De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijBeschouwingen over eene waargenomene ruggemergs-verbeening, door J.D. Oppenheim, M.D. Met eene Plaat. Rotterdam, H.A. Kramers. 1839. IV en 38 blz. 4o.Eene ruggemergsverbeening, en wel eene verbeening van een gedeelte der grijze zelfstandigheid van het ruggemerg, vermeent de Heer oppenheim bij de lijkopening van eenen zijner patiënten, wien hij van September, 1835, tot Julij, 1837, behandeld heeft, gevonden te hebben. Indien men bedenkt, dat de Prosector aan de Clinische School te Rotterdam deze lijkopening gedaan heeft; dat, buiten den Heer oppenheim, ook nog een bekend Heelmeester uit deze volk- | |
[pagina 560]
| |
rijke stad er bij tegenwoordig is geweest; indien men verder nagaat, dat het ‘nonum prematur in annum’ hier wel ter dege in acht genomen is, dewijl de bekendmaking der uitkomsten van deze lijkopening ver over de twee jaren uitgesteld is, dan zou men bijna niet anders kunnen gelooven, dan dat er aan de juistheid en naauwkeurigheid van deze merkwaardige zaak niets ontbrak, en bij den Lezer niet de geringste twijfel kon opkomen over het bestaan van dusdanige verbeening. En toch is de geheele ontdekking, die ons hier medegedeeld wordt, - onwaar. Het been is niet gevonden in het ruggemerg; het is gevonden tusschen de door buitengewoon verdikte arachnoidea en cellulosa vast aan elkander verbondene zenuwen der cauda equina. De eigene woorden van den Schrijver bewijzen ten duidelijkste, dat het been in de cauda equina, en niet in het ruggemerg gevonden is; blz. 10 zegt hij: ‘Toen wij (voorzeker de Prosector, de Chirurgijn en de Heer oppenheim) ‘ter hoogte van de vierde lendenwervel het ruggemerg door het gevoel onderzochten, deed zich eene harde beenmassa aan den voelenden vinger voor, die ter lengte van bijna één duim midden in het ruggemerg zat, waarvan wij na de opening der ook op die plaats gezonde vliezen, ons door het gezigt meenden te kunnen overtuigen. Onder deze ossificatie waren het ruggemerg en de uit hetzelve voortkomende zenuwen geatrophieerd, en ook eenigzins meer droog dan gewoonlijk, maar verder hoegenaamd geene ziekelijke verandering van het ruggemerg noch der vliezen.’ - Dus zou de verbeening gevonden zijn in de streek van den vierden lendenwervel; derhalve op eene plaats, waar geen ruggemerg aanwezig is. - Want zoo als bekend is, strekt het ruggemerg zich uit tot aan de streek van omtrent het midden des tweeden lendenwervels; somtijds is het echter een weinig langer of korter; maar slechts bij embryos wordt het in de streek van den vierden lendenwervel (en nog veel lager) aangetroffen.
Dat een praktisch Geneesheer, die de ontleedkunde niet bijzonder beoefent, zoo als de Schrijver zelf verhaalt, zoo ver kan mistasten, althans wanneer hij zich daarop verlaat, dat zijne bewering door het gezag van eenen Prosector en voornamen Chirurgijn gewaarborgd is, dit kan ik mij eenigzins begrijpen; maar het is mij onverklaarbaar, dat deze twee Heeren, en wel vooral de ontleedkundige, in deze dwaling hebben kunnen deelen; immers, hadden zij, in den eersten oogenblik, bij de lijkopening misgetast, dan moest het praeparaat zelf, of de afbeelding | |
[pagina 561]
| |
daarvan, hen ten minste op den regten weg teruggebragt hebben. Niet minder hebben wij er ons over verwonderd, dat deze zaak den met zoo veel regt twijfelenden beoordeelaar van deze Beschouwingen in de LetteroefeningenGa naar voetnoot(1) ontgaan is, indien hij ten minste de gerecenseerde Verhandeling naauwkeurig doorlezen, of de Plaat oplettend gadegeslagen heeft. Wat de Plaat betreft, zoo toont deze ten duidelijkste aan, dat het niet het ruggemerg is, waarin men de beenzelfstandigheid gevonden heeft, - want wie heeft ooit de witte zelfstandigheid van het ruggemerg zoo gezien, als zij dáár afgebeeld is? Wie ooit de grijze zelfstandigheid van de witte zoo afgezonderd aangetroffen, als de Schrijver door Fig. 1, lett. c. meent aan te toonen? En waar zou hier de cauda equina zijn, indien de afgebeelde, ziekelijk aangedane plaats ruggemerg voorstelt? Waarlijk de dwaling is al te groot!! Bij dit alles willen wij den Schrijver het welverdiende regt laten wedervaren, dat hij van zijnen kant getoond heeft gaarne alles te willen doen, om de waarheid van deze zaak geheel aan den dag te brengen. - Op mijn verzoek, om het praeparaat zelf te zien, heeft Z. Ed. het niet alleen dadelijk aan mij gezonden; maar mij nog daarenboven uitgenoodigd om het naauwkeurig te onderzoeken en naar waarheid te beoordeelen, Het is door deze welwillendheid, dat ik dan ook in staat ben gesteld de dwaling geheel en al te bewijzen, en de eigenlijke beteekenis der verschillende deelen van het door de Plaat voorgestelde praeparaat zooveel doenlijk aan te toonen.
Vooraf moet ik aanmerken, dat de teekening, door den Heer gumpertz gemaakt, op het naauwkeurigste beantwoordt aan het praeparaat, dat ik hij het schrijven van deze beoordeeling voor mij heb. Het door Fig. 1. voorgestelde praeparaat is eene cauda equina, doorgesneden in de streek van het bovenste gedeelte des tweeden lendenwervels. Een stukje van het onderste gedeelte van het ruggemerg is daaraan nog aanwezig. Het is niet langer dan ½ duim, en was, toen ik het praeparaat ontving, naar de eene zijde geschoven, zoo als het op de Plaat ook afgebeeld en met c. geteekend is; maar men was in den waan, dat het gezonde substantia cinerea was! Door A.B.C.D.E.F.G.H.J. en K. is met regt de dura mater aangetoond; doch zij is geenszins overal volmaakt gezond, | |
[pagina 562]
| |
zoo als de Schrijver beweert. Alleen de plaatsen A.B.C.K.G. en H. kunnen als zoodanig beschouwd worden. Want in de streek, waar de beenzelfstandigheid aanwezig is, en wel bijna een' duim boven en beneden deze plaats D.E.J.F., is de dura mater met de verdikte en harde arachnoidea, en daardoor weder met de zenuwen zoo vast zamengegroeid, dat zij er bijna niet van los te scheiden is. Door deze zamengroeijing, als ook door de menigte harde cellulosa, die daar aanwezig was, zijn de zenuwen zoo gedrukt, dat zij, om plaats te vinden, in de dura mater uitpuilingen vormden, die men duidelijk op verscheidene plaatsen aan de uitwendige zijde van dit vlies aantreft. a a. b b b. ϑ. Zijn de zenuwen der cauda equina. Deze zenuwen zijn op de hoogte, waar de beenzelfstandigheid aanwezig is, zoo vast aan elkander gegroeid, dat het de grootste moeite en voorzigtigheid vereischt, om enkele dier zenuwen uit deze zamengroeijing te ontleden; d. is niets anders dan verharde arachnoidea en cellulosa, die ik gedeeltelijk met veel omzigtigheid gepraepareerd heb, om de daarin en daarachter zamengegroeide zenuwen beter te kunnen gadeslaan. e e. f.g. h h. α en β. Is het bewuste beenstuk; het heeft den vorm van eenen niet geslotenen ring. De lengte is omtrent ⅔ en de breedte ⅓ gedeelte van éénen duim, zoo als de Schrijver juist opgeeft. Door de holte van dat ringvormige been gaan verscheidene vast aan elkander gegroeide zenuwen der cauda equina. Ook langs den uitwendigen omtrek van dit been gaan enkele zenuwen, insgelijks door verdikte arachnoidea vast aan het been, op de eene zijde, en aan de dura mater, op de andere zijde, zamengegroeid. Dat deze verbeening door de arachnoidea ontstaan is, behoeft wel verder geene verklaring. δ δ. Is niets anders dan een klein zenuwdraadje van de zenuwen, die door het been heengaan. i k. Is gezonde arachnoidea en cellulosa, die zich hier zeer gemakkelijk van de zenuwen afpraepareren liet, en waarachter ook de zenuwen in den gewonen toestand gevonden werden.
Vergelijkt men deze verklaring van het praeparaat, hetwelk volstrekt niet als een nieuwe pathologische vond kan beschouwd worden, dan zal men ligtelijk alle verschijnselen begrijpen, die zich bij de ziekte, welke de Heer oppenheim beschrijft, opdeden, waarover ik echter hier niet meer in bijzonderheden meen te moeten treden.
I. VAN DEEN. |
|