vinden; maar sedert die tegenwerking, hecht de poëzij zich eenigzins parasitisch aan de wetenschap. Deze nieuwe toestand is eene vrucht van den tijd, waaruit alles geboren wordt; maar de tijd zal ook leeren, hoe lang het houden zal; of de boom, waaraan zij zich klemt, of zij zelve, zal versterven. Duurzaam kan die toestand niet zijn; want reeds aan beide zijden laat zich schade zien, aan de wetenschap en aan de poëzij; maar vreemde verschijnselen kunnen betrekkelijk schoon zijn, en een' tijd lang bekoren, totdat andere denkbeelden en een andere stand der wetenschap andere behoeften doen ontstaan voor verstand en hart. Thans tiert de poëzij welig rondom geschiedenis, verhaal, beschrijving en schildering, tot onkenbaarheid toe van den heerlijken stam, dien zij omstrengelt met het krachtige gebladerte van walter scott en het kinderachtige bloemgeschitter van jules janin.
Met deze weinige woorden hebben wij het standpunt willen aanwijzen, waaruit wij meenen het Noorden van den Heer potgieter te moeten beoordeelen.
De Schrijver levert Omtrekken en Tafereelen. Toen hij deze beloofde en woord hield, mogt niemand een zamenhangend geheel van hem vorderen. Het is dus zijne schuld niet, maar die van het genre, dat het Noorden geen helder denkbeeld geeft van land en zeden en geschiedenis. Wenken en trekken liggen verspreid; maar zelfs uit de verstrooijing met moeite opgezameld, wekken zij eene aangename herinnering op hij hen, die het Noorden kennen; die het niet kennen, blijven in dit opzigt onbevredigd.
Wij weten, dat de Schrijver antwoorden zal: ‘Het Noorden is reeds zoo dikwijls en goed beschreven.’ - ‘Ja maar,’ zeggen wij, ‘het ponere totum is iets nog hoogers dan Omtrekken en Tafereelen, maar niet boven een talent, als het uwe. Gij waart de man, om ons langs den onafgebroken' draad eener verdichting door de wezenlijkheid te voeren, zoo als morier ons in Perzië en huner in Spanje rondgeleid heeft; dan zou uw poëtisch element ondergeschikt gebleven zijn, eene fakkel in de hand des geleiders. Gij zijt Schrijver en Dichter; gij hebt beide gaven vermengd op eene wijze, die gevaarlijk is voor de kunst; uwe poëzij heeft op uwe historische mededeelingen eenen al te teêrgevoeligen en fantastischen tint gelegd; zij zweeft al te los door verschillende eeuwen der Noordsche geschiedenis en zeden; zij stelt soms tooneelen voor onder personen, die niet tot het Noorden behooren, of gevallen, die overal kunnen ge-