De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijGeschiedkundige Aanteekeningen over het Jagtwezen, sedert de vroegste tijden; met eenige aanmerkingen en afbeeldingen, door A.H. Verster van Wulverhorst. Amsterd., 1840. 8o.‘De tauris narrat arator,’ zegt propertius; en eigenaardig heeft de Houtvester, wiens naam op den titel van het bovengenoemde Boek staat geschreven, het Jagtwezen reeds door anderen verdienstelijken arbeid opgehelderd. Thans begeeft zich de Schrijver op het historisch terrein; hij biedt ons geschiedkundige aanteekeningen over het Jagtwezen. Ook die kunnen belangrijk zijn, en om onzen Lezer gerust te stellen, ook die zijn over het geheel belangrijk. Indien ook al het Voorberigt het niet te kennen gaf, het woord Aanteekeningen, op den titel gebezigd, zegt duidelijk, dat de Schrijver op geene volledigheid van zijn Werk aanspraak maakt, en wellight beantwoorden wij aan zijne wenschen, door hier eenige aanvulling te leveren, waarvoor hij zijn Werk vatbaar achtte. De Schrijver beschouwt het Jagtwezen, sedert de vroegste tijden; echter is de behandeling der Jagt bij de Ouden wat schraal uitgevallen; de stof heeft zoo veel aanlokkelijks, dat hier wel eene meer grondige nasporing in de Schriften van Grieken en Romeinen van pas ware geweest. De Houtvester schijnt met vele kundige en voortreffelijke mannen in aanraking te zijn; was daar niemand, die hem op dit punt beter konde of wilde teregthelpen? Of zoo de Schrijver zelf met de zoo even gemelde Schriften min bekend is, waarom niet ten minste die ondersteuning genoten, welke Z. Ed. de raadpleging had kunnen verschaffen van een Stukje over de Jagt in het algemeen, en bij- | |
[pagina 501]
| |
zonder over de Jagt der Ouden, geplaatst in den Letterbode voor 1815, No. 27, blz. 2 vlgg.? Gaan wij het door den Heer V.v.W. geleverde wat naauwkeuriger na. Weinigen voorzeker zullen met den Autheur van evengenoemd Stukje gereedelijk instemmen, wanneer hij zegt, dat bevrijding van gebrek en genot van vermaak de eerste aanleiding tot de Jagt gaven; wij althans zien liever met den Heer V.v.W. haren oorsprong in de noodzakelijkheid, die den mensch noopte, ter verdediging van zijn leven, den krijg tegen de verscheurende dieren te voeren. De Bijbelsche oorkonden zijn de oudste bronnen, waaruit de geschiedenis van het Jagtwezen kan geput worden, en zeer juist worden in §. 1, op het voetspoor van muntinghe, de plaatsen des Ouden Verbonds, daartoe betrekkelijk, opgehelderd en verklaard. Maar ziet, eensklaps worden wij van daar naar Germanië overgebragt; en ofschoon later nog wel eenige Oude Schrijvers zijn aangehaald, wordt van de Jagt bij Grieken en Romeinen met geen enkel woord gewag gemaakt. En toch, Grieken en Romeinen beminden en bezongen haar! Galenus zeide, dat van alle oefeningen hem diegene de nuttigste toescheen, die het ligchaam vermoeit, en tevens den geest tot vrolijkheid stemt; en de Ouden waren van oordeel, dat dit tweeledig doel hoofdzakelijk door de Jagt werd bereikt. Wanneer sophocles, in den aanvang van zijnen ajax, minerva sprekende invoert, doet hij de Godin doorloopend uitdrukkingen bezigen, die aan de Jagt ontleend zijn. Bekend is de lof, dien plato der Jagt toezwaait, en ofschoon hij het visch- en vogelvangen afkeurt, als zijnde een werk voor slaven, dat aan geene edele jongelingen past, zoo behoort bij hem nogtans het jagen op viervoetige dieren tot de edelste oefeningen, ja tot de noodwendige bestanddeelen der in den Staat zoo onontbeerlijke gymnastiek. Vgl. den Letterbode, t.a.p., en het Academisch Proefschrift van Mr. c.c.e. d'engelbronner, De vi gymnastices in Rep. Platonis. Amst., 1839, bl. 51, 71. Den Spartanen vooral wordt groote behendigheid in het jagen toegeschreven. En geen wonder; want de Jagt was het, die, naar het oordeel der Ouden, tot dapperheid in den krijg de jeugdige ledematen vormde. Xenophon geeft de reden op: ο῟τι ἀληϑεστάτη αυτοῖς δοκεῖ αὓτη ἡ μελέτη τῶν πρὸς τὸν πόλεμον εἷναι, en cicero betuigde: ‘Immanes et feras beluas nanciscimur venando, ut et vescamur iis et exerceamur in venando ad similitudinem bellicae disciplinae.’ Vgl. plato, De Legg. I, 7; VII, 23. Xenophon, Cyrop. I, 2, 10. Cicero, De nat. Deor. II, 64. Manso, Sparta, D. I, Afd. 1, bl. 152. | |
[pagina 502]
| |
En dit zoude voor ons bestek voldoende zijn, om aan te toonen, hoe de Jagt bij de Ouden vereerd en beoefend werd, ware het niet, dat op één punt nog de aandacht verdiende gevestigd te worden, hierop namelijk, dat de Heer V.v.W. van niet éénen ouden Schrijver gewaagt der vele, die de Jagt tot een onderwerp van opzettelijk onderzoek hebben gemaakt. Hoe veel belangrijks had de Schrijver niet kunnen opzamelen uit de betrekkelijke Werkjes van xenophon, wiens occonomische Geschriften tot zijne beste behooren; van arrianus, die alles opspoorde, wat xenophon had overgeslagen; van oppianus, wiens Gedicht zoo veel aan twee uitnemende Nederlanders, g. d' arnaud en l. van santen, heeft te danken; van nemesianus en gratius, twee Latijnsche Dichters, in de verzamelingen van burman en wernsdorf opgenomen; van phaemon en demetrius pepagomenus, Grieken uit de dertiende eeuw, op wier Schriften wij straks zullen moeten terugkomen! Welk een ruim veld ligt hier nog voor den oudheidkundigen geschiedvorscher open! Moet men bekennen, dat aan dit gedeelte des Werks veel ontbreekt, het is evenzeer waar, dat het Boekje bij verdere lezing steeds in belangrijkheid toeneemt. Vrij uitvoerig wordt de Jagt beschreven bij de Kelten en Germanen, gedurende de eerste eeuwen onzer jaartelling, bij de behandeling van welk onderwerp een nuttig gebruik is gemaakt van pelloutier's Histoire des Celtes, van welk geschrift de verbeterde door purmann uitgegevene vertaling voor ons ligt. Doch ook hier zijn onderscheidene monographiën den Schrijver onbekend gebleven, b.v. goeret, Diatribe de jure venandi, en stissers Forst- und Jagd-Historie der Teutschen. Leipz., 1754. 8o. De plaatsen van caesar en tacitus (de Bello Gall. IV, VI, 21, de Mor. German., 15), die tot zoo vele geschillen hebben aanleiding gegeven, worden beknopt en goed in overeenstemming gebragt; waarna de Schrijver overgaat, met de soorten te onderzoeken van het destijds voorhandene wild. In de eerste plaats noemt hij den Auerös (Bos urus. gmel.), den Wisent der Germanen, den Bison van plinius. Reeds hier geloof ik van den geëerden Autheur in gevoelen te moeten verschillen. Plinius toch onderscheidt wel degelijk den Bison van den Urus, wanneer hij zegt: ‘Insignia boum ferorum genera jubatos Bisontes, excellentique vi et velocitate Uros, quibus imperitum vulgus Bubalorum nomen inponit,’ en martialis (Spectacul. 23) zingt: Illi cessit atrox Buhalus atque Bison.
De Auerös, bij onze Duitsche naburen Aueröchs genoemd, is | |
[pagina 503]
| |
waarschijnlijk de Urus van plinius en andere oude Schrijvers. Reeds virgilius kende deze diersoort (Georgie., II, 374; III, 532), en waarschijnlijk is ook deze het, waartoe de βοῦς ἂγριοι van strabo (Geogr. IV, p. 318) moeten gerekend worden te behooren. Dik wijls wordt de Urus bij de Ouden niet genoemd, maar des te veelvuldiger de Bison. Oppianus, van wiens Cynegetica ik reeds melding heb gemaakt, geeft daarvan eene uitvoerige beschrijving, en van de wildheid en lange haren der Bisons getuigt zoowel de Grieksche Aardrijkskundige pausanias, als, onder de Romeinen, seneca, martialis en solinus; terwijl ook calpurnius siculus daarop doelt (Ecl. VII, 60), wanneer hij zegt: Vidimus et tauros, quibus aut cervice jubata
Deformis scapulis torus eminet, aut quibus hirtae
Jactantur per colla inbae quibus aspera mento
Barba jacet, tremulisque rigent palearia setis.
Opmerkelijk is het ook, dat de Urus tevens bubalus was geheeten, waaruit ook onze benaming buffel duidelijk is te ontwaren. Wijders wordt door den Heer V.v.W. de Eland (Cervus Alces linn.) genoemd; echter niet de Achlis, waarvan plinius gewaagt, hoewel de beschrijving van laatstgenoemd dier zoo zeer overeenkomt met het verhaal van caesar (B.G. VI, 27), over den Alces, dat schneider (Progr. de Achlide plinii et Κολῳ strabonis. Traj. ad Viadr., 1781, 4) beide voor één en hetzelfde geslacht houdt, en eene verwarring van berigten bij den ouden natuurvorscher voorondersteltGa naar voetnoot(1). Meer dan waarschijnlijk is des Schrijvers gevoelen, dat eveneens de Eland bedoeld zij door het woord Elo, voorkomende in den giftbrief van Keizer otto I, waarbij deze aan balderik, Bisschop van Utrecht, de vrije Jagt in pago forestensi schonk. Zoo is dat woord dan ook reeds door onzen piccardt vertaald, alsmede door mijnen hooggeschatten Leermeester Mr. b.u. lulofs, die in eene der Groningsche Couranten van den jare 1834 eene hierop betrekkelijke plaats uit het Nibelungenlied heeft opgehelderd, en door het woord Schelo (dat almede in dien giftbrief voorkomt) een snelhert verstaatGa naar voetnoot(2). Aan het slot van dit tweede Hoofdstuk wordt van de jaarlijksche feesten gesproken, ter eere der Jagtgodin ingesteld. Of deze | |
[pagina 504]
| |
echter arduenna zij genoemd geweest, valt moeijelijk te bepalen. Wij hebben in de Oude Germaansche en Scandinavische Godenleer volstrekt geene sporen van deze Godheid kunnen ontwaren, en gelooven althans, dat deze naam niet op eene in ons Vaderland vereerde Godin kan toegepast worden. Zij toch, die uit een opschrift: Deanae Arduinnae (bij gruterus, p. 314) besluiten tot eene algemeene benaming dier Godin, schijnen de waarschijnlijke beteekenis van dat woord uit het oog te verliezen; liever achten wij den bijnaam Arduenna voor overeenkomende met onze uitdrukking: Godin van het hooge Land, gelijk Badunenna, van het lage of Nederland, en dan zou Nehalennia misschien ook wel Godin van het door water omringde of Zeeland kunnen beteekenen. Meer algemeen echter schijnt Diana's Germaansche bijnaam Abnoba te zijn. Vgl. leichtlen, Forschungen, D. I, bl. 31. Grimm, Deutsche Mythologie, bl. 177. Wat de honden betreft, waarmede de Germaansche en Keltische volksstammenGa naar voetnoot(1) ter Jagt togen, de S. noemt, behalve de doggen (canes molossi), de brakken (canes segusii), volgens arrianus uit Gallië afkomstig, van een leelijk ras, en dan nog te voortreffelijker, naar mate zij afzigtelijker waren; wijders nog de vertragi of veltragi, door denzelfden Griek beschreven. Te regt noemt onze S. de uitlegging van pelloutier, door Feldtragen, ongerijmd, en welligt is Z. Ed. de afleiding onbekend, door den geleerden henricus stephanus opgegeven, als zoude vertrager beteekenen ferum trahens; terwijl voor beide verklaringen eene plaats van martialis geene geringe moeijelijkheid veroorzaakt, wiens distichon aldus luidt: Non sibi sed domino venatur Vertagu' acer,
Intactum leporem, qui tibi dente refert.
Hoewel voor de lezing van stephanus het vers van gratius pleit: Et pictam macula Vertraham delege falsa.
De Schrijver noemt zes soorten van honden op, welke in de Oud-Germaansche oorkonden vermeld zijn, onder de namen van laitehunt, spurihunt, bracco, triphunt, bibarhunt en habichhunt, waarbij men nog den canis SeuchiusGa naar voetnoot(2) moet voegen. Het is hier de plaats niet, om over de beteekenis dezer benamingen | |
[pagina 505]
| |
breedvoerig uit te weiden, en liever verwijzen wij den Heer V.v.W. en andere beoefenaars der Oudheidkunde naar de verhandeling van j.l. frisch, De quinque nomin. canis sagacis apud Venat., in Vet. German. Legibus, te vinden in Miscell. Berol. T. V, p. 212 vlgg. Belangrijker is mijns erachtens de vraag: Wie in de eerste eeuwen onzer jaartelling bij de Germaansche Volken de jagt uitoefendenGa naar voetnoot(1), of liever, wie haar mogten uitoefenen? waarop door den S. slechts hier en daar met een enkel woord wordt geantwoord. En toch, daar zijn er geweest, die betwijfeld hebben, of ten tijde van tacitus en plinius een ieder het regt had, om overal te jagen. Zie stisser, t.a.p.; bl. 55 vlgg. Echter blijkt het, dat eerst in de zevende en achtste eeuw de Jagt een uitsluitende eigendom der aanzienlijken is geworden, en te regt merkt de Heer V.v.W. aan, dat de geestelijkheid vooral zich daaraan in die tijden sterk moet hebben overgegeven. En juist hieraan is het toe te schrijven, wat de S. schijnt te hebben over het hoofd gezien, dat onderscheidene Frankische en Duitsche Vorsten aan dezen stand het jagtregt hebben ontzegd. Immers vind ik in een Capitulare van karloman, a. 742: ‘Nec non et illas venationes et silvaticas vagationes cum canibus omnibus servis Dei interdiximus.’ Hetzelfde heeft ook pepyn herhaald, alsmede karel de groote. Vgl. het Corpus Juris Germanici van georgisch, bl. 489, 502 en 1447. Belangrijk vooral is alles, wat de S., bl. 25-40, over de ValkerijGa naar voetnoot(2) mededeelt, en het zaakrijke van den inhoud, gevoegd bij den levendigen stijl, toont, hoe zeer de Heer V.v.W. | |
[pagina 506]
| |
voor de taak, die hij op zich had genomen, is berekend. Alleen zij hier ter aanvulling bijgevoegd, dat ook in Drenthe in de vorige eeuw herhaaldelijk permissiën aan Valkeniers zijn verleend, gelijk onder anderen blijkt uit eene privatieve Valkerij te Witten, bij Resol, van Drost en Gedep. Staten, van 17 Augustus, 1725, aan Prins lodewijk van Pruissen, Markgraaf van Brandenburg, toegestaan, over welk een en ander ik nader op eene meer bepaaldelijk tot de Provincie mijner inwoning betrekkelijke plaats meer naauwkeurige mededeelingen hoop te doen. De eigenlijke Jagerij in ons Vaderland, tot de tijden der Fransche Omwenteling, wordt door den S. behandeld op bl. 40-62. De wijze van jagen met hand-, voet- en kogelbogen, vóór de uitvinding van het schietgeweer; de trapswijze verbetering van dit laatste wapen; - het regt van de jagt in de onderscheidene Provinciën; - de reglementaire bepalingen op de uitoefening der jagt, - zietdaar even zoovele onderwerpen, die de Heer V.v.W., kort, doch zaakrijk uiteenzet, en waarbij wij ons te minder zullen ophouden, naardien laatstgemelde punten nog onlangs behandeld zijn in het Regtsgeleerd Proefschrift van Mr. a.r. visser, De Jure Venandi, H.C. 1840. Op bl. 54 deelt de S. de opmerking mede, dat bij Art. 9 van het Reglement op de Jacht der Landschap Drenthe van 1702Ga naar voetnoot(1), aan Predikanten en Schoolmeesters het jagen niet alleen, maar zelfs het houden van jagthonden verboden werd; wij voegen hierbij, dat bij Resolutie van Ridderschap en Eigenerfden, van 19 Februarij 1613, een algemeen verbod is uitgevaardigd tegen het houden van legerhonden; welk verbod eerst den 14den Februarij 1632 wederom is ingetrokken. Op bl. 55 vlgg. komt het een en ander voor omtrent de wettelijke verordeningen betrekkelijk de uitroeijing van schadelijk gedierte. De Schrijver verwondert zich, dat eerst in de XVIIde eeuw deswege eenige bepalingen voorkomen, en geeft er geene vóór den jare 1675 op; in de Drentsche Archieven komt reeds ten jare 1608 eene premie van vijf gulden voor, op iederen jongen wolf gesteld. - Aan st. huibert wordt door den S. bl. 59 en vlgg. herdacht, en de Heer Mr. j. van lennep heeft, door de aldaar medegedeelde vertaling van een Latijnsch Dicht- | |
[pagina 507]
| |
stuk op st. huiberts bekeering, getoond in het overtreffen van het oorspronkelijke den eenigen bilderdijk schier te evenaren. In het vierde Hoofdstuk (bl. 62-78) wordt behandeld de Geschiedenis van het Jagtwezen, van den jare 1789 tot 1813, terwijl in het vijfde (bl. 78-133) de aandacht des Lezers wordt gevestigd op die wetten en verordeningen, welke sedert Nederlands herstelling op het Stuk der Jagt in ons Vaderland zijn ingevoerd. Vooral de Wet van 11 Julij 1814, No. 29, en de discussiën, in 1819 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal gehouden, hebben den S. aanleiding gegeven tot breedvoerige ontwikkeling en toetsing der bestaande reglementaire bepalingen; terwijl onderscheidene bijvoegselen zoowel originele Stukken als mededeelingen, door anderen aan den S. gedaan, bevatten. Dank zij vooral den Heer malecotius toegebragt, die, tot aanvulling van des Schrijvers Werk; een Vertoog leverde, tot beantwoording der vraag: ‘Wien was tot aan 1795 in de Vereenigde Nederlanden het jagen geoorloofd, en wien was het bestuur en toezigt over de Jagt toevertrouwd?’ in welk Vertoog rijke kennis onzer Oud-Nederlandsche jagtinstellingen doorstraalt. Dan - reeds te lang hebben wij den Lezer van dit Tijdschrift met de beschouwing van het onderhavige Werk bezig gehouden. Mogen de aanmerkingen, in deze bladeren medegedeeld, den Heer V.v.W. overtuigen van het belang, dat in zijnen arbeid wordt gesteld, en velen aanwakkeren, om den Schrijver die bouwstoffen te verschaffen, waarom hij in het Voorberigt verzoekt, en die tot verdere nasporingen kunnen leiden!
Assen, Julij, 1840.
Mr. J. DE WAL. |
|