| |
De staatkundige partijen in Noord Nederland, geschetst in een historisch overzigt van deszelfs binnenlandsche staatsgesteldheid van het einde der grafelijke regering tot op het jaar 1813.
Onthon, dat in regeringszaken,
De naam van Macht is nimmer wis;
En leer op nietwes staat te maken,
Als 't geen in eijgen krachten is.
| |
Amsterdam, bij J.D. Sybrandi. 1837.
(Vervolg en slot van bladz. 457).
Willem III kon zich weinig met het inwendige Bestuur bemoeijen. De Raadpensionaris casper fagel, een braaf regtschapen, kundig en schrander man, door allen en vooral door den Prins bemind en geacht, werkte alzoo in vele zaken geheel onafhankelijk van den Stadhouder, en nam het grootste gedeelte van het binnenlandsche Bestuur waar. - ‘Tot eene aanzienlijke familie behoorende en onder het bestuur van j. de witt tot ont- | |
| |
wikkeling gekomen, moest fagel uit den aard der zaak, met de uitbreiding der Stadhouderlijke magt, tevens het aristocratische foederative regeringsstelsel trachten te behouden.’ De opgewondenheid des Volks tegen de Regenten van het Stadhouderlooze tijdvak maakte (in 1672) eene verandering tusschentijds in de regeringen der steden noodzakelijk. ‘Geene regeringsverandering,’ zegt onze verdienstelijke Schrijver, ‘heeft immer zoo vele nadeelen opgeleverd, als die onder willem III.’ Zij strekte zich over de geheele republiek uit; maar zij geschiedde grootendeels door de Prinsgezinde Begenten, niet door den Prins zelven. Personen uit den deftigen burgerstand werden niet in de regering opgenomen. In verscheidene steden zag men zeer vele leden van dezelfde familie, die elkander zeer na bestonden, ja soms twee en meerdere broeders tegelijk in de regering. ‘De aristocratie werd eene volslagene oligarchie en de ondervinding zoude eerst na den dood van willem III leeren, dat deze veel gevaarlijker en drukkender was dan de aristocratie onder jan de witt!’
Kort, maar met juistheid, schetst de Schrijver de regering van willem III, de binnenlandsche twisten en den slechten toestand van het binnenlandsche Bestuur gedurende zijne regering. - Groot waren de oneenigheden tusschen den Prins en de regeringen der steden van Holland. Deze helden over naar een verbond met Frankrijk, gene naar een met Engeland. De Hollandsche aristocratie, vooral de Amsterdamsche, verzette zich krachtdadig tegen den Stadhouder, en deze tegenkanting ging zoo ver, dat men afzonderlijk met den Franschen Ambassadeur handelde. Het twintigjarig bestand werd (1684) gesloten. Met levendige kleuren worden de handelingen der oligarchie geschetst. ‘Die oligarchie in 1672 eens op het kussen, zocht er zich op alle mogelijke wijzen op te handhaven, door kuiperijen en associatiën, die reeds vroeger somtijds badden plaats gehad, doch hetzij door de Staten, hetzij door den Hoogen Raad, waren tegengegaan. Thans kwam de Hollandsche oligarchie voor het eerst met het zonderlinge beweren op, dat de Stadhonder, die uit eene voordragt de benoeming had, het regt niet bezat, om te onderzoeken, of er ook kuiperijen hadden plaats gehad, om op die voordragt te komen.’
De pogingen van willem III strekten zich onafgebroken daarheen om den man te zijn, die tegen lodewijk XIV overstoud; deze alle andere gedachten verdringende pogingen berokkenden aan ons Vaderland geen minder nadeel, dan de eenzijdige staat- | |
| |
kunde van de witt tegen het Huis van Oranje veroorzaakt had. Door die pogingen werd het Land uitgeput, en het binnenlandsche Bestuur verwaarloosd.
De verheffing van willem III tot Koning van Engeland was verre van voordeelig voor onzen Staat. ‘De Republiek werd,’ zoo als frederik de groote zich uitdrukte, ‘de sloep, die elke beweging van het linieschip volgen moest.’ - De Stadhouder werd, nog meer dan te voren, van zijn toezigt op het inwendige Bestuur afgetrokken. Hoe langer hoe grooter werden hierdoor de aanmatigingen der aristocratie. Vandaar al die binnenlandsche twisten van 1688 tot 1702; uit alles is onmiskenbaar op te merken, dat de aristocratie, na het vertrek des Konings, zich wederregtelijk van hem zocht onafhankelijk te maken, doch zich vleijend boog, zoo dikwijls hare pogingen mislukten.
Na het overlijden van willem III, bleef de aristocratie, zonder Stadhouder, aan het bestuur; het tweede Stadhouderlooze tijdvak nam eenen aanvang.
De Regenten van willem III behielden niet alleen de regeringsposten, maar werden er in bevestigd, doordat overal de regeringsbestelling, even als na den dood van willem II, gedeeltelijk aan de Staten, gedeeltelijk aan de Steden zelve, werd opgedragen. Waar het volk zijn' invloed zocht te doen gelden, wisten de Staten deze bewegingen spoedig te onderdrukken, en den aristocratischen invloed op de regeringsverkiezingen te handhaven.
De droevige toestand van het Land gedurende dit tweede Stadhouderlooze tijdvak wordt door den ervaren' Schrijver naar waarheid vermeld; de gebreken in onze toemalige constitutie met juistheid uiteengezet. Verdiende hulde brengt hij aan den schranderen slingelandt, die in zijne memorie: Over de defecten in de Regering, met welsprekendheid en kracht er op aandrong, ‘dat voor de Vrijheid niets gevaarlijker was, dan de vrijheid zelve; dat slechts door eenheid de republiek kon worden gered, en dat de bijzondere belangen aan de algemeene moesten worden onderworpen.’ Zijne stem werd niet gehoord. Zij stiet tegen den ondoordringbaren muur van eigenbelang en zelfzucht.
In Zeeland, Holland en Utrecht hadden de stedelijke Regeringen zich al meer en meer onafhankelijk gemaakt van de Staten, en door de geheele uitsluiting van het volk van de magistraatsbestelling, had zich hier eene oligarchie gevormd, welke zonder eenig toevoorzigt regeerde. De Regenten trokken alle ambten aan zich, of schonken deze aan hunne bloedverwanten, dikwijls aan vrouwen en kinderen. ‘Ja, het ging zelfs
| |
| |
zoo ver, dat men bij de aanstaande geboorte van een kind eens Burgemeesters, tot deszelfs geboorte een ambtje openhield.’ De ambten werden dan door anderen waargenomen, die daarvoor een sober loon trokken, ten zij zij dit langs onwettige wegen vermeerderden.
‘Bij al de aanmatigingen der Regenten waren hunne trotschheid en minachting jegens lieden uit de burgerklasse zoo zeer geklommen, als hunne zeden en bekwaamheden waren afgenomen. De invloed der Fransche Letterkunde had de hoogere standen der maatschappij besmet, en was in vroegeren tijd de aristocratie naijverig geweest, om het Hollandsch karakter te bewaren, thans gaf zij eene walgelijke vertooning van naäperij van Fransche zeden en gewoonten; - was vroeger de aristocratie naijverig geweest, om in staatsregt en vaderlandsche geschiedenis uit te munten, thans kende de Patriciër naauwelijks de daden zijner voorvaderen, op wier namen hij zich verhief.’
Het tweede Stadhouderlooze tijdperk, dat zich door flaauwheid en menigvuldige misbruiken kenmerkte, nam in 1747 een einde. De nood des Vaderlands, bij het ontstaan van den oorlog, deed eenen kreet bij het volk opgaan, die willem IV tot Stadhouder verhief. - ‘De menigvuldige ongelegenheden, die men in het gemis van een eenhoofdig gezag had ondervonden, en die door alle welgezinden thans erkend werden, alsmede de vrijgevigheid, die meestal eene opgewondenheid van het oogenblik vergezelt, deden niet alleen het Stadhouderschap in de mannelijke en vrouwelijke linie erfelijk verklaren, maar tevens aan den Prins vele andere waardigheden en regten opdragen, die zijne voorouders niet hadden bezeten. Hij bleef nog wel in rang beneden de Provinciale en Generale Staten, doch zijn gezag was minder beperkt, en zijn invloed op de Staten, door de bepaling, dat diegenen, die in zijne dienst waren, niet uit de Staten zouden zijn uitgesloten, aanmerkelijk vermeerderd.’
Groot waren de diensten, die willem IV aan den Staat bewees; hij herstelde vele misbruiken; fnuikte merkelijk de magt der stedelijke Regenten; droeg zorg voor fabrijken en koophandel, en was geheel met de belangen van het Vaderland vervuld. - Jammer, dat deze edele Vorst in het midden zijner heilrijke pogingen tot herstel van het Vaderland zoo vroegtijdig door den dood werd gestuit. Zijne vierjarige regering was eene weldaad voor dat Vaderland.
‘Anna, de voortreffelijke echtgenoot van een' voortreffelijken
| |
| |
gemaal, aan wie de uitoefening der Stadhouderlijke regten, als voogdesse over haren minderjarigen zoon willem V, toen slechts 3 jaren oud, was opgedragen, volgde dezelfde staatkunde als haar echtgenoot, met gelijke gematigdheid en liefde tot het Vaderland. De gebreken van haar bestuur zijn meer aan haar vrouwelijk karakter te wijten, dan wel aan eenige verandering in de staatkundige beginselen?’ - Zij was meer besluiteloos dan haar gemaal; hare standvastigheid scheen, bij minder heldere gronden, dikwijls stijfhoofdigheid. Met vele moeijelijkheden had zij te kampen. De aristocratie poogde het hoofd weder op te heffen; eene vrouwenregering scheen haar hiertoe eene geschikte gelegenheid, hierin gelijk aan de vroegere Hoekschen, die veelal ook naar eene vrouwenregering haakten.
Na het overlijden van Prinses anna, kwam de voogdij over den tienjarigen Stadhouder in handen van den Hertog van brunswijk, aan wien het krijgsbeleid en de aanstelling der Officieren, onder goedkeuring der Staten, werd opgedragen; de Staten zelve traden in de uitoefening van het Stadhouderlijk gezag.
Weldra ontstond in ons Vaderland eene worsteling tusschen die Regenten, welke hunnen beslissenden invloed der Stadhouderlooze tijden zochten te herwinnen, en diegenen, welke (onder de regering van willem IV aangesteld) den invloed, welken zij bezaten, zochten te behouden; deze laatste waren weder verdeeld in dezulken, die den Stadhouder waarlijk toegenegen waren, en hen, die, onder de bescherming van den Hertog van brunswijk, hunnen invloed in Lands- en Stadsbestuur trachtten te handhaven.
Het eerzuchtig karakter van den voor onzen Staat zoo noodlottigen Hertog van brunswijk wordt door den bekwamen Schrijver naar waarheid en met fiksche trekken geschilderd. - Gehecht aan willem V, als den persoon, die hem het gezag leende, nam de Hertog diens belangen in schijn trouw waar; doch verhinderde, door kleinschatting en onderdrukking, de vrije ontwikkeling der geestvermogens van den Prins, en maakte hierdoor zich ook in het vervolg noodzakelijk. Al wie zijn' invloed bij den Prins in den weg zou kunnen staan, en onder deze de schrandere o.z. van haren, werd op eene of andere wijze, veelal door list en intrigue, verwijderd; zoodat, toen willem V in 1766 tot meerderjarigheid was gekomen, de Hertog de eenige persoon was, die op dezen zijnen invloed uitoefende.
De acte van consulentschap deed de magt des Hertogs ten
| |
| |
top stijgen, daar hij daardoor inderdaad de Stadhouderlijke magt uitoefende, en de Prins slechts het instrument hiervan was. - Willem V had een verlicht oordeel, een rein hart, was regtschapen, godsdienstig, weldadig; maar hem ontbraken twee eigenschappen, onontbeerlijk bij eenen Vorst: de kunst om met menschen om te gaan, en vertrouwen op zich zelven. Beide lagen gedeeltelijk in de zwakte van zijn ligchaamsgestel en zijne verkeerd geleide opvoeding.
De Noord-Amerikaansche vrijheidsstrijd had op ons Vaderland eenen grooten invloed; die strijd had ook hier menigeen' in geestdrift ontstoken. - Deze zou echter nog lang zonder grooten staatkundigen invloed gebleven zijn, indien niet de oorlog met Engeland een algemeen misnoegen had verwekt. - Deze oorlog was het verderf van willem V.
Zeer breedvoerig en met kennis van zaken worden het ontstaan, de ontwikkeling, uitbreiding en gevolgen der patriotsche onlusten door den Schrijver uiteengezet, en zulks op eene wijze, die zijn hart en verstand eer aandoet. Zonder eene der partijen te beleedigen, ja zonder zelfs partij te trekken, toont hij de gebreken, waar zij bestaan, met vrijmoedigheid aan. Hoogstbelangrijk is het behandelde in dit Hoofdstuk (het XIde). Hulde wordt gedaan aan de talenten van de Prinses, gemalin van willem V, bij wie vele der Oranjegezinden de handhaving der Stadhouderlijke magt zochten. Zij was eene vrouw van groote bekwaamheden en van een verheven karakter. ‘Maar aan het Hof van frederik den Grooten, waar men niet het minste verzet tegen de koninglijke waardigheid duldde, opgevoed, had zij weinig begrip van het Stadhouderlijk gezag, en nog minder kennis van het Nederlandsch karakter.’
Er bestonden, gedurende het Bestuur van willem V, drie hoofdpartijen in ons Vaderland:
1o. De Oranjegezinden, tot welke behoorden zoodanige Regenten, die door den Prins in de regering waren gekomen, de generaliteitsambtenaren en de Officieren van het leger. Zij vormden de zoogenaamde hofpartij, die echter, zoo als wij zagen, in tweeën was gesplitst, de eene van den Prins, de andere van de Prinses.
2o. De aristocraten, bestaande uit het overblijfsel der staatsgezinde partij, en uit die Regenten, welke in de door de Patriotten gevorderde verbeteringen de bevestiging van eene door democratie gematigde aristocratie zagen.
En 3o. De eigenlijke Patriotten, tot welke behoorden de koop- | |
| |
lieden, die over den Engelschen oorlog ontevreden waren; diegenen, welke niet tot de heerschende kerk behoorden; vele geletterden, enz.
‘De ridderschap ondersteunde de regten des Stadhouders; de lage klasse van het volk, ofschoon inderdaad meer Oranjegezind, was echter het meest op de hand van diegenen, welke haar onthaalden en opruiden.’
In 1784 waren aristocratie en democratie verbonden tegen den Stadhouder. De intogt der Pruisen in 1787 bragt eene herstelling van de magt des Prinsen te weeg. Duizenden Patriotten werden gebannen of namen de vlugt, en ‘hun verblijf in Frankrijk werd eene vruchtbare kweekschool van verwarde democratische begrippen.’
De vereeniging der Aristocraten en Patriotten was verbroken; de laatsten beschuldigden de eersten, dat zij hen op het hagehelijkste oogenblik hadden verlaten; maar de verstandhouding der uitgewekenen met de Patriotten hier te Lande; de omwenteling in Frankrijk; het Decreet van 19 Nov., 1792, waarbij de Nationale Conventie verklaart: ‘Dat zij hulp en broederschap zal accorderen aan alle volken, die vrij willen worden’ (eene hulp, die later zoo duur is te staan gekomen, omdat men zich zelven niet te helpen wist), bragten de omwenteling van 1795 te weeg. De Stadhouderlijke magt, maar ook de aristocratie, was gevallen.
In het XIIIde en XIVde Hoofdstuk schetst de Schrijver met veel kennis van zaken, en met eene voorbeeldelooze onpartijdigheid, de partijen, die van 1795 tot de vestiging van het Koningrijk Holland, in 1806, in ons Land heerschten. - De omwenteling van 1795 mogt den Patriotten de overhand hebben doen behouden; maar die Patriotten waren ook niet eensgezind. - Men had onder hen hevige democraten, gematigden, foederalisten en unitarissen. - De laatste, zoo niet de talrijkste, echter de sterkste, waren van gevoelen, dat eenheid en onverdeelbaarheid in de republiek de grondslag van alles behoorde te zijn. Onder deze waren moderaten (slijmgasten genoemd), die met kracht de vrijheid der plaatselijke besturen tegen den geest van centralisatie verdedigden. Tot deze behoorde o.a. de bekwame schimmelpenninck, later, door den wil van napoleon, onder den naam van Raadpensionaris, aan het hoofd der Republiek. Verdiende lof wordt aan het bestuur van dien schranderen en eerlijken Staatsman gebragt. ‘Het inwendig Bestuur onder hem was een schoon begin van eene regering, waarin regt, billijkheid en kunde voorzaten, - het werd afgebroken, alvorens de tijd
| |
| |
had kunnen aantoonen, of de vrucht aan den bloesem zoude beantwoorden. Bij de natie vond hetzelve algemeen bijval. Alleen de aristocratie, naijverig, dat een burger boven haar in rang was gesteld, deed al het mogelijke, om door kwaadaardige aantijgingen, dat bestuur verachtelijk te maken; zij maakte het zich weldra, door de lage vleijerij, waarmede zij voor Koning lodewijk boog, en door de aanneming van ambten van den vreemdeling, die men van een' burger als schimmelpenninck niet had willen ontvangen.’
Het laatste Hoofdstuk bevat de regering van lodewijk, onze inlijving in Frankrijk, en de omwenteling in 1813. - Met gepasten en welverdienden lof wordt de eerste vermeld.
De regering van lodewijk was in het begin een vervolg op het bewind van schimmelpenninck; hij gebruikte dezelfde personen als deze, en liet hen hunnen eigen' weg grootendeels volgen. - ‘Koning lodewijk,’ zegt de Schrijver, ‘had vele deugden (die hij opsomt), ‘die eenen Vorst goed doen noemen, maar zijn bestuur bezat eenen geest van Fransche ijdelheid, welke het staatkundig karakter der natie verlaagde, en eenen geest van bemoeizucht, welke den grondslag lag dier rampzalige centralisatie, onder welke wij later zuchtten, en van welke wij thans nog niet geheel verlost zijn. Alles moest uit ééne bron voortvloeijen. --- Het Koninklijk Instituut was bestemd, om die bron te zijn, waaruit allen de zuivere stroom der kennis zoude vloeijen. --- Het onafhankelijk karakter der Hollandsche geleerden deed gelukkig het Koninklijk Instituut geene monopolie van geleerdheid drijven, maar ook juist daardoor bleef het niets meer dan een wetenschappelijk genootschap, gelijk er zoo vele reeds in ons Vaderland waren.’
Die geest van Centralisatie breidde zich onder de Fransche overheersching meer en meer uit. - Doch wij zwijgen van die overheersching; nog huiveren wij bij de gedachte der drie bange jaren, waaronder wij zuchtten. Maar die overheersching, zij had eene goede zijde; zij had alle vroegere partijen in ons Vaderland in haat tegen de Franschen vereenigd, alle partijschap verdoofd, en den grond bereid, om daarop een nieuw staatsgebouw op te rigten.
De omwenteling van 1813 had de terugroeping van den Prins van Oranje ten gevolge. Al de partijen, meende men, waren het daarin eens, dat een monarchaal bestuur de meest heilzame gevolgen voor het Vaderland zou opleveren. Verschillende wijzigingen omtrent het opdragen van dat oppergezag bestonden er reeds in
| |
| |
den aanvang. De aristocraten; zij, die gewestelijkheid boven de centralisatie voorstonden; de foederalisten van 1795; de unitarissen; de moderaten, iedere dezer partijen wilde eene andere wijziging in de opdragt der Souvereiniteit aan het Huis van Oranje. De Grondwet van 1814 kwam tot stand. - De onschatbare kemper gaf bij zijne memorie aan den Souvereinen Vorst, van den 2den Februarij 1814, de vrees te kennen, ‘dat men bij de ontwerping dier Grondwet meer bedacht was geweest zich wederzijds te ontzien, dan om de verschillende inzigten tot één stelsel te vereenigen.’
_____
Wij hebben het gansche Werk doorloopen, en ons van aanof opmerkingen onthouden. De door ons geleverde dorre schets zal genoeg doen zien, hoe de Schrijver zijne taak heeft behandeld. Wij aarzelen niet, het Werk uitmuntend te noemen, en een kostbaar geschenk voor ieder, wien eene onpartijdige geschiedenis van ons Land in de dagen der voormalige Republiek ter harte gaat.
De Schrijver heeft zich onthouden van zijne eigene staatkundige begrippen te ontvouwen. Hij verklaart zich noch voor deze, noch voor gene partij. - Onpartijdig geeft hij oorzaken en gevolgen op, zonder een stellig oordeel te vellen. Dit belet echter niet, dat hij zich afkeerig betoont van de aristocratie, vooral wanneer zij in oligarchie ontaardt. - Dwalen wij niet, dan behoort hij tot de moderaten van 1795; tot die partij, tot welke ook schimmelpenninck, kantelaar, hamelsveld, bosveld, de broer, kasteele, j. van maanen, en andere uitstekende mannen behoorden, en wier gevoelen ook kemper nog in 1814 aankleefde.
Slechts weinige misstellingen troffen wij in dit welgeschreven Werk aan, nog minder taal- en schrijffouten. Tot de laatste brengen wij het veelvuldig schrijven van olicharchie, voor oligarchie.Het woord helaas, dat in een Werk als dit wel had kunnen gemist worden, vinden wij in hetzelve wat heel dikwerf gebezigd. - Dat woord is op bl. 5 dan ook zeker onwillekeurig uit de pen des Schrijvers gevloeid; want aldaar over de deugden van onzen landaard sprekende, zegt hij: - ‘En wij zijn, helaas! nog niet zóó diep gezonken, dat geldzucht de eenige drijfveer onzer werkzaamheid zoude zijn.’
Op blz. 12 zegt de Schrijver: ‘Een groot gedeelte der natie beminde wel het Huis van Oranje, doch deze gehechtheid steunde meer op het vermeend belang, dan wel op eene ingewortelde liefde tot dat Huis.’ En op blz. 17 wordt gezegd, dat
| |
| |
de liefde tot het Huis van Oranje bij de regenten vroeger niet altijd even levendig, hij het Volk van Nederland diep is ingeworteld.’ - Hoe dit te rijmen?
Op blz. 44 wordt gezegd, dat reinier van brederode het grafelijk wapen van Holland aannam, en op blz. 64 hetzelfde van hendrik van dien naam, en dat deze hierdoor met der daad de regten der Souvereiniteit had aangerand. - Maar was dit dan niet hun wapen, hoezeer dan ook als jongere zonen, gebroken? - Wij kunnen den kundigen Schrijver aanraden op dit punt eens te herlezen de schrandere opmerking omtrent de uitzigten der leden van het geslacht van brederode op de heerschappij van Holland, §. 53 van de Verhandeling van den Hoogleeraar h.w. tydeman over de Hoeksche en Kabeljaauwsche partijen, door het Zeeuwsche Genootschap in 1807 bekroond.
Op blz. 197 wordt, bij de behandeling der regeringsverandering in 1672, gezegd, ‘dat de familiën van bredenhoff en valckenier te Amsterdam bijna al de ambten vervulden.’ Maar den naam van bredenhoff zal men te vergeefs op de lijst der regering van Amsterdam zoeken. Die familie behoort te Hoorn te huis, en is aldaar bijna twee eeuwen op het kussen, zoo als men het vroeger noemde, - en in 1672 was alleen Dr. gillis valckenier Raad der Stad Amsterdam.
Op blz. 248 staat bij vergissing, dat Prins willem V, bij het overlijden zijner moeder, 13 jaren oud was; dit moet 10 jaren zijn.
Doch dit zijn kleinigheden, die de uitstekende waarde van het Werk weinig verminderen. Het Werk vinde bij elk, die maar eenigzins geroepen is, om iets bij te brengen tot het bestuur van stad of land (gelijk men oudstijds sprak) vele behartiging.
De Staatsman dien m' altons zal eeren,
Dien roem zal heffen in de wolk,
Laat and'ren eygenbaat begeeren,
En wenscht alleen voor Land en Volk.
|
|