| |
Allereerste beginselen der Toonkunst, of Grondbeginselen der algemeene Muzijkleer; eene Handleiding bij het privaat en klassikaal Onderwijs, door A.P.F. de Seyff, Luitenant-Adjudant, Jur. Stud. Utrecht, bij L.E. Bosch en Zn. 168 blz. kl. 8o.
‘Een Werkje, dat in weinige dagen werd geschreven’ (Voorrede, blz. 1).
De Lezer zij dankbaar voor deze kennisgeving; zij bespaart hem de moeite eener gissing! - Maar waartoe toch die weinige dagen? Wilde men daardoor het min volmaakte van het ge- | |
| |
schrift verontschuldigen, - dan is er op de onnoozelheid der Lezers te veel gerekend. Immers, na het beweren, in het Voorberigt, dat het Werkje in 1836 reeds vervaardigd, en de uitgave tot December, 1839, vertraagd werd, maakt de minst scherpzinnige alligt de bedenking, dat er in dien tusschentijd, zoo niet alles, vrij wat gebrekkigs had kunnen verholpen worden. Of moesten welligt die weinige dagen den gunstigen dunk uitlokken, dat het den S. niet aan talent of bekwaamheid ontbrak, om in een zoo kort tijdsbestek een goed geschrift over een belangrijk onderwerp te leveren? In dat geval zij de Lezer der Voorrede zoo edelmoedig, en leze de Narede of het Boekje zelf niet; het is wreed den mensch zijne illusie's te rooven.
‘Toen ik dit Werkje schreef, kende ik noch in onze, noch in eene andere taal eenig Werk, dat dezelfde grenzen en dezelfde bedoeling had.’
De S. heeft hier drie sterke verschansingen, zijne kennis, of liever zijne niet-kennis, zijne bedoeling en zijne grenzen. Wilde men hem tegenvoeren, dat reeds in 1836 bij portielje, te Amsterdam, is uitgegeven: Algemeene Muzijk-leer voor Onderwijzers en Leerlingen, bewerkt naar g. weber's Allgemeine Musiklehre. kl. 8o. 145 bl. (een vrij goed Werkje, waarin summa summarum voorkomt, en beter soms, wat men in het onderhavige aantreft), hij zou zich verontschuldigen met zijne niet-kennis (de sterkste zijner verschansingen), of zich verdedigen met zijne grenzen, daar weber's Boekje 145 bladzijden, het zijne 168 telt. Men wane intusschen niet, dat het met de literatuur over dit onderwerp zoo armzalig gesteld zij, alsof eerst door dit geschrift het weldadig licht in den duisteren nacht zou ontstoken zijn. In andere talen, bepaaldelijk in de Duitsche, zullen de Werken van albrechtsberger, christman, petri, marporg, kleine, kalckbrenner, flemming, riedner, wagner, adlung, urban en andere, ons lichts genoeg geven; terwijl lingke's Kurze Musiklehre, bachman's Allgemeine Musikschule, bauscher's Kleines Handbuch d. Musiklehre, göroldt's Handbuch d. Musik, werneburg's Allgem. Musikschule, en knecht's Kurzer Inbegriff d. Allgem. Musiklehre, den vreemdeling zeker niet zullen doen hunkeren naar eene vertaling van den arbeid van den Heer de s. - Doch ook in onze taal was het veld niet geheel onbearbeid. Reeds in de voorgaande eeuw had de kundige Groninger Organist lustig, die een aantal theoretische Werken schreef, in zijne Inleiding tot de Muzijkkunde, zijne Muzicale Spraakkonst, en in zijne Zamenspraken over musi- | |
| |
cale beginselen, de meeste der hier bedoelde onderwerpen, naar den stand der wetenschap van zijnen tijd, duidelijk verklaard. De Muzijkonderwijzer of volledig onderwijs in de gronden der Muzijkkunde, een Werk, dat, met kennis geschreven, in het laatst van 1700 te Rotterdam werd uitgegeven, bevat veel van betgene wij in de Algem. Muzijkleer slechts onder andere vormen wedervinden. Hetzelfde is het geval met eene zeer ontwikkelde Verhandeling over Muziek, in 1806 bij j. klis te 's Gravenhage uitgegeven. Ja zelfs verscheure reynvaan, in zijne Catechismus der Muzijk, en quirinos van blankenburg, in zijne Elementa Musica, hebben reeds de allereerste beginselen der Toonkunst verduidelijkt op eene wijze, dat hun voorbeeld voor velen niet geheel verwerpelijk behoefde te zijn. Van de lateren zal het onnoodig zijn c.f. ruppe's Theorie der hedendaagsche Muzijk, en f. volcke's Leerboek der Harmonie te herinneren; van welk laatste de drie eerste Hoofdstukken, met toevoeging van eenige bijzonderheden, vooral over Rhythmus, enz. op zich zelve genoegzaam zijn zouden, om de behoefte aan eene Algemeene Muzijkleer, zoo die er voor het overige bestond, voldoende te bevredigen.
‘Over het gebruiken van de nieuwere of Duitsche namen der nooten, enz. geloof ik, dat het niet noodig zal zijn de gronden te ontwikkelen. Deze zijn zeer duidelijk voor een ieder, die eenige kennis van zake bezit, en in staat is het meer of min doelmatige te beoordeelen’ (Voorr., blz. 3). - ‘Men zal wel doen, van de hier niet zonder gronden gebezigde benamingen, gebruik te maken, om daardoor da wartaal te bezijdigen, waarin dikwijls bij ons te lande het muzijkonderwijs wordt gegeven’ (blz. 168).
Bravo, Heer Luitenant! dat is gesproken als iemand die het weet. Slechts ééne opmerking. Gij schrijft een Leerboek voor eerstbeginnenden (zie blz. 51). Deze hebben in den regel nog geene kennis van zake. Zou bet voor hen ook nuttig zijn geweest, ware het ook slechts ééne enkele afdoende reden, er bij te voegen, waarom die Duitsche benamingen zooveel beter zijn dan de tot dusverre hier gebezigde? Gelijk de zaak thans ligt, moeten zij het aannemen op geloof en in het vertrouwen op uwe onfeilbaare wetenschap. Leerlingen intusschen, gij weet het, zijn soms grillig, en zouden er ligt toe kunnen geraken, om dat geloof en vertrouwen op uwe onfeilbaarheid stillekens te bezijdigen, d.i. op zijde te schuiven, of er niet aan te gelooven. Dit ware jammer voor de Muzijkleer en uw lofwaardig oog- | |
| |
merk. - Nog iets. Gij verdedigt de Duitsche benamingen. Ik heb er vrede mede. Maar pas op, dat de leerling u niet op eene inconsequentie betrapt. Hoezeer men er reeds eenigermate van terugkomt, is echter bij de Duitschers vrij algemeen het gebruik van H, waar wij tot hier toe B bezigden. Gij kiest het laatste, en zijt in dit opzigt niet Duitsch; waarom dan de reden dier afwijking niet aangegeven?
‘Ingeslopen drukfouten neem ik niet voor mijne rekening’ (Voorr., blz. 3).
Ferm! Dat heet ik een roijaal bankroet, eene flinke studentikose doorhakkerij. De zoetsappige wellevendheid had misschien eene beleefde verontschuldiging gewacht; want er vielen niet alleen ingeslopene drukfouten te vergoelijken; maar ook ingestroomde stijl- en taalfouten, en wel in zoo grooten getale, dat de vrolijke schooljeugd der lagere klassen er een amusementje in vinden zou, hare taalkennis met die van den Schrijver te meten.
Er zijn er, die beweren, dat men in de Voorrede van een Bock niet zelden de physionomie van den Schrijver herkent, terwijl men in het Werk zelf de gelaatstrekken zijner voorgangers wedervindt. Ik wil niet beslissen, in hoeverre het eerste hier van toepassing zij; het laatste echter zal niemand in twijfel trekken, na de gulhartige verklaring van den S. zelven: ‘Dat men hier niets anders zal vinden, dan hetgeen ook door anderen zóó, of eenigzins anders is gezegd’ (Voorr., bl. 3). Eere wien eere toekomt! Geene der bladzijden logenstraft deze verklaring. En mogt men al iets aantreffen, dat naar oorspronkelijkheid riekt, de S. zal zich zeker haasten in allen ootmoed de eer der vinding af te wijzen, vooral wanneer niet zoozeer de nieuwheid, als wel de waarde daarvan mogt betwist worden.
Eene korte Inleiding, waarin sprake is over de oudere verdeeling der kunsten in Gymnastische en Muzische Toonkunst; geluid, klank en toon, en algemeene bepalingen, gaat vooraf aan vier Hoofdafdeelingen, waarin gehandeld wordt:
Iste Afd. Het Nootenschrift. Nooten. Namen der nooten. Nootenbalk. Lijnstelsel. Sleutels. Vioolslentel. Basslentel. C-slentels. Het bepalen der toonen naar hunne hoogte door letters (Namen van de verschillende octaven). Verplaatsingteekens. Verhoogingteeken, Kruis. Verlagingteeken, Mol. Herroepingteeken De Nooten met betrekking tot de tijdwaarde of verdeeling. Evene verdeeling der nooten. Tabellarisch overzigt der evene verdeeling. Grootere aantenwaarde en oude namen. Onevene verdeeling der nooten, door middel
| |
| |
van verlenging (met punten). Onevene verdeeling, door middel van zamentrekking (Triolen, enz.) Pansen.
IIde Afd. Het Toonstelsel. Grondeigenschap van het Toonstelsel. Toonladder. Toonladdereigene toonen. Toonladdervreemde. Intervallen of toonverhoudingen en derzelver namen. Systematisch overzigt der intervallen. Bijnamen der intervallen. Toongeslachten (Dur- en Molgeslacht, Diatonisch en Enharmonisch). Toonaarten. Durtoonaarten en derzelver voorteekening. Quinteneirkel voor de durtoonaarten. Overzigt van alle voorteekeningen der durtoonaarten. Moltoonaarten en derzelver voorteekening. Paralel-toonaarten. Opvolging der toonaarten. Quinten- en Quartencirkel. Verwantschapte toonaarten. Aanmerking nopens den toonaart. Enharmonische, chromatische en diatonische toonladder.
IIIde Afd. Tijdverdeeling. Beweging of tempo. Uitdrukkingen, de beweging betreffende. Tijdmeter of metrononium. Tabel voor Gtrd. Webers tijdslinger. Over maat en rythmus. Maat. Maatdeelen en Maatteeken. Maatsoorten. Eenvondige evene maatsoorten. Eenvondige onevene maatsoorten. Even zamengestelde evene maatsoorten. Even zamengestelde onevene maatsoorten. Onevene zamengestelde onevene maatsoorten. Overzigt der verschillende maatsoorten. Opmaat. Wijzigingen van de tijdmaat. Rustpunt of fermate. Uitdrukkingen, annduidende de wijzigingen der tijdmaat. Over het onderscheid tusschen maat en rythmus. Syncope. Verschuiving der maat. Het maatslaan.
IVde Afd. Nadere ontwikkeling van het nootenschrift. Accolade. In eene andere maat overgaande rustpunten. Verhooging- en verlagingteeken buiten de voorteekening. Verkortingen in het nootenschrift. Woorden en teekens de voordragt betreffende. Versieringen en derzelver teekens voor en na den duhbelslag. Triller. Besluit.
Voor zoo veel de inhoud. Vindt men nu hierin niets, dan hetgene ook door anderen zoo, of eenigzins anders is gezegd, welke zullen dan de verdiensten van den S. zijn? De verzameling, de rangschikking, de verbetering van hetgene elders min juist of onvolledig wordt aangetroffen. Het zij zoo; doch dit een en ander behoort dan ook onberispelijk te wezen. Zal het geschrift aan zijnen titel beantwoorden, en als een Leerboek den geheel onkundige vruchtbare kennis aanbrengen, dan moet het zich kenmerken door orde, streng methodieke orde in de ontwikkeling, klaarheid en bevattelijkheid in de voordragt, en door de hoogstmogelijke naauwkeurigheid, vooral daar, waar men zich waagt aan het geven van definitiën, die als zoovele standaards zijn, waaraan de leerling zich gedurende het gansche onderrigt vasthoudt. Eene onjuiste definitie in een leerboek blijft nimmer ongewroken.
Wat zal men intusschen van de laatsten zeggen, wanneer al dadelijk in de Inleiding, blz. 3, geleerd wordt: ‘Geluid is in de kunsttaal der Muzijk eene verwarde of ongeregelde aandoening van het gehoor, of eene zulke, waaraan men geenen vas- | |
| |
ten graad van hoogte of laagte kan waarnemen.’ Volgens den S., is derhalve Geluid eene Aandoening, maar volgens den onnoozelsten scholier, is de aandoening een gevolg van het geluid. En dan nog ‘aandoeningen, waaraan men geenen vasten graad van hoogte of laagte kan waarnemen!’ Zouden welligt buiten de kunsttaal de aandoeningen zich bij graden van hoogte en laagte laten afmeten? Die arme kunsttaal; de leeken zullen zich geneigd vinden om de syllabe ‘kunst’ in ‘war’ te veranderen!
Was de bekende definitie van weber niet goed, wanneer hij geluid beschrijft ‘als de hoorbare uitwerking der slingeringen van een ligchaam;’ Schilling's Lexikon, dat Vade Mecum voor de halve Muzijkgeleerden, even als krug's Phiolosophisches Lexicon voor de halve Filozofen, zou den weg gewezen hebben tot eene betere omschrijving; maar noch schilling, noch weber zullen leeren, dat het geluid eene aandoening is.
‘Klank,’ heet het verder, ‘noemen wij een meer aangenaam en niet verward geluid.’ Eilieve! wat heeft het aangename of onaangename met de begripsbepaling van klank gemeen? Zoo daar eenig woord is, dat alle objectieve beteekenis mist, het is zeker het woord aangenaam of onaangenaam. Vraag b.v. het volkje, dat liever trappen hoort schuren dan muzijk, of het een geluid van eenen klank onderscheidt door de meerdere aangenaamheid van den laatsten, het zal u hartelijk uitlagehen. Dáárom bestaat het onderscheid wel; maar de definitie deugt niet.
‘Zingen is: geheele gedachten uitspreken en daarbij naar eenen bepaalden regel gelijktijdig zekere toonen doen hooren.’ Deze definitie zou bijna passen voor een declamatoruim of voor een recitatief; voor het hier bedoelde is zij te beperkt. Die den leerling hoort vocaliseren, zal zeggen, dat hij zingt, hoezeer hij geene bepaalde gedachten uitspreekt. Van eenen zanger, die de woorden van zijn lied niet of onverstaanbaar hooren doet, zal men zeggen, dat hij slecht zingt; maar daarom zingt hij toch.
‘Iemand,’ zoo gaat het verder voort, ‘die de regelen der Compositie grondig kent, en zeer bedreven is in de uitvoering, kan zich goede musicale gedachten vormen, en deze gelijktijdig voordragen. Dit noemt men fantaiseren.’ Volgens deze verklaring, zou de ironie van Dr. mathanasius bijna waarheid worden, wanneer hij in de France Musicale zegt: ‘On peut se dire improvisateur, quand on sait jouer du piano, quand on a étudié les quatre règles de l'harmonie, et quand on n'a pas une seule idée dans la tête.’ En inderdaad, tot hier toe hield ieder gewoon menschenverstand het er voor, dat tot fantaseren
| |
| |
fantasie, als een scheppend beginsel, gevorderd werd, terwijl de heerschappij over de vormen, als zoodanig en in zich zelve, geene de minste productieve kracht bezit. Ja, het zou misschien niet moeijelijk zijn, om aan te wijzen, hoe soms veelomvattende kennis in eene omgekeerde verhouding tot fantasie staat, en de geleerdste Componisten, zelfs bij groote bedrevenheid op een of ander instrument, de middelmatigste improvisateurs waren.
Blz. 13 leert, dat: ‘Sleutels teekens zijn, die men op eene der lijnen uit den nootenbalk plaatst, om aan te toonen, welke noot op diezelfde lijn staat.’ De S. bedoelt: ‘Sleutels zijn teekens, enz., om aan te toonen, hoe de noot moet geheeten worden, die men op dezelfde lijn geplaatst vindt, ten einde daarnaar tevens, in de gekende verhouding, de benaming der overige te bepalen.’ Zonder deze verklaring, twijfelt de leerling, of b.v. de G-sleutel eeniglijk aanduidt, dat alleen de noot op de tweede lijn G. moet genoemd worden; terwijl intusschen dit teeken evenzeer beslist, dat de noot tusschen de 3de en 4de lijn C. zal heeten. Later beeft de S. getracht dit eenigermate te verhelpen; doch dat behoorde in de definitie, ten einde alle onbestemdheid te bezijdigen. - Hij schijnt voor het overige hoog ingenomen met het zorgvuldige gebruik der onderscheidene sleutels. Wij deelen dit gevoelen niet, maar eerbiedigen het gaarne. Zijne ingenomenheid moest hem echter niet tot onnaauwkeurigheid verleid hebben. Wanneer hij beweert, ‘dat men bij den vioolsleutel de voor elke stem geschrevene nooten een octaaf lager moet denken, dan zij werkelijk zijn’ (blz. 21), dan mag dit waar zijn ten aanzien der Tenorstenunen, welker diapason een octaaf lager ligt; doch voor de Alt- en Sopraanstemmen maakt het inderdaad niet het minste onderscheid. Even onnaauwkeurig is het beweren, dat de gewone Bassleutel voor alle lage instrumenten, zoo als Bas, Violoneel, Fagot, Bazuin, enz., gebezigd wordt. Voor de hoogere toonen der Violoneel en Fagot, zoowel als voor de Alt en Tenorbazuin (Trombone), gebruikt men, in den regel, andere sleutels.
Het verschil tusschen heele en halve toonen zullende verklaren, zegt de S.: ‘Men heeft later dit verschil gelijk trachten te maken, en tusschen de toonen, die verder van elkander verwijderd waren dan sommige andere, nieuwe toonen gevoegd, die men halve toonen noemde.’ Zou men hierdoor niet in den waan komen, alsof de halve toonen willekeurig gemaakt of vervaardigd waren? Neen, Mijnheer de S.! deze theorie hinkt, en gij geeft uwen leerlingen eene zeer scheeve voorstelling van de
| |
| |
zaak. Men heeft geene halve toonen gefabriceerd; men heeft ze onderscheiden en daaraan benamingen gegeven, na de opmerking, dat zij in het menschelijke stemorgaan, of wilt ge, in elk elastiek ligchaam onder zekere voorwaarden, en bij bepaalden vorm, voorhanden waren of daardoor konden worden voortgebragt.
‘De Toonladder,’ zoo vernemen wij, blz. 54, ‘is eene reeks van acht op elkander volgende toonen, waarvan de 3de en de 4de, en 7de en de 8ste toon, slechts eenen halven toon, en de overige eenen heelen toon van elkander verwijderd zijn.’ Foci, Musicus! de onbeduidendste scholier zal u zeggen, dat deze definitie ten hoogste gelden mag van de Dur-toonladder, maar ten eenemale onwaar is ten aanzien van de Mol-toonladder.
Nog eene kleinigbeid: ‘Het onderscheid,’ zegt ge, ‘van het Mol- en Durgeslacht bestaat daarin, dat men het eerste van het laatste afleidt door, enz.’ - Bestaat dan het onderscheid in de afleiding? Dit ware zooveel, alsof men op de vraag: Waarin bestaat het onderscheid tusschen Mama en hare Dochter? wilde antwoorden, dat de dochter het kind is van de moeder. Neen, Mijnbeer de s.! gij hadt het eigenaardig karakter van elk geslacht en deszelfs bijzondere bestanddeelen, maar niet de betrekking, moeten aanwijzen, om het verschil te doen kennen. De afleiding maakt het onderscheid niet, maar verklaart slechts de betrekking.
Op deze wijze voortgaande, zou het weinig inspanning kosten, nagenoeg al de definitiën, die, uit den aard der zaak, het grootste gedeelte van dit Werkje uitmaken, aan de eischen der naauwkeurigheid te toetsen. Wij twijfelen echter, of het voor den Autheur wenschelijk zou zijn. - Zullen wij onze meening onbewimpeld zeggen, dan houden wij het er voor (ten spijt van het zekere blad, dat zoo te regt aan de duisternis zijn' naam ontleent), dat de S., bij weinig talent om de pen te voeren, zijn onderwerp niet geheel meester was, zijne stof, gelijk het heet, niet gesubigeerd heeft. Zoodra toch verlaat hij niet even de door anderen platgetredene baan, of hij wandelt in het onzekere, en tast naar hulpmiddelen, die eigenlijk aan het onderwerp vreemd zijn. Zoo wordt b.v. reeds dadelijk in het begin van het Boekje de hulp eener zes-octaaf Piano ingeroepen, om de sleutels te verklaren. Maar de S. bedenkt niet, dat hij welligt tot de zoodanigen spreekt, wien nimmer zulk een instrument onder de oogen kwam, of die althans met de inrigting daarvan ten eenemale onbekend zijn; iets, dat o.a. in zangscholen voor kinde- | |
| |
ren uit den geringeren stand alligt het geval zou kunnen zijn. Door het later bijgevoegde printje, waarop de klaviatuur eener Piano is afgebeeld, zal wel niemand wijzer worden, die vroeger niet wist, hoe er eene Piano uitzag. Over het algemeen verraadt bet gebruik van zulke middelen, zoo niet gebrek aan helder bewustzijn der zaak zelve, althans het gemis van vaardigheid, om afgetrokkene denkbeelden op bevattelijke wijze aan anderen mede te deelen. Aan dit laatste schijnt het den S. voornamelijk te haperen. Vandaar de vervelende tautologie, waardoor men soms dezelfde zaken twee-, driemaal herhaald vindt; vandaar de op bijna elke bladzijde wederkeerende verwarring van Noten en Toonen; vandaar de tegenspraak, waarin hij soms vervalt, wanneer hij, gelijk op blz. 68 en 94, nu eens laakt, wat hij later aanprijst, en dergelijke.
Onverminderd deze bedenkingen, zou het onbillijk zijn de erkentenis terug te bouden, dat de geheel onkundige uit dit Boekje eenig voordeel zou kunnen trekken. Heeft het den stand der wetenschap ook weinig bevorderd, het kan tot verder onderzoek opwekken en aansporen. Uit dat standpunt zij des Schrijvers arbeid de lof gegeven, die daaraan toekomt. Maar wij hebben nog ééne bedenking ten slotte; want het is niet beleefd onze Lezers lang bezig te houden over weinig beteekenende zaken. De bedenking geldt den uitval, in de Voorrede, tegen onze binnenlandsche drukkerijen. ‘De onvolledigheid (zoo vindt men daar) van onze binnenlandsche drukkerijen, en de onmogelijkheid om zich hier te Lande te kunnen voorzien van eenigzins bruikbare Notentypen, hebben de uitgave, enz., vertraagd.’ Waarlijk het is meer dan bespottelijk, dat men met zoo weinig kennis zoo vermetel en op hoogen toon oordeelt. Na hetgene in de laatste jaren uit de drukkerijen van spin, zweesaardt, kips en anderen is voortgekomen, en hetwelk den vreemdeling zelfs bekennen deed, dat Holland, wat de typographie betreft, bij geen ander Land meer behoeft achter te staan, mag eene zoodanige klagt over onvolledigheid inderdaad eene ongerijmdheid genoemd worden. Is voor het overige het bezit van Notentypen eene buitengewone verdienste (iets, dat nog aan twijfel onderhevig is, bij de gemakkelijkheid, om op andere en zeer onkostbare wijze in deze behoefte te voorzien), dan hadde de S. althans regt moeten doen wedervaren aan de lettergieterij der enschede's, waar sedert onheugelijke jaren Notentypen vervaardigd zijn; terwijl zij ook in onderscheidene Vaderlandsche drukkerijen niet zoo geheel ontbreken, als men ons hier tracht diets te maken. Zoo veel
| |
| |
althans houden wij voor zeker, dat, wanneer een fatsoenlijk man, met een fatsoenlijk Werk, bij een fatsoenlijk drukker komt, de druk daarvan niet zal worden afgewezen uit gebrek aan Notentypen. Wil men de proef, men ga bij spin, op de Pijpenmarkt te Amsterdam, een man, wiens naam in de typographie reeds te eervol bekend is, dan dat zijne drukkerij eigenlijk onze verdediging behoeft tegen zulke, haast had ik gezegd onbeschofte, uitvallen. Maar was het er welligt om te doen, de pers een weinig in de hoogte te steken, waarop het onderhavige Boekje gedrukt is? In dat geval hadden wij van den krijgsman meer edelmoedigheid, van den letterkundige (den Student) meer schranderheid verwacht. De eerste verbood de miskenning der verdiensten van anderen; de laatste moest weten, hoe bespottelijk de poging was eene drukkerij te verheffen, die onbetwistbaar tot de allererbarmelijkste van ons gansche Vaderland behoort, en welker antediluviaansche inrigting zeker er niet weinig toe heeft bijgedragen, dat Utrecht, tot aan de komst van gieben en schultze en voermans, spottenderwijze het typographisch Siberië is genoemd.
|
|