| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Verhandelingen, uitgegeven door het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst na deszelfs vijftigjarig bestaan. Eerste Deel, In 's Gravenhage, bij de Erven Thierry en Mensing. 1839. XXXI en 396 bladz. (J. ab Utrecht Dresselhuis, over lukas Evangelie.)
Ik zou niet durven beweren, dat bij den strijd der Faculteiten de Godgeleerdheid altoos het gelukkigste geweest is. Er was een tijd, waarin zij de andere wetenschappen beheerschte, en aan deze slechts zoo veel bloei vergunde, als hare schaduw toeliet; maar de eeuwige wet der ontwikkeling verbood, dat, ten gevalle ééner wetenschap, de overige kwijnend en onvolkomen bleven. Naar mate zij in uitgebreidheid en zekerheid toenamen, naar die zelfde mate moest de Godgeleerdheid afzien van de voogdij, die zij zich had aangematigd; de verhouding werd omgekeerd, en wij herinneren ons den tijd, waarop de vooruitgaande verlichting vijandig tegen de Godgeleerdheid scheen zamen te spannen, om deze van haren rang te berooven, en als een nietig onderdeel in Wijsbegeerte of Geschiedenis in te lijven.
Alle wetenschappen hebben onderling gronden van zekerheid gemeen, in den menschelijken geest, in de orde der dingen van eeuwigheid her gevestigd; maar de toepassing dier gronden is verschillend gewijzigd naar de voorwerpen, welke iedere wetenschap tot de hare maakt. Mits die toepassing wetenschappelijk geschied zij, heeft geene wetenschap het regt der andere hare resultaten te betwisten; door dit te doen, ondermijnt zij hare eigene zekerheid, die op dezelfde gronden gebouwd is. Zooras nu de Godgeleerdheid voor zich zelve het regt en den rang van wetenschap eischte, moest zij zich aan de wetten der ovirige
| |
| |
binden, en, om zich te handhaven, uit dezelfde beginselen de noodzakelijkheid van haar bestaan afleiden, waarin ook deze den laatsten grond van hare waarheid vonden.
Dit was de taak der Apologetiek. Zij poogde den inhoud der Godgeleerdheid door wetenschappelijk betoog te handhaven, en moest daartoe voorshands de theorie van onmiddellijke ingeving, waarbij alle redenering ophield, laten rusten, en tot historische en wijsgeerige bewijzen hare toevlugt nemen. Hoe meer zij zich vroeger, op gezag der eerstgemelde theorie, had aangematigd; hoe stouter hare beslissingen omtrent de voorwerpen van andere wetenschappen geweest waren, des te meer moest de Godgeleerdheid naderhand verliezen, opgeven, terugnemen. Maar niet altoos was die wetenschap zoo edelmoedig. Schoorvoetend, langzaam, bij duimen en strepen, week zij van het vreemde terrein terug; zij liet zich dringen en verdringen, en de reeks van kleine nederlagen, haar toegebragt, gaf haar den schijn van innerlijke krachteloosheid, schoon zij alleen het gevolg waren van den overmoed, waarmede zij vroeger hare grenzen had overschreden. Wij herinneren ons, dat het Haagsche Genootschap de reeks harer Werken opende met eene algemeene verdediging des Christendoms tegen priestley; en wanneer wij thans vijftig jaren later eene verdediging van het Evangelie van lukas alleen ontvangen, dan mogen wij reeds daaruit het besluit opmaken, dat de onderlinge worsteling van Apologetiek en Kritiek het bewijs heeft opgeleverd, hoe noodzakelijk het was, enkele gedeelten te verzekeren en vast te stellen, om den algemeenen aanval af te slaan. En wanneer wij de uitgebreide reeks van dikke boeken nagaan, door de bemoeijingen van het Genootschap in het licht verschenen, dan kunnen wij meermalen onze bewondering aan zoo veel geleerdbeid en scherpzinnigheid niet onthouden; maar moeten tevens, niet de wetenschap, maar de achtingwaardige Schrijvers beklagen, omdat zoo veel moeite zoo weinig vrucht droeg. Hoeveel toch, dat vroeger stijf en sterk was vastgehouden, werd sedert, of openlijk, of stilzwijgend door onze Godgeleerden opgegeven! Hoe vaak heeft vooringenomenheid met hetgeen men Christendom achtte, aan het betoogde hongeren graad van zekerheid toegekend, dan de bijgebragte bewijzen opleverden! Hoe vaak is eindelijk eene hypothese met eene hypothese bestreden, en is er in het nevelige Rijk der mogelijkheden rondgetast, op het gevaar van mis te grijpen, en bij het licht van naauwkeuriger onderzoek den gelukkigen vond als eene schaduw te zien verdwijnen!
| |
| |
Sedert meer dan eene eeuw werden met groote scherpzinnigheid de geschiedenis en de gedenkstukken der Oudheid aan de algemeene regelen van waarheid en zekerheid getoetst; en toen in de laatste vijftig jaren vooral de historische en literaire kritiek zich tot eene buitengewone hoogte verhief, was niet anders te verwachten, dan dat ook de feiten en overleveringen, waarop het Christendom berustte, in het algemeene onderzoek zouden deelen. Immers was het billijk, dat, toen de Literator zijnen romerus uit den rei der Dichters zag verdwijnen, en de Geschiedkundige de onzekerheid van meer dan de helft der geschiedenis van Rome's republiek moest toegeven, of gedwongen werd, hetgeen hij vroeger als bewijsstukken van tijdgenooten had aangenomen, voor het speelwerk van latere redekunstenaars te houden, - dat ook toen de godgeleerde voor zijn erfdeel beducht werd, of, zoo hij het meende, regtmatig te bezitten, niets liever wenschte, dan om in dat regt door een scherp onderzoek bevestigd te worden. De noodkreet: ‘Zoo wordt alles op losse schroeven gesteld!’ was eene ontboezeming van vrome kleingeestigbeid, maar den man van de wetenschap onwaardig. De zoo gewone logica, waarmede men de Bijbelsche overleveringen verdedigde: A † B † C is gelijk aan D; nu is A waar en zeker, derhalve ook B en C, en bijgevolg D, of, gelijk men meestal uit het ongerijmde betoogde, zoo B niet waar is, dan is A en C ook niet waar; maar D moet waar zijn, derhalve is het tegen de vooronderstelling, - deze zoo gewone logica, die van honderd preekstoelen nog dagelijks herhaald wordt, was weinig bestand tegen eene scherpzinnigheid, welke aannam, in homerus en hesiodus de ingelaschte verzen en den tijd hunner inlassching aan te wijzen. Zoo bij dezen stand van zaken strausz in zijn berucht Boek Voraussetzungslosigkeit eischte, geloof ik, dat de naam hatelijker was, of ongelukkiger gekozen scheen, dan de zaak, die hij bedoelde, verdiende; en bij, die met Zijne Voraussetzungslosigkeit de waarheid en de echtheid der Christelijke oorkonden bewezen had, zou aan die zaak meer diensten bewezen hebben, dan zij, die tegen dezen eersten eisch, door den aanvaller gemaakt, met alle kracht van hun vernuft te velde trokken.
Het ligt in den aard der instelling, dat het Haagsche Genootschap juist het tegendeel dier Voraussetzungslosigkeit op den voorgrond stelt. Intusschen werd de vraag, welke door deze Verhandeling wordt beantwoord, zoo bescheiden mogelijk gesteld. Zij eischte een bewijs van de echtheid van het Evangelie van lukas en deszelfs eigenaardige waardij, met inachtneming van
| |
| |
hetgene vroeger en later, ten nadeele van dit Evangelie, is beweerd. De Heer dresselhuis deed wèl met meer te geven, en ons ook het betoog der geloofwaardigheid van het derde Evangelie te leveren. Recensent wil den Schrijver over de door hem gevolgde orde niet hard vallen. Anderen hebben het gedaan, en de vraag van het Genootschap was zeker zoo gesteld, dat men niet wist, wat het voor zijne zaak meer verlangde: uit of inwendige bewijzen. Het was duidelijk te zien, dat het Genootschap tevens echtheid en geloofwaardigheid wenschte bewezen te zien; maar het laatste was onduidelijk beschreven, door de navraag naar het kenmerkende van lukas Evangelie in de verhouding, in welke het stond tot de Evangeliën van matthaeus en markus. Want wij gelooven, dat het Genootschap hier meer taal, stijl, rangschikking der feiten, enz. dat ab utrecht dresselhuis in zijn tweede deel heeft afgehandeld, op het oog had, dan het praeconium, dat hij ons in zijn derde deel leverde.
Zoo als de meeste Verhandelingen van het Haagsche Genootschap, munt ook deze door vlijtige studie, naauwkeurig onderzoek, vernuftige gissing uit. Zoo als de meeste, brengt zij de kwestie niet ten einde. Maar ter eere van den Schrijver zij het gezegd, dat hij zijn onderwerp behandelde, alsof er geen gouden eerepenning mede te behalen viel, en liever de resultaten van onderzoek en nadenken, dan eene praeciese beantwoording van het gevraagde gaf.
De belangrijkste resultaten van zijn Werk zijn deze: lukas was bekend met de meeste Apostelen, en volgde, bij het schrijven van zijn Evangelie, hun onderrigt. Vooral dat van jacobus, den broeder des Heeren, kwam hem te stade; vandaar zijne uitvoerigheid in de geschiedenis der kindschheid van den Verlosser. lukas schreef aan een' Heiden. Zijn Evangelie is eene soort van Apologie. - Wij mogen dit het kenmerkende van de Prijsverhandeling noemen. Tot hare eigenaardige waardij behoort eene goede en afdoende wederlegging van hetgeen ten nadeele van het kanoniek Evangelie uit marcion beweerd is, en het betoog, dat de meest twijfelachtige verhalen, daarin voorkomende, reeds van oude tijden af, als echt en geloofwaardig zijn erkend.
Doch de kritiek heeft zich alleen bezig te houden met het eigenaardige der Prijsverhandeling. Zij onderzoekt derhalve het eerste punt: lukas was bekend met de meeste Apostelen, en volgde, bij het schrijven van zijn Evangelie, hun onderrigt. De Schrijver betoogt het uit den aanhef des Evangelies, en bepaaldelijk uit de woorden:ταρηκολουϑηκὸτι ἄνωϑεν πο͂σιν ἀκριβῶς. Hij ver- | |
| |
taalt: Die hen allen van den aanvang af naarstig gevolgd heb. Hij wijkt hierin van de gewone uitlegging af, en beroept zich op de opvatting dier woorden bij de oude Christenschrijvers, met name bij justinus martyr en eusebius. Het verwonderde ons hier geen bewijs uit de getuigenis van papias aangehaald te vinden bij eusebius, H.E. III. 39: εἰ δέ που καὶ παρηκολουϑηκώς τις τοῖς πρεοβυτέροις ἔλϑοι, τοὺς τῶν πρεοβυτέρων ἀνέκρινον λόγους· τί ᾿Ανδρέας είπεν - ἤ τις ἕτερος τῶν τοῦ Κυρίου μαϑητῶν; doch hoe dit zij, eene verkeerde opvatting van de woorden des N.T. bij de Kerkvaders is zoo weinig zonder voorbeeld, dat men zelfs met de meeste voorzigtigheid hunne uitleggingen behoort te wantrouwen. Hier althans maakt Recensent zich sterk het verkeerde dier verklaring te bewijzen. Men behoeft slechts de uitlegging, door den Heer dresselhuis aangenomen, te volgen, om te zien, hoe zij zich tegen een keerweêr doodloopt. Ten eerste toch erlangt het woord ἄνωϑεν, terwijl het eene tijdsbepaling schijnt, hierdoor eene zeer onzekere beteekenis. Want het drukt uit, of: zooverre mijne herinnering gaat, volgde ik de ooggetuigen en wel al de ooggetuigen des woords, in overeenstemming met Hand XXVI. 4. 5 (immers deze plaats bewijst geenszins, zoo als de Eerw. Schrijver meent, dat ἄνωϑεν van een verschillend zeer lang verleden gebruikt wordt; maar dat dit verleden juist en scherp bepaald is: Voor zooverre hunne herinnering van mij zich uitstrekt, en zij derhalve kunnen getuigen.). De beteekenis zon dus worden, dat lukas, van zijne eerste jeugd af, de ooggetuigen had gevolgd, en zoo om het ἀκριβῶς ons deze uitlegging niet evenzeer verwerpelijk toescheen, zouden wij haar de voorkeur geven boven die des Schrijvers, welke ἄνωϑεν van de gebeurtenis op den Pínksterdag opvat. Deze verklaring is hoogstwillekeurig; want zij berust op de vooronderstelling, dat eerst van dien tijd af alle mededeeling en overlevering van de zijde der ooggetuigen begonnen zij; ten tweede, brengt zij in den aanhef des Werks een feit in onderstelling, dat eerst later verhaald wordt, en wel zoo onduidelijk, dat theophilus, althans wanneer hij, volgens de meening van D., geen Christen, en zoo verre van het tooneel der gebeurtenissen verwijderd was, de uitdrukking zeker moest misverstaan. Doch dit daargelaten; de constructie van het derde vers laat de opvatting van dresselhuis niet toe. Immers vertaalt men met schutte: Zoo heeft het mij goedgedacht, hebbende allen van den aanvang af naarstiglijk gevolgd, achtervolgens aan u te schrijven, zoo ontstaat natuurlijk de vraag: Wat lukas dacht te schrijven? De aard der taal antwoordt: zoo dikwijls γράψαι zonder
| |
| |
casus stat: Een' brief. Maar wie, die eenen brief schrijft, neemt niet aan dien achtervolgens te schrijven, d.i. zóó dat hij met den gewonen groet beginne, en met de laatste heilbede eindige? Buitendien beschrijft lukas zijn Evangelie als een λόγος πεποιημένος, Hand. I. 1. Achtervolgens moet dus staan op de volgorde van hetgeen, waarover geschreven wordt, en zal die volgorde volledig zijn, dan moet daarin aan alles zijne plaats zijn aangewezen. Ons natuurlijk oordeel zegt ons derhalve, dat achter καϑεξῆς γράψαι, πάντα behoort te worden ingevuld. Te regt heeft men voorts opgemerkt, dat wanner παρακολουϑεῖν gemeenzaam omgaan beduidde, het bijwoord ἀκριβῶς slecht gekozen was, dewijl het doorgaans eene modificatie van onderzoeken, kennen, mededeelen is. Daarom trok v.d. mersch, wiens uitlegging D. naast die van schutte plaatste, ἀκριβῶς bij καϑεξῆς γράψαι. Maar door deze kunstgreep erlangt men te midden van den goed Griekschen stijl van het prooemium, of een allerleelijkst asyndeton voor ὰκριβῶς καὶ καϑεξῆς γρ., of ὰκριβῶς wijzigt het denkbeeld van het op zich zelf gedachte καϑεξῆς γράψαι, en hetzelfde bezwaar, dat wij tegen de vorige uitlegging maakten, keert terug, namelijk, dat deze woorden noodzakelijk een' casus vereischen. Zoo wij dus gedwongen zijn als casus van dit werkwoord πάντα aan te nemen, dan moeten wij vooronderstellen, dat het object in den zin zelven opgesloten zij, en wij vinden ons gedrongen tot het voorgaande πᾶσι, als zijnde hetzelfde subject met den verzwegenen accusativus, terug te keeren. Hetzelfde πάντα wordt uitdrukkelijk, Handelingen I. v. 1, als het voorwerp van lukas geschrift, genoemd: λὸγον ἐποιησάμην περὶ πάντων, ὦν ἤρξατο ᾿Ιησοῦς ποιεῖν - ἄχρι ἧς ἡμέρας-ἀνελήφϑη. Wij vinden ons dus gedwongen, om de gewone verklaring boven die des Heeren D. te verkiezen, en het παρακολουϑεῖν ἄνωϑεν ἀκριβῶς op te vatten van het onderzoek der gebeurtenissen, zooverre de herinnering daarvan reikte, eene opvatting, die blijkbaar reeds door de volgende verhalen wordt bevestigd.
Wij moeten met een woord melding maken van de uitlegging, door dresselhuis aan het vierde vers gegeven. Hij vooronderstelt namelijk, dat theophilus een Heiden en wel een Romeinsch gezaghebber was. Het laatste willen wij gaarne toegeven, en schoon het bewijs uit het κράτιϛε niet ten volle afdoende is, het heeft echter groote waarschijnlijkheid voor zich. Het eerste is moeijelijker toe te geven. dresselhuis meent bij lukas de vrij duidelijke strekking te kunnen onderscheiden, om zijn Werk als eene Apologie voor de zaak des Christendoms te doen voorkomen. Zelfs meent bij, dat onze Evangelist de welwillendheid van den Romeinschen
| |
| |
begunstiger poogde te winnen, door vaak met verschooning of lof van zijne landgenooten te spreken. Zie b.v. bl. 252, 19, bl. 274 volgg., en het Aanhangsel passim. Zoo dit waar ware, zou het slechts als een bijkomend voordeel voor het betoog des Schrijvers kunnen aangemerkt worden. Want ondanks de groote verbastering der Romeinen te zijner tijd, bestond toch de mogelijkheid, dat zij, als voorstanders van goede orde, uit den aard der zaak, in een beter licht zich voordeden, dan de door slavernij geheel verbasterde Grieken en de boosaardig vijandige Joden. Maar dat lukas pilatus met eenige verschooning behandelt, zoo als D. beweert, wordt dunkt mij genoegzaam wederlegd, indien men de uitdrukking van lukas XIII:1, de voorstelling van de keuze tusschen jezus en harabbas, XXIII:24, 25, naauwkeurig weegt. Doch voornamelijk steunt hij zijn bewijs op de uitlegging van het 4de vers van Hoofdstuk I. Hij acht ongepast te vooronderstellen, dat theophilus, zoo hij Christen was, noodig had de waarheid te leeren kennen (dus wordt ὲπιγνῶναι en ἀσιραλεία vertaald) der dingen, waarvan hij berigt had ontvangen. Immers dan ware theophilus onbedacht, zonder overtuiging, tot het Christendom overgegaan. Die redenering houdt geen' steek; want indien velen voorgegaan waren met dusgenaamde oorspronkelijke mededeelingen; indien papias zelf uitdrukkelijk getuigde, dat bij al het vele of weinige zijner kritiek noodig had, om zich niet te laten verleiden door zoo velen, die regt veel te verhalen wisten, dan moest bij eenen Christen althans het verlangen ontstaan, om die overleveringen in haar verband te kennen, welke boven andere een' zekeren grond van waarheid hadden. En juist dit is het, wat wij uit lukas woorden lezen. ᾿Επιγινώσκειν, wij stemmen het den geachten Schrijver toe, kan vaak schijnen niet meer te beteekenen, dan het enkele γινώσκειν; het kan beteekenen: Causam cognoscere, ofschoon ook deze beteekenis aan de praepositio ἐπὶ de kracht laat, van na de algemeene beschuldiging door het hooren van partijen, het nadere te vernemen; maar ἐπιγινώσκειν kan evenzeer beteekenen: Meer van de zaak te leeren kennen, dan hetgeen men reeds weet, of hetgeen men kende, met meerdere zekerheid. κατηχεῖσϑαι kan, volgens Act. XXI:21; 24, beteekenen: Hooren, ook hetgeen onzeker en valsch is; maar het kan ook beteekenen: Naauwkeurig en opzettelijk narigt ontvangen, Act. XVIII:25. Maar voorzeker is ἀσφαλεία niet met ἀληϑεία te verwarren. In den zamenbang, waarin lukas het woord te pas brengt, laat het drieërlei verklaring toe. Ten eerste deze: Opdat gij moogt weten, dat de woorden, waarvan, men u berigt heeft, ten volle waar
| |
| |
zijn; maar zoo theophilus, als Heiden, te hooi en te gras iets van het Christendom en zijnen Stichter vernam, dan is hem onder het ware zeker veel valsch, en welligt het meest in het nadeel der nieuwe sekte, medegedeeld. Hoe kon zich dan lukas zoo onbeholpen uitdrukken, alsof hij hem door zijn schrijven zou willen overtuigen, dat hetgeen theophilus gehoord had, ten volle waar was? Ten tweede laat het woord deze uitlegging toe, die aan de eerste verwant is, en waarbij men vooronderstellen kan, dat theophilus de Heiden meende, dat hetgeen van Christus verhaald werd, valsch en verzonnen was, in dezen zin: Gij onderstelt, dat al hetgeen u verhaald is, leugen en bedrog is; maar ik schrijf u dit Boek, opdat gij u overtuigen moogt, dat die dingen ten volle waar en geloofelijk zijn. Maar, behalve dat niets ons tot die ongunstige onderstelling omtrent theophilus regt geeft, geldt tegen deze uitlegging de eerste bedenking, in zooverre wij mogen meenen, dat theophilus twijfel ontstaan zij uit het verkeerde, scheeve, valsche, dat hem omtrent de groote gebeurtenissen medegedeeld was; de Evangelist zou zich dus ten hoogste onbepaald hebben uitgedrukt, door te zeggen: Hetgeen gij gehoord hebt, is waar, en dat zal ik u in mijn Boek bewijzen. De derde verklaring eindelijk is deze: Opdat gij omtrent de verhalen, waarvan gij onderrigt zijt, het fijne van de zaak, hetgeen waar is of niet, hetgeen, waarvan gij zeker kunt zijn, moogt vernemen, in overeenstemming met Act. XXII:30, XXV:26. Wij aarzelen geenszins haar als de ware te omhelzen. Maar wij krijgen nu het beeld van theophilus voor ons, als van eenen Heiden, die in de zaak des Christendoms belang stelde; ja, wanneer wij vers 4 met vers 1 verbinden, dan mogen wij aannemen, dat hij de verhalen der Velen kende, en om hunne meer of mindere volledigheid, hun onderling verschil misschien, eindelijk wenschte het ware van het valsche, het zekere van het onzekere te onderscheiden. Eene dergelijke belangstelling, een dergelijk onderzoek, heeft in den geboren' Romein en onovertuigden Heiden zoo veel vreemds, dat wij onwillekeurig gedrongen worden, nog eene schrede verder te gaan, en theophilus, zoo niet onder de gedoopte Christenen, ten minste onder de schare der geloovigen te plaatsen. Bij deze uitlegging, wordt de opvatting van het voornaamwoord ἡμῖν anders dan bij dresselhuis. De eerwaarde Schrijver meent, dat lukas hem hierdoor kenmerkende van zich zelven en de andere Christenen onderscheidt. Maar in het Grieksch is het pronomen 2 pers, vs. 4 niet uitgedrukt, en ἡμεῖς kan beteekenen: Mij, u en de overigen, de Christenen derhalve in het algemeen;
| |
| |
want dat onze Staten-overzetters het werkwoord πληροφορεῖϑαι goed vertaald hebben door volkomene zekerheid hebben, kan Recensent niet toegeven, τὰ πεπληροφορημένα ἐν ἡμῖν πράγματα kunnen zijn: De dingen, die onder ons volkomen vervuld zijn, zich in volle kracht en werking vertoond hebben. Doch het woord is niet gemakkelijk, en liever verklaart Rec. zich in dezen onzijdig. Het is genoeg, te doen opmerken, dat aan ἡμῖν niet de nadruk behoeft toegekend te worden, die dresselhuis daaraan geeft. Ja, er is nog eene tweede verklaring mogelijk, en zij is onlangs gegeven, - volgens welke ἐν ἡμῖν zou beteekenen: Onder ons, inwoners van het Heilige Land. De door ons aangeduide uitlegging komt ons echter eenvoudiger voor.
Volstrekt moeten wij van den geëerden Schrijver verschillen in zijne verklaring van de woorden καϑὼς παρέδοσαν ἡμῖν. Dresselhuis vult namelijk achter παρέδοσαν in het woord διήγησιν, en vertaalt, dat: Velen ondernomen hadden een verhaal te boek te stellen - gelijk (d.i. gelijk aan dat, hetwelk) medegedeeld was door de ooggetuigen, en vooronderstelt, dat hier een vijfde Evangelie, hetwelk op naam der Apostelen stond, bedoeld zij. Het woord καθὼς laat die vertaling niet toe. Om den wille van het voegwoord, zou men ten minste moeten vertalen: Dat velen ondernomen hadden, een verhaal te boek te stellen, - gelijk de ooggetuigen er hadden medegedeeld. Het te boek stellen en het mededeelen, niet de verhalen der Velen, en dat der ooggetuigen, worden door dit woordeken onderling vergeleken. Ware het laatste, zoo als de Schrijver wil, bedoeld, dan hadde lukas ongetwijfeld καϑ᾿ ἥν moeten schrijven. Maar zelfs onze hierboven opgegevene verklaring geeft een' zonderlingen zin; want het is onbegrijpelijk, volgens welke verpligting velen meenden een verhaal te moeten schrijven, omdat de ooggetuigen ook zoo hadden gedaan; en deze zin zou dan toch onmiskenbaar in de woorden liggen. Dan ware het nog beter te vertalen: Velen hebben ondernomen te schrijven - gelijkerwijs de ooggetuigen ons (daartoe het bevel) hebben overgeleverd. Doch waartoe langer verwijld? Het object van παρέδοσαν ligt duidelijk in het voorgaande opgesloten, en kan geen ander zijn dan τά πράγματα (πεπληροφορῆσϑσι). Velen, zegt lukas, hadden de gebeurtenissen gepoogd te boek te stellen, zoo als die door de ooggetuigen waren overgeleverd. Zij hadden dus, even als hij, of naar den eersten grond der waarheid gezocht, of ten minste voorgewend te zoeken, de getuigenis namelijk der ooggetuigen. Of die overlevering mondeling of schriftelijk geweest zij, is uit de woorden zelve niet op te maken. Maar
| |
| |
zeker is het, dat die verhalen niet in alles onzen Evangelist bevredigden, en dat hij, welverre van hen woordelijk of in alles na te schrijven, zich tot een gezet onderzoek van het medegedeelde heeft verledigd.
Het is voor het oogenblik genoeg aan te wijzen, dat de stelling des Eerw. Schrijvers omtrent het bestaan van een Apostolisch Evangelie niet grammatikal uit de woorden van lukas kan bewezen worden. Hij heeft dan ook zijne gissing gesteund op hetgeen de traditie van een Evangelie der Apostelen verhaalt, en hetgeen sommigen uit de plaats van victor van Capua omtrent tatianus Diates. saron hebben gemeend af te leiden. Zijne stelling, waarmede hij het eerste bevestigt, en waarom hij ook naderhand een Evangelie der Kindschheid, door jacobus geschreven, meent te mogen aannemen: ‘De overlevering moet eenigen grond gehad hebben,’ bewijst te veel, omdat zij evenzeer voor een Evangelie van jozef den Timmerman en van thomas zou kunnen pleiten. De plaats van victor van Capua zegt duidelijk, dat tatianus slechts vier Evangeliën voor zich had, en dat hij het vijfde, door hem gemaakte, eerst Diapente noemde. Belangrijk is de aanmerking van epiphanius, Haer. XLVI:1, dat tatianus Evangelie met dat der Hebreën overeenkwam, en daardoor juist een bewijs, dat ten minste de eerste Hoofdstukken van lukas niet uit een ouder, dat op de Diegese der Apostelen steunde, en met den Hebreeuwschen matthaeus overeenkwam, kunnen afgeleid zijn.
Wij behoeven niet te zeggen, dat, bij onze verschillende opvatting van de woorden der Voorrede, ons inzigt over den aard en het kenmerkende van lukas Evangelie merkelijk van dat van den hooggeachten Schrijver moet verschillen. Het geldt hier een vraagstuk der wetenschap, en er is iets gewonnen, indien naauwkeurig onderzoek weet aan te wijzen, dat dit vraagstuk, door het geschrevene Boek, nog niet tot zijne volledige oplossing gebragt is. Onze beschouwing der vier eerste verzen van het Evangelie was zoo uitvoerig, omdat die weinige regels altoos en te regt aan alle onderzoek over den aard niet alleen van het geschrift van lukas, maar ook der beide overige Synoptische Evangeliën, ten grondslag hebben verstrekt. Wij huldigen de vlijt en de bekwaamheid des Schrijvers; maar mogen niet aarzelen, met bescheidenheid op te merken, wat aan het betoog ontbreekt.
In hoeverre dit verschil van meening onze beschouwing van het overige gedeelte der Verhandeling moet wijzigen, zullen wij in een volgend nommer trachten aan te loonen.
(Vervolg en slot in het volgende Nommer.)
|
|