| |
| |
| |
Over de Vaticaansche groep van Laocoon. Eene archaeologische voorlezing van L.H.F. Janssen, Conservator bij het Museum van Oudheden te Leyden. Leyden, bij S. en J. Luchtmans. 1840. VIII en 75 bladz. Met 2 Platen.
Eene bijdrage tot de geschiedenis en verklaring der beeldende kunsten bij de Ouden is hier te Lande eene niet alledaagsche verschijning. De verbeterde inrigting van het Museum te Leiden en de verdienstelijke pogingen van hen, aan wier zorg hetzelve is toevertrouwd, geven echter reden om te verwachten, dat dit gedeelte der philologie met toenemende belangstelling zal worden beoefend. Al ware het alleen, om daartoe iets bij te dragen, willen wij de Lezers van dit Tijdschrift met het Stuk van janssen over den laocoon bekend maken. Zoo als uit den Titel en de Voorrede blijkt, heeft dit Stuk gediend tot eene voorlezing, en maakt dus geene aanspraak op hooge wetenschappelijke waarde. Nogtans, vertrouwen wij, zal elk, die het ter hand neemt, aangenaam verrast worden door de menigte leerzame wenken en juiste opmerkingen, welke hem hier onder eenen schoonen vorm worden aangeboden, Geheele nieuwe denkbeelden over een kunstgewrocht, dat sedert lang door de grootste Archaeologen bestudeerd en beoordeeld is, kan en mag men niet verwachten; maar J. stelde zich ten doel, die oordeelvellingen onpartijdig te wikken en te wegen, en te toetsen aan het afgietsel der groep in het Kabinet van pleisterbeelden te Leiden en aan eenige andere weinig bekende voorstellingen. Dit geschiedt hier op eene allezins voldoende wijze; en zoo wij straks eenige aanmerkingen zullen mededeelen, verzoeken wij den Schrijver die te beschouwen als een blijk der belangstelling, waarmede wij zijn Stuk gelezen hebben, en als eene toegift voor zijne Lezers.
Nadat wij in de Inleiding met de oordeelvellingen van eenige beroemde kunstregters zijn bekend gemaakt, wordt in de eerste plaats de geschiedenis van de groep behandeld, bl. 6-28, en daarbij zeer naauwkeurig opgegeven, wat antiek is, en wat aan latere restauratie is toe te schrijven. Om dit beeldwerk wel te beoordeelen, was het noodig hierbij stil te staan, ten einde niet de onhandigheid van latere herstellers op rekening te stellen van de vervaardigers. Men vergunne mij dit op te helderen met een voorbeeld, hetgeen, voor zooverre mij bekend is, nergens is op- | |
| |
gegeven, - welligt uit verkeerden eerbied voor raphael. In zijn beroemd Fresco, de school van Athene, in eene der zalen van het Vaticaan, is het eene been van alcibiades jammerlijk misteekend. Ik giste aanstonds, dat dit niet aan raphael zoude te wijten zijn, en vond die gissing volkomen bevestigd, toen ik later de originele teekening in de Ambrosiaansche bibliotheek te Milaan zag. De fout is dus zeker aan eenen lateren Schilder te wijten, die dit stuk, dat veel geleden heeft, vrij onhandig heeft gezocht te herstellen.
In de tweede plaats wordt aangetoond, dat de beschrijving van laocoon's dood bij virgilius, Aen. II, v. 198 en volgg., niet de traditie is, naar welke de beeldhouwers deze groep bewerkt hebben, bl. 28-41; het karakter van laocoon nagevorscht, en de partij, welke de kunstenaars van de verschillende zielsaandoeningen van den vader en de beide zonen hebben getrokken, in eenige trekken opgegeven, bl. 41-56.
In de derde plaats zoekt de Schrijver te bewijzen, dat de Vaticaansche groep dezelfde is, welke plinius in de baden van titus zag, bl. 57-62; dat zij ten onregte tot den tijd onmiddellijk na alexander den Grooten wordt gebragt, maar waarschijnlijk eerst in den keizertijd, en wel onder titus zelven, is vervaardigd, bl. 62-65; eindelijk worden, ter staving van dit gevoelen, eenige bedenkingen tegen de voortreffelijkheid der bewerking medegedeeld,maar desniettemin aan den laocoon eene voorname plaats onder de overblijfselen der oude kunst aangewezen, bl. 66-72:
Na deze beknopte opgave van den inhoud, ga ik over tot de mededeeling mijner aanmerkingen.
Bladz. 1 (1): ‘Ferrari maakte een colossaal model van de groep, hetwelk den 12den Mei 1837 te Milaan op de tentoonstelling kwam; zie schorn's Kunstblatt, 1837, No. 97.’ Hier heeft eene misvatting plaats. Referent herinnert zich nog zeer goed in Junij, 1837, die groep van ferrari gezien te hebben. Zij is geene kopij naar de Vaticaansche groep, maar eene geheel nieuwe en stoute voorstelling, in den geest der traditie van quintus calaber (zie bl. 40). Zooveel ik mij herinner, ligt een der zonen dood op den grond; de hopelooze vader slaat eenen smartvollen blik op dit dierbaar lijk, en heft zijnen regterarm ten hemel; de andere zoon, op het punt om onder de slangenbeten te bezwijken, klemt zich vast aan zijnen vader.
Bladz. 4: Wanneer men de hier aangehaalde woorden van feuerbach, Der Vatic. Apollo, S. 70, in hun verband leest, is het
| |
| |
oordeel over den laocoon niet zoo streng, als het hier voorkomt. Op bl. 66 noemt hij het ‘een plastiek werk, hetwelk, terwijl het in ieder opzigt onze bewondering verdient, tevens het krachtigste bewijs oplevert, welken hoogen graad van gemoedsbeweging de kunstenaar waagde uit te drukken.’ De daar volgende vergelijking tusschen den Philoeteet van pythagoras en den laocoon, dien ook feuerbach in den Romeinschen keizertijd plaatst, bevat goede wenken, welke door J. niet zijn verwaarloosd.
Ald.: Het gezegde van kotzebue keuren wij niet der vermelding waardig. Het bewijst noch smaak, noch gevoel, maar wel zucht om iets nieuws te zeggen, hetgeen de algemeene bewondering in een bespottelijk daglich moest stellen. - Niet veel meer waarde hechten wij aan de kritiek van den vernuftigen de pauw, wanneer hij in zijne Recherches philosoph. sur les Grecs, P. III, p. 84, s., omtrent den laocoon zegt: ‘Cette statue pèche de deux manières très-sensibles: elle inspire de l'horreur et n'imite pas la nature: car ce n'est point dans cette attitude-là que les serpens attaquent / homme, et le poète qui imagina ces spires et ces replis si tortueux, ne consulta que son enthousiasmo et pas du tont la réalité.’ De laatste aanmerking is niet ongegrond; maar het staat den kunstenaar, even als den Dichter, vrij, ja het is zijn pligt, de Natuur te verlaten, en zich boven haar te verheffen. Want schoonheid en leven, niet volkomene waarheid, en niets dan waarheid, is zijn hoogste doel.
Bl. 7: De woorden van plinius: Opus omnibus et picturne et statuariae artis praeponendum, worden hier vertaald: Een gewrocht, dat alle andere stukken van schilder- en beeldhouwkunst overtrof. Welcker, Das Akad. Kunstmuseum zu Bonn, bl. 27, is in dezelfde fout vervallen. Statuaria is beeldgietkunst, in tegenoverstelling van sculptura, beeldhouwkunst, zoo als statuae, metalen beelden, onderscheiden worden van signa. c.o. müller, Handbuch der Archäol., §. 156, geeft daarom den zin dier woorden juister op, namelijk een beeldhouwwerk van eene stoutheid van compositie, welke de schilder. en beeldgietkunst naanwelijks bereiken. - In de volgende woorden van plinius veroorlooft J. zich eene verandering, welke wij niet kunnen goedkeuren, door te lezen: De communi sententia, d.i. met gemeen overleg. Alle handschriften hebben: De consilii sententia, hetgeen niet van gelijke beteekenis is als de voorgaande lezing, zoo als welcker, Rhein. Museum, II, 493, en gerhard, Beschr. Roms, Th. I, S. 291, zulks opvatten. Ik kan mij althans niet voorstel- | |
| |
len, hoe drie kunstenaars te zamen eene groep kunnen bewerken, zonder gemeen overleg, en geloof daarom, dat plinius aan deze woorden eenen anderen zin gehecht heeft. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat onder consilium te verstaan zij eene Commissie, benoemd om kunststukken te bestellen en aan te koopen voor het paleis der Caesars. Is dit vermoeden gegrond, dan zoude juist hierin een sterk bewijs liggen voor den tijd der vervaardiging van den laocoon onder titus. Want similiter slaat op dit naastvoorgaande: De consilii sententia. Zoo zouden wij dan, hoewel langs eenen anderen weg, op denzelfden tijd van vervaardiging komen als thiersch, wiens gevoelen door J., bl. 63 en volgg., is aangenomen. Volgens welcker, t.a.p., valt alle tijdsbepaling voor den laocoon uit plinius woorden weg, en bij is geneigd met müller deszelfs Griekschen oorsprong aan te nemen. Het speet ons niet in de gelegenheid te zijn, om na te slaan, hoe zumpt, in de Berliner Jahrb., 1833, de woorden van plinius tegen thiersch verklaard heeft.
De woorden in de aanteekening, bl. 7, zijn van den scholiast op pindarus, t.a.p. Het verwonderde ons, hier niet een enkel woord te vinden over de Rhodische school, welke na lysippus gebloeid en in zijne manier gewerkt heeft.
Bl. 10: Tot een bewijs, welke waarde men in de zestiende eeuw aan de ontdekking van den laocoon hechtte, zal ik hier eenige woorden uit het grafschrift van felix de fredis mededeelen, volgens valery, Voyages en Italie, p. 392, éd. Brux..... Qui ob proprias virtutes et repertum Laocoontis divinum, quod in Vaticano cernis, fere respirans simulachrum, immortalitatem meruit.
Bl. 13: De kopij van handinelli was eigenlijk bestemd voor françois I; maar clemens VII was er zoo mede ingenomen, dat hij haar voor zich behield. De verwaandheid van handinelli werd niet weinig bestraft door een waar woord van micrelagnolo: Che chi andava dietro ad alcuno, mai passare innanzi non gli poteva (Die achter iemand gaat, kan hem nooit voorbijgaan). valery, pag. 251.
Bl. 23: Te regt verwondert zich de Schrijver, dat niemand acht schijnt geslagen te hebben op de verhevenheid, welke op de slangenkronkeling bij den regterarm van den oudsten zoon zich bevindt. Bij eene beschouwing van de groep, viel zij mij aanstonds in het oog; maar ik moet bekennen er geen' weg mede te weten. Dat zij zoude behoord hebben tot de regterband, komt mij minder aannemelijk voor, deels omdat de ver- | |
| |
hevenheid te breed is, om een vingerlid uit te maken, deels omdat die hand dan al te zonderling gebogen zoude zijn. Een nader onderzoek, hetgeen J. in zijn Naschrift, bl. 74 en volgg., uitlokt, zal alleen de zaak kunnen ophelderen. Dat voor het overige die hand zeer lomp aangebragt is en niet minder hindert, dan de steil opgehevene regterarm van laocoon, valt niet te ontkennen.
Bl. 29 en volgg.: Wordt het oordeel van goethe over de beteekenis der groep getoetst en in zooverre gegispt, als deze baar al te zeer van mythe en traditie zoekt te ontdoen. Zeer juist wordt aangetoond, dat laocoon niet ontdaan is van zijn priesterschap en van de mythologische overlevering; dat hier dus meer dan eene tragische Idylle is. In de Annali dell' Institulo di corrispondenza Archeologica, Vol. IX., p. 156-159 (Roma, 1837), heeft de groote kunstkenner schorn het eenzijdige gevoelen van goethe met niet minder gevolg bestreden. Daar zijn stuk aan den Heer J. en aan de meeste zijner Lezers onbekend is, zal ik het hier in zijn geheel mededeelen:
‘Daar het gevoelen van goethe algemeen aangenomen is, schijnt het niet overtollig hetzelve wat nader te onderzoeken. Een vader, welke naast zijne beide zonen sliep en bij de ontwaking zich van slangen omwonden ziet, doet iedere poging, om zich uit dat schrikkelijk net los te wringen. Een krachtvol en moedig man, die zich in zulk eenen toestand bevindt, zal al zijne krachten inspannen, om de slangen te bestrijden, en zal nog meer zich bevlijtigen, om zijne zonen te verlossen, dan om zich zelven te verdedigen. Dit begreep virgilius, en doelde daarop in het volgende vers (216):
‘Post ipsum, auxilio subeuntem ac tela ferentem
‘Bovenal zal hij dus zijne blikken op zijne zonen slaan; hij zal zijnen angst en zijne inspanning geheel op hen rigten; de pijn zelve, welke hij voelt door de bekomene wonde, zal voor het oogenblik door hem worden vergeten, of liever zijne pogingen zullen daardoor verdubbelen, om het onheil, hem overkomen, van zijn dierbaar kroost af te weren.
‘Van dat alles ontdekt men niets bij laocoon. De slangen hebben de heenen zoowel van hem, als van zijne kinderen omwonden, en zelfs zonder te wonden, de vlugt onmogelijk gemaakt. Nu slingeren zij zich naar boven, en laocoon verdedigt zich uit al zijne magt tegen die, welke zijn hoofd en zijnen romp wil vermorzelen; maar dit monster bijt hem in de linkerheup, terwijl de andere slang hare tanden in de regterzijde
| |
| |
van den jongsten zoon slaat. Daar uit zich de ligchaamssmart, zoo juist door winckelmann beschreven; maar zelfs deze was niet van dien aard, dat zij het aan den lijder onmogelijk maakte naar zijne kinderen te zien, ja zelfs om eene dadelijke tegenkanting vol te houden. De beet is geweldig pijnlijk, maar niet onverwacht, en niet in staat om oogenblikkelijk te dooden. De kronkelingen der slang kunnen hem niet eens de borst kraken of de ademhaling ontnemen; de vader en de oudste zoon zijn nog vrij van den onderbuik af, en de knoopen, die den jongsten zoon knellen, reiken niet verder dan den linkerarm. Gene, die nog ongewond is, lijdt voor zijnen vader; deze roept in de uiterste wanhoop diens hulp in. Maar laocoon hoort die kreten niet; hij buigt zijne schouders en zijn hoofd achterover; met een oog vol wanhoop en zuchtende, wendt hij zich naar den hemel.
‘De eenigzins gedwongene houding van dit achterovergebogene hoofd is reeds meermalen als bijzonder opgemerkt. De oorzaak is gezocht in de rigting der slang, en men heeft de juistheid der herstelling van den regterarm betwijfeld. Ten gevolge van eene ligt beschadigde plaats aan den regterkant van het hoofd, zou men kunnen vermoeden, dat de regterhand daar overgebogen was, om eene kronkeling der slang, welke het hoofd achterwaarts drukte, weg te stooten. Die arm werd werkelijk door michelagnolo meer naar het hoofd overgebogen. Daardoor zoude tevens de groep beter eindigen, aangezien dan de bogt der slang niet maar eenen enkelen knoop zou vormen; terwijl de regterarm in zijne tegen woordige stelling zich een weinig te hoog opgeheven vertoont, en zich al te regtstandig boven den jongsten knaap verheft, vooral wanneer men hierbij bedenkt, dat deze groep voor eene nis bestemd was.
‘Desniettemin kan men geene sterke drukking aannemen, welke eene gedwongene buiging van het hoofd zou veroorzaakt hebben, om de eenvoudige reden, dat dan een sterke wederstand in de spieren van den nek, de schouders en den romp zigtbaar moest zijn, van welken nu niet het minste spoor aanwezig is. Bijgevolg kunnen wij, ook dan wanneer de regterhand oorspronkelijk tegen het hoofd steunde, geene reden hoegenaamd vinden voor die houding, en moeten eene inwendige oorzaak zoeken. En deze zal wel geene andere geweest zijn, dan het denkbeeld, van waar de kunstenaar uitging, dat namelijk de zielsaandoening bij laocoon niet alleen heerscht over de ligchaamssmart, maar ook over de bezorgdheid voor zijn
| |
| |
eigen leven en voor het lot zijner kinderen. Bij al de lijdzaamheid van het gekozen oogenblik, openbaart zich hierin de heldenmoed van het karakter. De blik van laocoon is naar den hemel gerigt; de half geopende mond brengt geen geschreeuw voort, maar hij beklaagt zich slechts over de wraak der Goden, welke hem nu treft; de smart, welke hij lijdt over zijn Vaderland, welks val nu besloten is, beklemt zijne borst, en gelijk hij eene hoogere magt erkent, welke hem onherstelbaar zal verdelgen, zoo onderwerpt hij zich gelaten, en onthoudt zich van eene regtstreeksche tegenkanting tegen den hevigen aanval van zijnen vijand. Daarom is zijn blik niet op zijne zonen, maar de hunne op hem gevestigd. Zij zien in hem een slagtoffer der goddelijke wraak; hun leven staat met het zijne op het spel, en daarom is de wederstand, dien zij aan de slangen bieden, om zich zelve te redden, minder. Aldus vormt laocoon het middelpunt der groep; zijne ramp is de grootste, juist omdat haar karakter meer inwendig is, terwijl het gevaarlijke net, waarin de jongste zoon gevangen zit, slechts eene bijzaak is, en de minder gevaarlijke toestand van den oudsten zoon te sterker op den toeschouwer werkt, naar mate hij meer deel neemt aan de zielesmart zijns vaders.
‘Het is niet volkomen juist, wat goethe zegt, dat laocoon ontdaan is van alle teekenen zijner waardigheid, daar hij den priesterlijken lauwerkrans draagt. Het was een algemeen aangenomen regel in de oude kunst, om van dergelijke attributen alleen die aan te duiden, buiten welke men niet kon, en die volstrekt noodig waren. Men vergat bijna nooit, hetgeen wezenlijk behoorde tot het bijzonder karakter; voor het overige zocht men het onderscheid meer door de uitdrukking van het beeld zelf, dan door uitwendige kenmerken vast te stellen. Wij herkennen overal den Koning en den held, ook wanneer zij geen' schepter of zwaard in de hand hebben. Ook in laocoon moeten wij den Trojaanschen Priester zien, welke zijn Vaderland door den toorn der Goden bedreigd, en zich zelven uitgekozen ziet als het eerste slagtoffer van dien toorn.
‘Mij dunkt, dat zich hierdoor alleen laat verklaren, waarom onze groep eerder eenen sentimentelen, dan heroïschen indruk achterlaat; zij wekt, zoo als reeds door heyne is opgemerkt, ons medelijden op, omdat laocoon de man van lijden en dulden is. Wanneer men er met goethe slechts eene tragische Idylle in wilde zien, zonden zoowel het karakter als het honfddenkbeeld van den hoofdpersoon geheel hunne beteekenis verliezen.’
| |
| |
Op deze verklaring van schorn hebben wij slechts ééne aanmerking, en deze betreft den slangenbeet in de regterheup van laocoon, van welken wij in het marmer geen spoor hebben kunnen ontdekken. Trouwens, door het vervallen van dien beet wordt de geheele redenering geenszins omvergestooten, maar nog te meer bevestigd. - Wanneer men nu die verklaring vergelijkt met hetgene J. als het hoofddenkbeeld, het motief van laocoon, opgeeft, bl. 45 en volgg., dan zal men een groot verschil ontdekken. Janssen geeft als het karakter van laocoon medelijden op, en moed tot tegenweer, die in kinderliefde zijnen oorsprong heeft. Schorn ziet in hem een verheven slagtoffer der goddelijke wraak. Wij aarzelen niet aan deze laatste verklaring ons zegel te hechten. Dat gelaat vertoont geen' zweem van medelijden, maar diepe smart en stille onderwerping; die beweging in het geheele ligchaam is geene ijdele poging tot tegenweer, maar de onwillekeurige handelwijs van iemand in doodsgevaar. Want, hoe verheven laocoon ook zij, hoe gelaten hij zich aan den wil der Goden onderwerpe, hij is toch altijd mensch, en gehoorzaamt aan de stem der Natuur, die hem tot afwering van het onheil roept.
Bl. 37: De Schrijver vraagt: Of de kunstenaars dezer groep misschien de traditie van sophocles gevolgd zijn? Al zijn de fragmenten van den laocoon van sophocles niet voldoende, om hier licht te geven, pleit toch het onmiskenbaar tragische karakter der groep zeer voor de waarschijnlijkheid dier gissing. ‘In welken lijd de groep ook vervaardigd zij,’ zegt feueruach, t.a.p., bl. 390, ‘zij heeft niets gemeen met de Romeinsche epopoea, maar alles met den schoonsten bloei van het Grieksche treurspel...... Verre verheven boven de konde redekunstige opschik van den Romein, is dit marmer de trouwste spiegel van den echt tragischen sophocles.’ Wat aan dit vermoeden nog hoogeren graad van waarschijnlijkheid geeft, is dit, dat wij weten, dat de Rhodische School, waartoe agesander, polydorus en athenodorus, zoo niet door leeftijd, dan toch door geboorte en vorming, behoorden, bij voorkeur hare onderwerpen uit het Grieksche treurspel ontleende; verg. welcker, Rhein. Mus., II, 495.
Bl. 60: Een fragment eener antieke groep van laocoon bevindt zich in het Museum te Napels. W. areken heeft een verslag daarvan gegeven in het Hulletin van het Archacol, Instituut te Rome.
Ald. (4): In het vorige jaar is het mij niet gelukt te Brussel het bekende hoofd van laocoon bij den Hertog van arenberg te
| |
| |
zien te krijgen, daar, in de afwezigheid van den bezitter, deze kostbare reliek zorgvuldig bewaard was. Nogtans kan ik uit het gemelde verslag van schorn de volgende bijzonderheden daaromtrent mededeelen. De afmeting naar alle rigtingen stemt volkomen met die van den Vaticaanschen laocoon overeen, en uit alles blijkt, dat er tusschen beide hoofden een naauw verband bestaat. De vraag is dus: Welk van beide origineel, welk kopij is? Terwijl sommigen in het hoofd bij aremberg eene meer edele uitdrukking en meer natuurlijkheid vonden, dan in den Vatic, laocoon, en dus in den laatsten eene gemaakte nabootsing van genen zagen, vonden anderen - en onder deze de groote thorwaldsen - de uitdrukking der smart meer verheven in den Vat. laocoon, en schreven de meerdere natuurlijkheid van het andere hoofd aan de minder volkomene uitvoering toe. Schorn vindt in den laatsten alleen ligchaamslijden uitgedrukt. Hij maakt opmerkzaam op de krampachtige trekking der oogappels, welke hier diep ingeboord zijn; verder op de wijdere opening van den mond, waardoor de onderste rij tanden zigtbaar wordt, enz. Hij is daarom van oordeel, dat dit hoofd behoord heeft tot eene niet uiterst zorgvuldige of vrije kopij van den Vaticaanschen laocoon. Volgens hem, blijkt de latere vervaardiging ten stelligste uit de nalatige behandeling van het marmer, waardoor zich de beelden van een later tijdvak van de vroegere onderscheiden. Ongeveer hetzelfde getuigt schorn van het hoofd uit de villa Lainata, hetgeen minder geleden heeft, dan het origineel; het haar is daar in de latere Romeinsche manier bewerkt. Omtrent de echtheid van beide stukken schijnt bij deskundigen geen twijfel te bestaan. In de Monumenti inediti dell' Instituto, Vol. II, tav. XLI, is eene gravure van den Arembergschen laocoon gegeven.
Bl. 67: De verdediging van visconti tegen de aanmerking van mengs is onvoldoende, ten zij men bewijzen konde, dat de groep bestemd was, om van eene hoogere standplaats af beschouwd te worden; iets, hetgeen ongerijmd is. De bedenking, dat de beide zonen, in vergelijking van den vader, te klein zijn, is daarentegen op bl. 66, volgens gerbard en platner, uitnemend wederlegd. - De bewerking van den oudsten zoon wekt vooral de kritiek op (zie bl. 68); en waarom zouden wij dan niet mogen aannemen, dat de bewerker van dit beeld zijne taak minder gelukkig geëindigd heeft, dan zijne beide kunstbroeders? In alle grootere groepen, zelfs van denzelfden beeldhouwer, zijn stukken van hoogere en mindere waarde; hoeveel te meer zal
| |
| |
zulks het geval zijn bij den gemeenschappelijken arbeid van drie beeldhouwers!
Bl. 70 en volgg.: Ook naar ons gevoelen, is het streven naar effect in den laocoon duidelijk. Maar ten einde zulks niets aan de waarde der groep ontneme, verwijzen wij naar feuerbach, die, in het IVde hoofdstuk van zijn uitmuntend Werk, met eene reeks van voorbeelden uit de beste tijden der kunst bewezen heeft, dat de plastische kunstenaars niet zoo spaarzaam waren in de voorstelling van hevige gemoedsbewegingen, als vrij algemeen geloofd wordt, vooral sedert winckelmann stille grootheid als het karakter der Grieksche kunst heeft opgegeven.
Bl. 71: De Schr. plaatst den Borghesischen en den stervenden vechter in den keizertijd. Dit is op zijn minst gewaagd, sedert de vernuftige gissing van c.o. müller, Handbuch, §. 157, der tweede uitgave.
De overeenkomst, die J. vindt tusschen den laocoon en apollo, komt ons wat gezocht voor. Het is toch niet alleen de verschillende hartstogt - want ook de apollo is niet in rust - maar het verschil tusschen den God en den mensch, tusschen den krachtvollen jongeling en den man van rijperen leeftijd, dat ons hier in den weg staat, en elke vergelijking in ons oog onmogelijk maakt.
Wij wenschen deze voorlezing in veler handen, en den Schrijver lust, om ons meermalen op dergelijke bijdragen te vergasten.
L.........
J.B.
|
|