De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 547]
| |
Disquisitio Inauguralis de vi juris publici patrii antiqui et intermedii in legem de imperio Anni 1815, auctore J.G. de Fremery. Groningae, apud J. Oomkens. 1840. 183 pagg.Wij vatten de pen ter aankondiging van een geschrift over belangrijke onderwerpen van Staatsregt op, onder den nog verschen indruk, dien de afstand van Neêrlands eersten Koning in geheel het Vaderland heeft te weeg gebragt. Kan het anders, of dit denkbeeld moet invloed hebben op al wat met Vaderlandsche belangen in betrekking staat? Een nieuw tijdperk is aangebroken, - een tijdperk, waarin vergetelheid van het verledene met moed voor de toekomst gepaard moet gaan. Wij hebben nooit geschroomd met anderen in deze bladen, zooveel in ons was, wat wij voor waarheid hielden, ook in het staatkundige, voor te staan, en vrijmoedig te gispen, waar de handelingen van het Gouvernement de eischen des tijds schenen te miskennen, en een stelsel van stilstand de plaats van staatkundigen vooruitgang verving. Maar thans moet de beschouwing veranderen: - opbouwen voor de toekomst - tot vooruitgang mede te werken, is nu de taak. Zoo wij vroeger onze denkbeelden niet smoorden; onstaatkundig en onedel achten wij thans de handelwijze van hen, die op dit oogenblik niet alleen de daden (want dit kan ter waarschuwing nuttig zijn), maar ook de personen eener regering veroordeelen, waaronder zij vroeger zwegen of vleiden. Dit woord moest ons van het hart, nu het meer dan ooit pligt is alleen op de toekomst te zien, en, door het vestigen van echte beginsels, de kracht der constitutionele monarchij te versterken, en mede te werken tot de vervulling der schoone verwachtingen, die het Vaderland van willem II koestert. Indien het geschrift van den Heer de fremery ons van de zijde des onderwerps belang inboezemde, het trok ook onze aandacht als een der eerste belangrijke proefschriften, die na den dood van de wal aan de Groninger Akademie verschenen. De tijd van de wal was een luisterrijk tijdperk voor grondige regtsgeleerde studie. De voortreffelijke man was niet slechts uitstekend in de meest verschillende vakken der regtswetenschapGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 548]
| |
maar deelde daarenboven aan zijne talrijke leerlingen dien lust en ijver naar onderzoek mede, waardoor, in den echten zin des woords, eene school gevestigd werd, waarvan hij ziel en leven was. Zijn vroegtijdige dood bedreigde de wetenschap met een onherstelbaar verlies. Geen wonder dus, dat wij de Dissertatie van de Heer de f. ook als resultaat van de beginselen, thans aan de Groninger Akademie geleerd wordende, met meer dan gewone belangstelling in handen namen. En was de uitkomst, bevredigend? Wat de wijze van bewerking, de veelzijdige geleerdheid, de literarische kennis des Schrijvers betreft, ja; - maar wat de staatkundige denkbeelden zelve aangaat, vergunne men ons een niet geheel toestemmend antwoord te geven. Het systema, hier voorhanden, is dat, wat jaren lang door het Gouvernement bij de beschouwing der Grondwet gevolgd werd. Behoeven wij te herinneren, wat de resultaten van het stelsel waren? Het is niet het echt en streng monarchaal beginsel, dat de Schrijver huldigt, - wij zouden er vrede mede hebben, - maar het is dat halfslachtige, dat tot niets anders leidt, dan in de Grondwet slechts eene lastige belemmering te vinden. Het is eene bijna doorgaande wederlegging van mannen als van hogendorp en thorbecke, tegen wier gevoelen men het gezag niet slechts van den edelen kemper, maar dat van den Minister van maanen en anderen overstelt. Het is eene beschouwing, welke, onder den naam van historisch, ons somtijds onhistorische stellingen opdringt, en te goeder trouw de beginselen der constitutionele regering ondermijnt. De ruimte eener beoordeeling verbiedt ons al de stelllingen des Schrijvers na te gaan. Wij willen daarom enkele punten uitkiezen, om die meer opzettelijk te beschouwen. Vooraf moeten wij opmerken, dat de inhoud niet geheel aan den titel beantwoordt. Volgens den titel zou men hier eene doorloopende | |
[pagina 549]
| |
beschouwing van de lex imperii verwachten, terwijl echter alleen de eerste artikelen daarvan worden behandeld. Gaan wij, na deze voorloopige aanmerking, tot de Inleiding over. Al dadelijk stuiten wij op eene in het oog loopende onwaarheid. De Schrijver begint met eene beschuldiging der Fransche Commentatoren op de Codes, als hadden zij de historische ontwikkeling der regtsbegrippen meestal over het hoofd gezien. De stelling is,- getuige toullier en anderen,- onjuist; doch dit daargelaten, zeker is het daaropvolgende meer dan gewaagd: Idem, (dit zijn de woorden des Heeren de fremery) de multis eorum, qui jus publicum patrium explicuerunt, majori etiam jure contendere nobis videmur. Fere enim legem de imperio interpretati sunt, ac si novum jus constituerit, quod ad summum hic illic cum jure A. 1814 condito cohaereret, minime vero altius repetendum esset. Op welke geschriften mag dit zien? Er is meermalen juist over het gebrek aan Werken over ons Staatsregt geklaagd, en wij kennen geenen Commentarius op de Grondwet, dan dien van Prof. thorbecke. Op dit bij uitnemendheid historisch Werk kan het verwijt niet slaan. De Schrijver verhaalt ons daarenboven, dat hij het bij de bearbeiding van zijn Specimen niet kende. Zie p. 42 in de NootGa naar voetnoot(1). Het schijnt dus niet veel anders dan eene captalio benevolentiae te zijn, als wilde de Schrijver zeggen, dat hij trachten zal die verkeerde wijze van beschouwing te vermijden en zich op het ware standpunt te plaatsen. Na gewaarschuwd te hebben tegen de dwaling dergenen, die zich te voren een stelsel van zoogenaamde algemeene beginselen vormen (quae in omnibus omnino regiis imperiis jure legibusque temperatis, sponte sua valere intelliguntur), geeft de Schrijver als bronnen ter verklaring onzer Grondwet op: 1o. Het oude regt; 2o. het Staatsregt uit het tusschentijdperk van 1795-1814; 3o. de Grondwet van 1814 en de omstandigheden, die haar deden ontstaan; 4o. eindelijk de staatkundige veranderingen in 1815. Onze Grondwet is geene nieuwe wet (zoo als het | |
[pagina 550]
| |
Fransche Charte van 1830, volgens dupin's gevoelen), maar zij staat met vroegere instellingen in het naauwste verband. Na de redenen te hebben opgespoord, waarom bij ons zoo veel van het oude behouden is, bepaalt hij zich vooral bij het gebeurde in Nov. 1813, en de beginselen, waarvan kemper en van hogendorp uitgingen, die hij echter onzes inziens niet genoeg in het licht stelt. Het besluit des Schrijvers is dan, dat de Grondwet van 1815 geene nieuwe begrippen, maar het herstel der oude eerwaardige instellingen, gewijzigd naar de behoeften des tijds en die van den Monarchalen Regeringsvorm, op het oog had. Wij veroorloven ons op dit voor het overige goed bewerk te gedeelte eene algemeene aanmerking. De Heer de f. heeft, en te regt, veel op met den voortreffelijken kemper, en keurt te gelijker tijd de overhelling naar het oude, in onze Grondwet voorkomende, goed. Intusschen liep dit behoud van het oude geheel tegen de denkbeelden van kemper in. Bijna op iedere plaats van zijne Staatkundige Geschriften - op iedere bladzijde dezer Dissertatie, waar zijne woorden worden aangehaald, ijvert hij tegen het oude. Indien kemper's gevoelen ingang gevonden had, zou met de nieuwe Grondwet werkelijk een nieuw tijdperk begonnen zijn. Men zie slechts de ook door den Schrijver aangehaalde plaatsen, D. III. p. 53, 69, 94, 265, en vooral p. 268 (bij de fr., p. 9 in Notâ): Van onze Grondwet af te beginnen, dragen bijna alle Wetten, welke met oude belangen en begrippen in verband staan, sporen dier noodlottige verwarring van begrippen, welke in verschuiving van beslissing verecuiging der partijen zoekende, inderdaad, wel oogenblikkelijke uitbarstingen voorkomt, maar het vuur onder de assche levendig houdt, aanwakkert en oneindig gevaarlijker maakt. Het zou nog altijd een nuttige arbeid zijn, om hogendorp's beeld nevens dat van kemper te teekenen, beider beginselen na te gaan, en de opoffering van wederzijdsche begrippen in het licht te stellen. Hoe hoog wij beide schatten, het is ons steeds voorgekomen, dat zij, in het ééne groote punt, de herstelling van het Huis van oranje, overeenstemmende, in alle andere opzigten tegenover elkander stonden. Hogendorp, reeds vóór 1795 in het Staatsbestuur werkzaam, was vervuld met oude herinneringen. Het herstel daarvan was zijn doel. Die vroegere instellingen hadden zich langzamerhand uit de Germaansche beginselen ontwikkeld. Indien wij den geest daarvan in een enkel denkbeeld wilden uitdrukken, wij behoeven slechts het stelsel der Corporatiën (Corporatiegeest) te noemen. Eigenmagtige provinciën, vrijwerkende en onafhankelijke steden, vinden daar | |
[pagina 551]
| |
hare plaats. Zij (de vereenigingen) zijn deelen van den Staat, de individuën weder leden dier vereenigingen. Maar zal dit stelsel volledig zijn, zoo behoort de stedelijke energie geheel te worden gehandhaafd; - zoo behooren de oude gilden en schutterijen als zelfstandige ligchamen te worden hersteld; - zoo behoort vooral de ruggespraak van afgevaardigden met hunne committenten te worden toegelaten, om het stelsel goed te doen sluitenGa naar voetnoot(1). Geheel anders kemper. Jonger in jaren, niet gehecht aan vroegere herinneringen, gevormd in de school der Ouden, en meer vertrouwd met de toen weder herlevende denkbeelden der oudheid omtrent den Staat en den burger, dan met de Germaansche begrippen, was eenheid van het Hoog Gezag en vernietiging der instellingen, die zoo ligt een' Staat in den Staat konden vormen, zijn doel. Beide beginselen hadden goed kunnen werken, doch door zamensmelting gingen beide te niet. Provinciale en gewestelijke zelfstandigheid werd behouden, doch niet krachtig genoeg, om zich tegen eene alles overweldigende centralisatie te handhaven. Wil men een enkel voorbeeld van hetgene, waartoe die vereeniging van vreemdsoortige beginsels heeft geleid, men zie Art. 77 der Grondwet: De Stalen-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk, en Art. 83: De Leden dezer (der 2de Kamer) stemmen voor zich zelve, en zonder last van of ruggespraak met de Vergadering, door welke zij benoemd zijn. Hoe daarmede overeen te brengen de verkiezingen door de Provinciale Staten (dat is door de provinciën als zoodanig) gedaan? Hoe het vereischte, dat de gekozene in de provincie moet wonen? Hoe vooral de bepaling van Art. 230, waar eene aan de benoeming der Leden voorafgaande toezending der ontwerpen gevorderd wordtGa naar voetnoot(2)? Er is veel in den laatsten tijd | |
[pagina 552]
| |
over de niet behoorlijke ontwikkeling der Grondwet gesproken, zou het niet juist een gevolg zijn van het gebrek aan een krachtig beginsel, of liever van de zamensmelting van tweeslachtige bestanddeelen? kemper waarschuwde niet slechts in 1813; - zijne gevoelens bleven ook later dezelfde: en het is bekend, hoe hij over ons verkiezingsstelsel en vele der daarmede in verband staande instellingen dachtGa naar voetnoot(1). Herhaaldelijk gaf hij zijne meening te kennen, dat er te veel van het oude in de Grondwet gebleven was. Nog in 1820 meende hogendorp hare voorschriften omtrent de justitie in dit opzigt opzettelijk te moeten verdedigenGa naar voetnoot(2). Doch ook hogendorp, die, zoo zeer als iemand, de behoefte zijns tijds begreep, was later niet angstvallig aan het oude gehecht. Rondborstig verklaarde hij door uitstekende mannen bewogen te zijn, om nieuwe instellingen aan te nemen, die de oude overtroffen. En dat deze betuiging hem ernst was, toonde de voortreffelijke man in 1830, wanneer hij tegen de toen algemeen heerschende strekking de nieuwere begrippen in bescherming namGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 553]
| |
Het eerste Caput: De regno Belgico ejusque incolis, behandelt in de eerste §. Art. 1-3, en verklaart de opnoeming en rangschikking der Provinciën op historische gronden. De §. 2, ten opschrift hebbende: De incolis, is aan de Art. 4-11 toegewijd. Er komt daarin veel belangrijks voor, doch tevens veel, waar wij des S. beschouwing niet kunnen deelen. Tot een voorbeeld kiezen wij het bekende en beruchte Art. 4 der Grondwet. De Heer de f. begint hier met te erkennen, dat de bedoeling van dit Art. is: ut peregrini aeque ac cives corporis ac bonorum incolumitate fruantur; hij neemt de explicatie van van hogendorp over, verwerpt de allervreemdste verklaring, door kemper voorgesteldGa naar voetnoot(1), en houdt dus ook Art. 164 sq. en 167-174 op den vreemdeling toepasselijk. Nadat de Schrijver de aanleiding van dit Art. in de zeden, gewoonten en gastvrijheid onzer voorouders heeft opgespoord, komt hij plotseling tot het zonderlinge resultaat, dat Art. 4 de uitzetting en uitlevering der vreemdelingen niet verbiedt. Wij meenden, dat Prof. thorbecke (Aant. p. 7 sq., Regtsg. Bijbl. 1. p. 533) de zaak tot eene mate van duidelijkheid gebragt had, die alle bedenking moest afsnijden. En wat voert nu de Schrijver aan? Bedriegen wij ons niet, éene van die algemeen historische redeneringen, welke, gelijk hier, zonder oordeel des onderscheids aangebragt, juist vreemde denkbeelden in de Grondwet schuiven. Het hoofdargument is ook hier het gevaarlijke eener onbepaalde toelating; zoodat dit de bedoeling niet kan geweest zijn. Intusschen is het zeker, dat men het beginsel opzettelijk en met overleg aldus in de Grondwet opgenomen heeft, juist om het tot grondwetgeving te verheffen, en misbruiken, die ook vroeger plaats hadden, te voorkomen. Heeft men daarbij gedwaald, het zij zoo! doch dit verandert de duidelijke bepaling niet. De Schrijver moet dan ook erkennen, dat het in de vroegere staatsregelingen mede voorkwam. Daarenboven had men het voorbeeld van Engeland voor oogen. De opstellers der | |
[pagina 554]
| |
Grondwet wisten dus zeer goed, welk beginsel zij vaststelden. Er behoort in waarheid moed toe, om de duidelijke letter, gepaard met anteeedenten, weg te redeneren met de woorden: Et profecto auctores legis nostrae nequaquam retinere ac describere potuerunt illa placita, enz. Tot welke uitersten men komt, door zich eenmaal op het onbegrensde veld van beschouwingen in te laten, leert het voorval met lemaire in l818, toen kemper, uit naam van de met het onderzoek belaste Commissie der Tweede Kamer, in Art. 4 slechts een' waarborg vond voor de vreemdelingen, zoolang zij zich op het grondgebied zouden ophouden. Duidelijk bewijs, hoe men genoodzaakt was, tot goedmaking eener geliefde stelling, aan de woorden der Grondwet: Die zich bevinden, eene geheel andere beteekenis te geven, en daardoor de kracht der bepaling geheel te vernietigen. Zoolang men niet bewijst, dat de Overheid ook met regt den burger kan uitleveren, stuit alle redenering op de duidelijke letter der Grondwet (gelijke bescherming) af. Van meer belang zijn de historische opmerkingen, wanneer de Heer de f. betoogt, dat ook onder de Republiek meermalen vreemdelingen uitgezet of uitgeleverd werden. Hoezeer deze facta van geen' invloed kunnen zijn, waar de bepaling duidelijk is, is echter de beschouwing daarvan belangrijk. Wij erkennen het bestaan van ettelijke voorbeelden. Behalve het aangehaalde geval van mirabeau, herinneren wij nog de uitlevering der drie Regters van karel I; die van ulew, in 1749; de Publicatie van 15 Nov. 1792, enz.Ga naar voetnoot(1). Doch wij moeten hier opmerken, vooreerst: Dat dergelijke uitzettingen tot de uitzonderingen behoorden, die geenszins den regel zelven omverwerpen. Verder: Dat die uitzettingen dan geschiedden door hen, welke het Souvereine gezag bezaten, of zich ten minste toekenden, en dat dit gezag geene magt boven zich erkende of behoefde te erkennen. Even als het alvermogende Parlement in Engeland door de Alienbill de regten der vreemdelingen tijdelijk kon verkorten, evenzeer kon dit de Souverein hier te Lande. Doch geheel anders is dit onder de Grondwet, die de verschillende regten regelt en omschrijft, en welker bepalingen zelfs door de wetgeving niet kunnen worden verbroken. Eindelijk was dit regt van uitzetting onder de Republiek een regt, dat door de Hooge Overheid niet slechts ten opzigte van vreemdelingen, maar ook ten op- | |
[pagina 555]
| |
zigte van burgers in het waar of vermeend belang van den Staat werd uitgeoefend. De voorbeelden van dergelijke uitzettingen, zelfs door stedelijke Overheden, waren, vooral in de Remonstrantsche twisten, niet vreemd. En wil men een voorbeeld uit lateren tijd, men herinnere zich de uitzetting van bilderdijk, in 1795 bevolen door hen, die toen het hoog gezag des Lands in handen haddenGa naar voetnoot(1). In dit alles kan dus geen de minste grond voor de beweerde onderscheiding tusschen ingezetenen en vreemdelingen worden gevondenGa naar voetnoot(2). Het bewijst te veel, en daardoor niets. Hoe hoog wij onzen voortreffelijken luzac ook mogen schatten, zeker is het, dat de schrandere Geleerde dwaalde - grovelijk dwaalde, toen hij in 1829 beweerde, dat hogendorp het toen | |
[pagina 556]
| |
door hem, nu door den Heer de f. verdedigde stelsel niet tegensprak. Het is waar, hogendorp keurde dit onbepaalde regt der vreemdelingen in het afgetrokkene geenszins goed, en was als zoodanig ook niet tegen het sluiten van Cartels; doch hij voegt er (Bijdr. VIII. p. 225) uitdrukkelijk bij: Maar ik oordeel, dat er eene tegenstrijdigheid bestaat tusschen alle die handelingen en het vierde Artikel der Grondwet, en rekende in 1824 dit Artikel bepaaldelijk onder de weinige, waarin hij reeds toen verandering wenschte (zie aldaar p. 399) Het tweede Caput draagt ten opschrift: De rege, en geeft ter inleiding: Animadversiones de regii imperii natura jure publico Belgico. Breedvoerig staat de Heer de f. stil bij de opdragt der Souvereiniteit aan den Prins van Oranje in 1813. Hij verwerpt de leer der trias politicaGa naar voetnoot(1), en geeft niet onduidelijk zijne stelling te kennen, om in de Grondwet slechts eene beperking te zien van het Souvereine gezag. Hij geeft toe, dat eenmaal niet ten onregte beweerd werd: Al wat niet bij de Grondwet aan de Souvereine magt is onttrokken, behoort onder dezelve, omdat de Souvereiniteit bestaan heeft voor de Grondwet. Anders dacht van hogendorp over die opzien harende stelling, welke door de voorschriften zelve der Grondwet over het koninklijk gezag werd wedersprokenGa naar voetnoot(2). De opdragt der Souvereiniteit was een maatregel, in tijden van gevaar genomen; eene dictatoriale magt, voor het oogenblik aan den Prins opgedragen, doch waarbij de natie nooit de bedoeling gehad heeft, voortdurend het onbeperkte gezag in handen van den Prins te stellen. In zooverre is de aanmerking van den Heer groen van prinsterer volkomen juist: Dat men aan zoo iets nooit gedacht heeft, maar dat men ook zon- | |
[pagina 557]
| |
der uitdrukkelijke beloften op vrijheid in zeer ruimen zin onder den schepter van oranje rekende. Hoe! een Schrijver, die historische beginselen heet voor te staan, miskent zoo den eersten his torischen karaktertrek van ons volk, de groote, ligt te groote vrijheidszucht onzer natie, dat hij de mogelijkheid vooronderstelt, dat men, in de plaats van den gevallen' dwingeland, eenen nieuwen alleenbeerscher zou hebben willen inroepen? Door het gebeurde in 1813 op zich zelf te beschouwen, zonder te letten op het historisch verband, waarin die gebeurtenis tot de vroegere betrekkingen tusschen oranje en Nederland stond, vervalt de Heer de f. hier juist in het gebrek, door hem aan anderen verweten. Daarenboven, de Prins heeft de Souvereiniteit in Dec. 1813 slechts aanvaard onder waarborging eener wijze Constitutie! Maar wij stellen eens voor een oogenblik, dat het onbeperktste gezag zonder eenige restrictie zich in banden van den Souverein bevonden had, is dan niet alles veranderd door de Grondwet? Men voert hier de stelling aan: Dat de Prins van Oranje Souverein was vóór, niet door de ConstitutieGa naar voetnoot(1). Wij erkennen zijne regering vóór de invoering der geschrevene Grondwet; maar zondra de Grondwet verbindend werd, was het door en ten gevolge van haar, dat hij regeerde. Ziet de Schrijver niet, dat hij zich zelven tegenspreekt, wanneer hij, p. 165. No. 1, met Prof. thorbecke beweert, dat door eene nieuwe Grondwet alle stukken der vorige grondwettige orde van zaken worden opgeheven, en evenwel meent, dat al de regten, eenmaal aan den Prins opgedragen, zijn blijven bestaan onder de Grondwet, wanneer deze niet uitdrukkelijk het tegendeel bepaalt? Indien het waar is, dat door de invoering der Grondwet de vorige orde van zaken vervallen is, hoe zal men dan aan den Vorst regten toekennen, die de Grondwet niet uitdrukkelijk bekrachtigd, niet in stellige bewoordingen hem opgedragen heeft? Op welken grond draagt men de regten van den Souvereinen Vorst op den grondwettigen Koning over? Wat is in één woord het Koninklijk gezag buiten de Grondwet? | |
[pagina 558]
| |
De Schrijver behandelt vervolgens in 6 Sectiones de zes eerste Afdeelingen van het tweede Hoofdstuk der Grondwet, waarbij dan nog eenige afzonderlijke opmerkingen over de 6de en 7de Afdeeling van dat Hoofdstuk, en op Hoofdstuk III en IV gevoegd worden. Voortreffelijk is daarin vooral het gedeelte, waar over de Troonsopvolging gehandeld en het verschil der beide Grondwetten van 1814 en 1815 breedvoerig uiteengezet wordt. Staan wij ten slotte nog een oogenblik stil bij Art. 31. De Schrijver is van gevoelen, dat dit artikel alleen eene vermindering van het inkomen van Koning willem I op het oog heeft; zoodat aan den volgenden Koning weder het volle inkomen zal moeten worden uitbetaald. Het gevoelen van van hogendorp hierover is bekendGa naar voetnoot(1). De bepaling was, volgens hem, bloot in de Grondwet opgenomen, niet om eene donatie aan het Huis van Oranje te doen, maar alleen om den Koning het genoegen te geven een gedeelte dier inkomsten uit eigene goederen te genieten. Het is bekend, dat ook in de Schets van hogendorp het inkomen der kroon uit vruchtgebruik der Domeinen bestond. In het gevoelen des Schrijvers is echter, naar het ons voorkomt, ook uit zijn standpunt, deze moeijelijkheid, dat men aan den eersten Koning, onder den schijn eener bijzondere schadeloosstelling, minder dan aan zijne opvolgers toekent. Indien het denkbeeld ware geweest, Z.M. voor de verliezen van het Huis van Oranje te indemniseren, zoo had die indemnisatie moeten plaats hebben afgescheiden van het inkomen der Kroon. Want wat is nu het geval? Terwijl de toen regerende Koning, volgens de Grondwet, slechts 19 ton 's jaars uit 's Lands kas ontving, zouden zijne opvolgers 24 ton ontvangen, en daarenboven het aandeel, dat zij, als erfgenamen huns vaders (jure civili), ook van de in eigendom overgedragene goederen zouden genieten. Wij erkennen echter het moeijelijke der quaestie, die thans weldra ter sprake zal moeten komen. Met eerbiediging van des Schrijvers opinie willen wij nog slechts ééne aanmerking maken op het gezag, door hem aan eene Ministeriële Redevoering toegekend, tot wederlegging van hogendorp's gevoelen. Want zoo veel is zeker, dat aan dat stuk, uitgesproken ter opzettelijke verdediging der ingediende Wet van 16 Aug. 1822, uit den aard der zaak, die onpartijdigheid ontbreekt, welke, tot de juiste beantwoording der vraag en tot wederlegging van den bij de be- | |
[pagina 559]
| |
handeling hiervan geheel onafhankelijken van hogendorp, vereischt wordt. De stijl van het Stuk, om hiervan nog met een woord te spreken, is redelijk - niet meer! Welligt eischen wij veel - doch wij zijn niet overtuigd van de onmogelijkheid, om ook punten van hedendaagsch Staatsregt in goed, ja zelfs elegant Latijn te behandelen. En zeker verdient het afkeuring, Hollandsch in Latijnsche woorden te schrijven, zoo als, om een paar voorbeelden bij te brengen, op p. 26: Luxemburgia indemnitas erat possessionum etc., om aan te duiden, dat Luxemburg eene schadeloosstelling was voor de Duitsche bezittingen van het Huis van Oranje; of op p. 117 en elders het woord corona, reditus coronae en coronam gerere, eene wel is waar letterlijke vertaling van ons Kroon, en dienstig om het denkbeeld uit te drukken, dat men thans daaronder verstaat, doch eene uitdrukking tevens, die geen Romein in dien zin zou begrijpen. Wij hebben onze aanmerkingen op enkele plaatsen medegedeeld. Het zou gemakkelijk zijn die, bij eene doorloopende beschouwing, aanmerkelijk te vermeerderen Doch dit alles neemt niet weg, dat wij gaarne den besteden ijver huldigen en op nieuws den ongelukkigen maatregel betreuren, die, door het afschaffen der Dissertaties in de Regtsgeleerde Faculteit, onze wetenschappelijke literatuur van menige schoone vrucht zal berooven. Ja wij gaan verder, en willen gaarne den Heer de f., hoe veel wij ook van hem in beginselen mogen verschillen, den lof toekennen, dat de begrippen, in dit Proefschrift verkondigd, zooveel ons bekend is, nooit bekwamer verdediger dan hem hebben gevonden. 13 Oct. 1840.
A. |
|