| |
| |
| |
Opmerkingen over Parijs van Dr. H. Schlegel, Conservateur, enz. enz. Met eene Plaat. Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1839. 8o. 198 blz.
Het doet ons leed reeds bij den aanvang onzer beoordeeling te moeten verklaren, dat noch die Duitsche vrienden van den Heer schlegel, noch de Heer susanna, noch de Uitgevers, den Schrijver of het publiek met de uitgave van dit Werkje eene wezenlijke dienst gedaan hebben. Dit doet ons te meer leed, daar wij ons voor het overige innig van de wetenschappelijke verdiensten van den Heer schlegel overtuigd houden, en aan zijnen goeden smaak niet willen twijfelen. En ofschoon dan ook zijne reisopmerkingen, als individuële indrukken, zeer aangenaam mogen geweest zijn voor de hem dierbare persoon, waarvoor zij nedergeschreven waren, zoo zal echter dat gedeelte van het publiek, hetwelk den Schrijver niet kent, wel waarschijnlijk gevaar loopen, van zich een al te ongunstig denkbeeld van zijne individualiteit te vormen, zoo het die uit ‘opmerkingen’ moet construëren, die hij zelf ‘kort, aphoristisch, zonder zamenhang, soms niet onderhoudend en apodictisch noemt’ (zie Voorr.). Het publiek moet dus een ander standpunt bij de beoordeeling van dit Werk kiezen, en de Heer schlegel geeft dat zelf aan de hand. In de Voorrede, namelijk, zegt hij, dat hij zijnen arbeid den reiziger niet als gids door Parijs in handen wil geven, daar ieder vreemdeling zich zulk eenen, als alleen het materiële (?) behandelende, aldaar moet aanschaffen; maar dat het hem meerder te doen was, om den reiziger dan ter zijde te treden, wanneer hij zich van zoodanige gidsen verlaten ziet, terwijl hij hem op het hoogere belang, dat het geestige (?) leven der stad aanbiedt, opmerkzaam wil maken.
Hij koos daartoe den aphoristischen stijl, die, alhoewel voor didactische Werken alleruitmuntendst geschikt, voor geen reisverhaal of geene reisopmerkingen kan gebezigd worden. Door zulk eenen stijl toch worden de zaken te veel uit haar verband gescheurd; elke opmerking staat te afzonderlijk; de beschouwing wordt eenzijdig; de oordeelvellingen worden niet genoeg gemotiveerd; zij worden apodictisch. In allen gevalle vereischt hij kernachtige aanmerkingen en veelomvattende stellingen. Welk belang echter zullen op zich zelve staande passages, als de volgende, den Lezer inboezemen? ‘De eerste aankomst in eene
| |
| |
groote stad werkt verdoovend. Ik ben vijf uren hier en nog draait mij het hoofd. Ik zag de Tuileriën met haren schoonen tuin, waar het reeds volkomen lente is, de Boulevards, de Place Vendôme met den Napoleons-zuil, de Madelaine, enz., en..... zag niets. - Veelligt zie ik meer, als ik geslapen heb’ (pag. 7). En: ‘Men kookt hier met houtskolen, welke uit dunne knuppels gebrand zijn, en stookt klein gekloofd hout, dat op den haard wordt gestapeld’ (pag. 19).
In een doorloopend verhaal hadden zulke opmerkingen kunnen doorgaan; nu echter staan zij daar, alsof de Schrijver er eenigen prijs op stelde, en het nietsbeteekenende springt des te meer in de oogen. Waarom dan toch dien aphoristischen stijl gekozen? Waarom niet liever de nu hier en daar verspreid staande oordeelvellingen over beeldhouwkunst, architectuur, muzijk en tooneel, over het Fransche volk, zijne zeden en gebruiken, tot zoo vele enkele hoofdstukken of tot een geheel versmolten, daar deze onderwerpen het toch wel zijn, waarop de Schrijver voornamelijk doelde, toen hij in zijne Voorrede over het geestige leven der Parijzenaars sprak? Dan toch zouden de herhalingen en contradictiën, waarop wij nu vaak stuiten, ons minder in het oog gevallen zijn. Zoo lezen wij, pag. 17: ‘De Fransche tooneelspeler verstaat zich volstrekt niet op de Mimiek, en terwijl de ratelende verzen iederen hartstogt meedoogentoos aan flarden scheuren, tracht de acteur denzelven te vergeefs door de kunst zijner declamatie weder aan een te lasschen.’
Behalve het verwarde van dezen zin, en het minder begrijpelijke van het ‘aaneenlasschen van iederen hartstogt door de kunst der declamatie’, bevat deze uitspraak een oordeel, dat op pag. 87 weder gedeeltelijk tegengesproken wordt, alwaar wij omtrent de Fransche zangers, als tooneelspelers beschouwd, het volgende lezen: ‘Zij hebben gewoonlijk dat voor, dat zij meestal ook goede acteurs zijn, en wanneer men de zwaarlijvigheid van nourrit uitzondert, behoort hij even als de meeste overige medeleden tot diegenen, welke door hun uiterlijke indruk maken en in bloote pantomimes den plastieker stof tot studie geven.’ Het zou dan toch ook inderdaad vreemd zijn, indien een zoo levendig volk als de Franschen, dat in den dagelijkschen omgang al zijne gesprekken met mimes en gestes vergezeld laat gaan, zich op het tooneel zoo slecht op de Mimiek zou verstaan. Wij willen dus deze tegenspraak gaarne aan eene vergissing toeschrijven, te meer daar wij dergelijke vergissingen meer aantreffen, zoo als pag. 1: ‘Dezelfde oorzaken brengen overal dezelfde
| |
| |
gevolgen voort; de zeeman is overal dezelfde: koel, in zich zelven getrokken, rustig en nadenkend, kort en krachtig van indruk en handeling,’ enz., en weinige regels verder: ‘De Hollandsche zeeman volbrengt zijnen arbeid met koene bedachtzaambeid; de Engelschman met koude rust en trots; de Franschman loopt, rent, vloekt, schreeuwt; en eerst toen het vaartuig, in plaats van de haven binnen te loopen, op eene zandbank stootte, scheen de Suada dezer onrustige geesten te verstommen.’ Nu vragen wij, of de zeeman overal dezelfde, overal koel, in zich zelven getrokken, rustig, nadenkend, enz. is?
Wij moeten intusschen gul bekennen, dat ons vertrouwen in onzen geestigen gids door dergelijke contradictiën zwaar geschokt werd, en zelfs, bij de verdere lezing van zijn Werk, bijna geheel verloren ging, daar wij vaak zijne onpartijdigheid en bevoegdheid als gids in twijfel moesten trekken. Hij zelf, wij vertrouwen het van zijne opregtheid, zal ons dit niet ten kwade duiden, wanneer wij met hem eenige zijner kritieken doorloopen. Pag. 27, vinden wij eene beschrijving van de opera la Juive, die ieder van ons kent. De Schrijver kan zich niet met het genre van de bedendaagsche Fransche opera vereenigen. Dit willen wij daarlaten; doch kunnen het niet stilzwijgende gedoogen, dat hij anderen zijn gevoelen over eene opera, die zonder tegenspraak veel voortreffelijks bij veel slechts bevat, wil laten deelen, door eene beschrijving, welke te vergeefs op eene geestige (?) manier alles belagchelijk tracht te maken. Dit is toch wel zijn doel, wanneer hij zegt: ‘Het vereenigt alle vereischten in zich van den nieuwen smaak: in plaats eener ouverture, voor ieder bedrijf een soort van inleiding; alle zamenspraken recitatief; orgeltoonen, klokkengelui, paardengetrappel en diergelijk groot spektakel, dat zoo betooverend op de menigte werkt, meer. Eene wel voorgedragene zangpartij wordt thans niet meer geapplaudisseerd, doch wel de costumes, decoratiën en seeneriën. De inleiding is kort: ¾ allegro piano; plotselijke effectslag van pauken en trompetten. Eerste bedrijf: het buitenste eener Gothische kerk, orgelgezang, kerkmuzijk, koor, recitatief, dialogue met concerterend orkest; koorfragment, invallen van het orgel, andermaal koor, plotseling janitsaren-muzijk. - Jood en dochter buiten de kerk; recitatief, kardinaals basaria met ruischend concerterend accompagnement van het orkest; Rachel en koor vallen op trillers in; een weinig verder luidruchtig kakelend koor, trompettengeschal, daartusschen krakeel, gevecht en verzoeningsdans (herinneringen uit Duitsche walsen); piquant,
| |
| |
doch aardig koor; trommels enz.; processiën; ridders te paard en te voet, kardinalen, monniken, boogdragers, voetknechten en allerhanden gouden en purperen pages en gardes. Aria, minnaar en Rachel: Allegretto ¾, daar tusschen de jood, getjilp der piccolofluit, enz. - Alwederom optogten, klokkengelui, waar tusschen koor en tien ridders te paard. De gordijn valt onder eene woedende toejuiching. - In het tweede bedrijf, Aria's met begeleiding van de harp, bassethoorn, enz. en altoos gaat het spectakel tot aan de groote verbrandingsscène in het vijfde bedrijf, voort.’ Wij behoeven hier niets bij te voegen; maar willen liever zien, hoe de Heer schlegel ons, bij de beoordeeling der hedendaagsche Fransche Literatuur, op zijde treedt. Pag. 72: ‘Om over het geheel de nieuwe school te beoordeelen, behoort eene zekere opleiding, een zeker gevoel en een zeker aangeboren tact; die deze bezit, oordeelt en zwijgt.’ Na deze uitspraak, zou het eene onvoorzigtigheid geweest zijn, nog een oordeel over die school mede te deelen, want dan toch zou de Schrijver den schijn aangenomen hebben, alsof hij geen' tact had. Wij, die ons door hem laten leiden, moeten dus ook oordeelen en zwijgen. Maar kunnen wij dit zwijgen wel als onpartijdige Recensenten verantwoorden, wanneer wij verder lezen: ‘Aan het volk bevielen voornamelijk passages als deze: “Vous m'interrompez; - vous voyez bien qu'il m'interrompe,” of: “Vous le savez; - vous voyez bien que je le sais?” Moeten wij niet, zonder de beleefdheid uit het oog te verliezen, vragen: Is dat wezenlijk waar? Is het waar, dat vele der hedendaagsche Franschen, tot zelfs in hunnen wetenschappelijken arbeid, eene soort van Duitsche natuurphilosophie aanhangen, die hunne schriften nog onbegrijpelijker maakt, dan die der Duitschers, daar het Fransch geen Duitsch, en een Fransche kop geen Duitsche kop is? Dit gezegde is inderdaad, veelligt door de schuld van den Vertaler, zoo plat, dat men, de vorige pagina nog versch in het geheugen hebbende, onwillekeurig vraagt: Is een Duitsche kop dan nog grooter dan een Fransche? Want daar lazen wij: ‘Dat de halve cylinderkoppen hier veel grooter zijn, dan onze gewone koppen en dat om mij eens hyperbolisch uit te drukken, onze kopjes tot de Parijzer heele koppen ongeveer in verhouding staan, als deze tot een gewonen wateremmer. Ditzelfde geldt van hunne dikte en men kan vaak het denkbeeld niet van zich keeren, dat men uit pommadepotten drinkt.’
Moeten wij hem zelfs niet luide tegenspreken, wanneer hij,
| |
| |
pag 13, zegt: ‘Op alle kunststukken van brons, porselein, enz. op uurwerken of andere sieraden ziet men de walgelijke figuren van eene verwrongene menschelijke natuur pralen?’ En, pag. 14: ‘Het model van den Franschen kunstenaar is eene grisette; eene taglioni en mars, een talma en firmin leveren hem de attitudes; de vereenigingen der Parijssche saletjonkers zijne groepen; ligchamen door rijglijven en enge schoeisels bedorven, zijne vormen; en aangezigten door koketterie en bizarre nieuwigheidszucht misvormd, den uitdruk.’ C'est trop fort par exemple!
Doch genoeg over het oordeel van den Heer schlegel over de Fransche kunst. Welligt is hij gelukkiger in zijne opvatting van het Parijsche volkskarakter. Men oordeele zelf. Pag. 46: ‘Eene andere voortreffelijke zijde van den Franschman is dat hij bij geene zaak eenigen den minsten ophef maakt, (N.B.) en zelfs de grootste en moeijelijkste ondernemingen en bagatelle behandelt.’
Pag. 65: ‘Het is in Frankrijk eene groote zeldzaamheid, schoone vrouwen te zien; de meesten hebben, als de gansche natie, iets uitgedroogds, iets bruingebrands. Hare manieren zijn ligt, doch niet elegant; zij zijn beheerschend zonder waardigheid, aanlokkelijk zonder terughouding.’ Al is ook in deze laatste beschrijving der Fransche vrouwen een vreemd mengsel van waarheid en onjuistheid; de galanterie eischt van ons, dat wij de uitspraak van den Heer schlegel, dat in Frankrijk viragines veelvuldiger te vinden zijn dan ergens elders, en dat napoleon's geliefkoosde houding onder de vrouwen eene algemeene mode schijnt te zijn, als onwaarheid verwerpen, en wij doen dit ook, op grond van het oordeel van den Schrijver, ‘dat hare manieren, ofschoon zonder elegantie, ligt zijn, dat zij zich zoo weten te gedragen, dat de welvoegelijkheid in hare tegenwoordigheid niet wordt uit het oog verloren en dat zij prosaische zelfs de kieschheid kwetsende zaken op eene wijze weten te behandelen, dat de vrouwelijke waardigheid daarbij niet beledigd wordt.’ Wanneer zij dan de kieschheid kwetsende zaken zoo weten te behandelen, dat de vrouwelijke waardigheid daarbij niet beleedigd wordt, dan vergeven wij het haar gaarne, dat zij, zoo als de Heer schlegel zegt, zelve beheerschende zonder waardigheid zijn. Men zou bijna vermoeden, dat de Fransche vrouwen den Schrijver een weinig verward gemaakt hadden, indien dit de eenige onduidelijke voorstelling in zijn Werk ware. Die duidelijkheid echter missen wij
| |
| |
ook, pag. 14: ‘Een mensch kan een fraaijen neus, fraaije voeten, eenen fraaijen mond, ja zelfs alle ligchaamsdeelen fraai en wel geëvenredigd hebben, en toch, in het geheel genomen, leelijk zijn, omdat de harmonie ontbreekt.’ Waar alles wel geëvenredigd is, zal daar in het ligchaam geene harmonie bestaan?
Pag. 37: ‘Wanneer men wil aannemen, dat hartstogten gedeclameerd kunnen worden, dan mangelt het der Fransche kunst alleen aan het bespiegelende (reflecterende) om hen volmaakt te doen zijn.’ - (d.i. te zeggen in den Brittannieus) Pag. 47: ‘De reden, waarom de Franschman niet denkt, gelijk wij, is dewijl hij altijd hardop denkt.’ Pag. 66: ‘De taal van den Franschman is even als zijne zeden zijn, overeenkomst - convenance; doch de zuiverste logica regeert haar (?), en van daar die juistheid en bevalligheid; doch van daar ook tevens eene zekere eenvormigheid; want de spraakwendingen worden tot een formulier, van hetwelk men niet kan afwijken, zonder den geest der taal te schaden; weshalve de stempel der originaliteit zich moeijelijk op haar laat afdrukken; uit dien hoofde zijn wel alle Franschen welsprekend, doch alle op dezelfde wijze.’
En eindelijk, pag. 79: ‘De tegenwoordige natuur schijnt na die stormen, welken zij haar aanzijn te danken heeft, te rusten; doch zij rust slechts, omdat ons aanzijn van te korten duur is, om den langzamen gang harer scheppingskracht, gedurende duizenden eeuwen, te achtervolgen.’
Wij weten niet, of wij den onzin en het onverstaanbare van deze en andere passages aan den Schrijver of aan den Vertaler moeten wijten. Zeker is het, dat wij minder dan de Heer schlegel, pag. 33, bij de ondervinding verstomd staan, ‘dat de Franschen de eenige taal, die zij verstaan, zelfs slechts zelden zonder fouten schrijven,’ wanneer wij in ons midden voorheelden zien van geletterde mannen, zoo als de Vertaler genoemd mag worden, die zoo weinig kennis van de Hollandsche taal aan den dag leggen, als in de volgende zinsneden doorstraalt.
Pag. 4: Welke haar geestrijke aard hun nimmer ontzegt.
Pag. 5: Meerder, voor meer.
Pag. 6: De vruchtboomen, welke de eentoonige vlakten op de kale heuvelruggen der krijtformatiën onderbraken.
Pag. 10: Wanneer zijn verzoek verkeerd uitvalt, beveelt hij zich met gratie aan (er empfiehlt sich).
| |
| |
Pag. 13: De Tuileriën zijn aan het paleis der afgevaardigden voor te trekken. Dit komt meermalen voor.
Pag. 19: De waschhuizen welke zich tusschen de hout- en kolenschepen uitteekenen (komt meermalen voor).
Pag. 24: Talma heeft de Engelsche kunst in het Fransch overgezet.
Pag. 26: Het orchest is gesteund op 20 bassen.
Pag. 47: Door de helden harer natie aangeblazen, bliezen deze moderne Romeininnen wederkeerig hare mannen, napoleons generaals aan.
Pag. 49: De Engelschen, die de ligchamelijke met de zedelijke vorming tot gelijke hoogte opvoeren en als een studie drijven.
Pag. 57: Derzelver kunstvoortbrengselen waren in 4 zalen der Louvre uiteengezet.
Pag. 90: Parijs is het groote schouwtooneel, op hetwelk ieder ronddraait, altijd wrijft, enz.
Pag. 90: Hoe menig schoon talent blijft onbenut.
Wij zullen wel niet noodig hebben nog meer voorbeelden aan te halen.
De tot hier toe gemaakte aanmerkingen golden slechts het eerste gedeelte van de reisopmerkingen. Tot verontschuldiging van het vele onjuiste, dat wij er aantoonden, moge het eenigzins strekken, dat zij reeds in 1835 opgeteekend en uitgegeven waren. Het tweede gedeelte van het Werkje ontstond in 1838, bij eene tweede reis naar Parijs. Het is, over het algemeen genomen, in eenen beteren doorloopenden stijl, en bevat, behalve het eigenlijke reisverhaal, de nadere beschouwing van den Jardin des Plantes, den Louvre, enz. enz., eenige vergelijkende en niet onbelangrijke aanmerkingen over de monumenten en gebouwen te Munchen, en vooral eene verstandige Apologie van den Dichter heine. Van verkeerde uitdrukkingen en Germanismen is ook dit gedeelte niet vrij te pleiten, b.v.
Pag. 140: Het eigenaardige drijven (Treiben) der bewoners van Parijs.
Pag. 148: Een nationaal gedenkstuk vermag aan geene te spoedige vergankelijkheid te zijn blootgesteld.
Pag. 164: Het Duitsche gemoed zal door de vernuftige versieringen beter toegesproken worden.
Pag. 173: Daartoe, als ware het opgevorderd wordende, vallen alle bedenkingen weg.
Pag. 181: De tweeduidige roep (Der zweidentige Ruf), van den Dichter heine sprekende.
| |
| |
Pag. 186: Bijaldien men hem ook al minder volkomenheid in het technische konde toestaan.
En hiermede eindigen wij dan onze beoordeeling van het Werkje van den Heer schlegel, nogmaals hem ons leedwezen betuigende, dat hij zich door zijne vrienden tot de uitgave van opmerkingen heeft laten overhalen, die oorspronkelijk niet voor het publiek bestemd waren. Al was het ons dan ook aangenaam daarin te ontwaren, dat de Schrijver, niettegenstaande zijne streng wetenschappelijke studiën en veelvuldige bezigheden, voorztgaat eene levendige belangstelling voor de schoone kunsten te koesteren, zoo meenden wij echter ons oordeel daardoor geenszins te mogen laten wijzigen. Zonder hatelijk te willen zijn tegen iemand, dien wij voor het overige zoo hoogschatten, hebben wij hem echter zonder terughouding zijne dwalingen voor oogen gehouden, in de geruststellende overtuiging, dat hij, wien het, bij beoordeelingen, om waarheid en niet om lalle vleijerij te doen is, ons dit niet ten kwade zal duiden.
|
|