De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijTwee Verhandelingen, betrekkelijk de Geschiedenis en Oudheden van Nederland, nagelaten door E. Roelants. Met een portret en fac-simile, benevens eenige berigten over den overledene. Uitgegeven tot eene nagedachtenis voor zijne vrienden. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1839.Is het doorgaans gepast, aan den Uitgever van een nieuw Werk de vraag voor te leggen: Wat was uw doel met de uitgave? Wordt door u aan het publiek een kunstwerk aangeboden, hetwelk aesthetisch genot verschaffen kan, of is de wetenschap met het uitkomen van uw geschrift gediend? Hier wordt aan zulke vragen het stilzwijgen opgelegd door de woorden, die wij op den titel lezen: Uitgegeven tot eene nagedachtenis | |
[pagina 578]
| |
voor zijne vrienden. Wij eeren de behoefte van het vriendenhart, welke met de toereiking dezer gave vervuld werd, en de beminnelijke hoedanigheden, de veelvuldige talenten van den vroeg gestorven' e. roelants, doen ons die behoefte begrijpen. - Maar waarom van dit Boek aan het publiek verslag gedaan? Deels, wij bekennen het, om de voldoening te vergrooten van allen, die den overledene met teederheid herdenken; deels, omdat het algemeen belangrijk is, het resultaat van het onderzoek te kennen, hoe een jong mensch in de akademiejaren zich hier van eene taak gekweten heeft, die zich zoo vele studenten opleggen, ik bedoel de beantwoording eener prijsvraag. - Doch buiten de beide Verhandelingen, geschreven tot het aangeduide doel, bevat dit Boeksken eene Voorrede door Prof. hofstede de groot, waarin Z.H.G. van deszelfs inhoud eenig herigt mededeelt; vervolgens eene Rede ter gedachtenis van e.r., door Mr. j. de wal, welke niet alleen het hart van den redenaar eer aandoet, maar ook van smaak en talent getuigt. Alleenlijk zijn schleiermacher's woorden door de uitdrukking: In zijne naaste wetenschappelijke aanrakingen (p. XXII), evenmin gelukkig vertaald, als het Hollandsche hoogste eere op p. XXIII bet Latijnsche summi honores (in plur.) behoorlijk wedergeeft. Dit, met de minder juiste uitdrukking; Ik onthoude mij van eene schets, die elk gevoelt, niemand beschrijft (p. XXIX), was het eenige, dat de Schrijver, ware zijne aandacht daarop gevallen, zelf zou verbeterd hebben. Moge onze aanmerking strekken, om de opmerkzaamheid te bewijzen, die wij aan zijne Redevoering schonken. - Nu volgen eenige woorden bij het overlijden van z.r., reeds geplaatst in de Groninger Courant van Maart, 1837, door Prof. lulofs, en een gedicht van Prof. de greuve, ter nagedachtenis van denzelfden. - Zoo komen wij eindelijk tot de beide Verhandelingen, van welke de eerste eene Proeve van onderzoek bevat naar de voorvaderlijke Godsdienst hier te Lande vóór de invoering van het Christendom, hare overblijfselen en verwantschap met de Mythologie van Grieken, Romeinen, Germaansche en Noordsche Volken. Onze voorouders waren Germanen, en, indien het waar is, dat de gelijkheid van afkomst zich in de denkbeelden, die aan Godenleer en eeredienst ten grondslag liggen, niet verloochenen kan, zoo moesten Godenleer en eeredienst bij onze voorouders met die der overige Germanen eenen gemeenschappelijken bodem bezitten. Vandaar is men volkomen geregtigd zijn onderzoek over al de Germaansche stammen uit te breiden, zoo men zich | |
[pagina 579]
| |
den slaat onzer voorvaderen in het Godsdienstige, van welken ons geene overblijfselen genoegzaam onderrigten, wil voorstellen. Dit heeft onze Schrijver dan ook gedaan; doch te ver gaat hij, waar hij ook Slaven, Laplanders, Schotten, Ieren, Gallen, op het gebied van zijne navorsching brengt. Daarentegen heeft hij niet verzuimd van die Godheden te gewagen, welke eene plaatselijke beduidenis slechts voor sommige streken van ons Vaderland schijnen gehad te hebben, ik bedoel nehalennia en hercules magusanus. De eerste was welligt een symbool van de gastvrije ontvangst, die de op zee reizende kooplieden, welke in 's Lands uitwateringen inliepen, te wachten hadden. Zoo zou haar naam van het werkwoord inhalen (Innchalinge) kunnen worden afgeleid, en zouden de hond en het roer, waarmede zij wordt afgebeeld, kunnen opgevat worden, als strekkende om den vreemdeling onderrigt te beloven aangaande den verderen weg, dien hij, hetzij te land, hetzij ter zee, te kiezen had. Uit de hier gewaagde verklaring volgt, dat men het werktuig, waarop de voet der Godin rust, geenszins met den Schrijver voor een landbouwkundig werktuig zou te houden hebben. Met nehalennia naauw verwant, was hercules magusanus, die misschien vereerd werd als de weldadige Genius, welke in moerassige streken eene zekere en bevaarbare rivierbedding door den ter wederzijde aanslibbenden grond deed ontstan. De Schrijver treedt ook in eene vergelijkende zamenstelling der Germaansche Godenleer met die der Grieken. - De Germaansche, immers de Noordsche Godenleer, draagt de duidelijkste blijken, dat haar de poëzij, waardoor ik hier de beeldrijke uitdrukking der werkelijke wereld versta, en de maatschappelijke ervaring zijn voorafgegaan; ja, zij is haren oorsprong aan die beide verschuldigd. De Grieksche mythen daarentegen zijn vóór alle poëzij, en ouder dan de eerst laat gewonnen maatschappelijke ondervinding. Vandaar, dat de Noordsche Godenleer, en de Germaansche in het algemeen, ons een allegorisch zamenstel aanbiedt, waarin eene beeldspraak, zoo als de poëzij ze bezigt, en de resultaten eener beschouwing besloten zijn, die de historische ontwikkeling der maatschappij voor oogen hadGa naar voetnoot(1). Hoe verschillend is diensvolgens haar aard van dien der Grieksche mythen! In deze zien wij eene rij van beelden, waarin de | |
[pagina 580]
| |
laatste grond der dingen zijne uitdrukking vinden moet; in het object, dat zij zich voorstellen, zijn de onderscheidene sferen, waarin zich de voorwerpen in de werkelijke wereld verdeelen, nog ongescheiden; maar juist daarom is hun beginsel vatbaar voor eene oneindige toepassing, en leveren zij de kern voor de veelsoortigste kunst voort brengselen. In dichtstukken, godenbeelden, tempels, feesten, waarbij de verschillende kunsten onderling verbonden optraden, verklaarde zich wat in de mythen verborgen was; terwijl de diepere beschouwing van de natuur der dingen bij de Germanen sluimerend bleef en geenerlei vrije kunstschepping in het aanzijn riep. De band, die de eigenlijke Godsdienst bij de Germanen met de Godenleer vereenigde, was zeer los en van buiten aangebragt; de eene vloeide niet uit de andere voort. De uiterlijke vereering eener hoogere magt, die bij de Grieken uit tooneelmatige symbolische handelingen bestond, was bij de Germanen een zamenstel van gebruiken, op bijgeloof gegrond. - Zulke beschouwingen hadden, bij eene verbandsaanwijzing tusschen de Germaansche en de Grieksche Godenleer, op den voorgrond moeten staan. Doch van het Werk van een' jongeling kunnen wij niets vergen, dan hetgeen ons roelants levert; niets dan die vlijt, welke de bijzonderheden, die tot het opgegeven onderwerp betrekking hebben, verzamelt en te zamenlascht, om aan het verlangen van hem, die de taak heeft voorgeschreven, te voldoen. Wil men na het bovenstaande nog eenige aanmerkingen, ten blijke, dat Ref. eene naauwkeurige opmerkzaamheid aan de Verhandeling wijdde, zoo zij aangevoerd, dat de Heksen (p. 58) niet onder de Godenleer hadden vermeld moeten worden, evenmin als hetgeen de Schrijver plantendienst (p. 54) betitelt; de beide § § behooren in de IIde Afd. te huis. Verder, dat Vut (p. 17) geen Romantische stam zijn kan, daar het als zoodanig een' Latijnschen wortel zou moeten hebben; dat vrijen met vragen in verband staat, en veeleer de naam der Godin van vrijen afgeleid is, dan dat het omgekeerde waar zou zijn. Op p. 62, coll. 66, had wel mogen gezegd worden, dat de Godin medea te Medemblik haren oorsprong wel aan den naam der stad (die eigenlijk Midden-leek heet) zal verschuldigd zijn; het is slechts een verzinsel, dat de stad naar medea zou genoemd wezen. Op p. 75 wordt het dauwtrappen ten onregte, als bepaaldelijk te Groningen in gebruik, opgegeven. Aan de op p. 87 vermelde gevallen kan niet dan in eene zeer verwijderde beteekenis de qualificatie van menschenoffers toegekend worden. | |
[pagina 581]
| |
Eindelijk merkte ik twee drukfouten op: p. 39 staat Arion, in plaats van Orion, en op p. 62 wordt dezelfde plaats Roman geheeten, waarvoor p. 29 Roman te lezen staat. Over de tweede Verhandeling, behelzende eene Geschiedenis van de kerkelijke scheuring in het bisdom Utrecht (1423-1457), waarbij tevens wordt aangetoond derzelver invloed, zoo op de Kerk en Priesterregering in België (Nederland), als op de voorbereiding der Hervorming in ons Vaderland, willen wij slechts een enkel woord in het midden brengen. Zij bevat een doorloopend, wederom met vlijt bijeengebragt, verhaal van de genoemde scheuring gedurende de opgegevene jaren. Omdat (hetgeen men trouwens van den jeugdigen Schrijver niet anders wachten kou) de verhaalde zaken niet geplaatst zijn in het licht eener leidende idée, met andere woorden, omdat het geheele opstel niet doordrongen is van het denkbeeld der uitbreiding van de anti-hierarchische rigting en der afwerping van het juk van alle kerkelijke authoriteit door burgerlijke corporaties, door de verschillende standen der toenmalige maatschappij en door de geestelijken zelve, zoo is de Schrijver genoodzaakt gedurig een blijk te geven, dat hij niet vergeten is, dat men de aanwijzing van den invloed der gebeurde zaken ter voorbereiding der Hervorming van hem gevraagd had. - De uitweiding aangaande nic. van cusa en frederik van heilo (p. 187 en 196), hoe belangrijk op zich zelve, behoort eigenlijk niet regtstreeks tot het onderwerp, daar cusa niet alleenlijk met het doel, om de scheuring te heelen, Rome verliet, maar slechts op zijne reize naar Duitschland ons Vaderland aandeed. - Zeer bevreemdde het ons, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (p. 126) als eene analoge instelling met de Broederschap des gemeenen levens te zien opgegeven. Op p. 180 leze men felix V, in plaats van martinus V. |
|