| |
Luimige Reis langs den Rijn. Door Thomas Hood. Uit het Engelsch. Met Houtsneêplaten. In Afleveringen. 1ste en 2de Aflevering, te zamen 96 bladz. en 4 Platen. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1840.
Het was een aardige inval van thomas hood, eindelijk eens andere karakters dan verklaarde enthusiasten voor het schoone langs den Rijn te laten reizen. Ik wil wedden, dat zeven achtste mijner Lezers den tour alzoo dikwijls met auteurs hebben gemaakt, die zich een, twee, drie in de koorts der bewondering wisten te goochelen, dat zij alle extase beû zijn. Het moet prettig reizen wezen, zeggen zij misschien, met menschen, die niet ieder landschap ontleden, niet alle legendes weêr aan den dans zetten. Voorwaar, zij zullen door de lectuur dezer bladen niet worden teleurgesteld. Eene vermakelijke reis te schrijven, wie zou het beter kunnen dan de Dichter, van wien allan cunningham verklaart, dat het publiek hem toejuicht, sedert hij het altaar der statelijke Muze verliet, om zich in het gezelschap der schalke te verlustigen? Hood's Up the Rhine is de gunsteling der meeste Engelsche Tijdschriften, die er, in plaats van eene beoordeeling, uittreksels van leveren; wij zullen hun voorbeeld volgen, na eene enkele opmerking tot lof van den Schrijver, ter behartiging ten onzent, zoo wij hopen, indien iemand lust mogt gevoelen ‘onze hood’ te worden. Ik acht niets waarschijnlijker!
Het viertal personen, in welker gevolg wij in deze Afleveringen uit Engeland het Kanaal oversteken, en den Rijn opstoomen, zijn menschen uit de alledaagsche wereld; maar hood heeft voor verscheidenheid van levensbeschouwing gezorgd, door onderscheid in jaren, karakter en stand. Er is kunstzin, er is tact in de keuze van den hoofdpersoon richard orchard; bij
| |
| |
welken ik slechts zijne zuster katharina willhot, eene bedaagde maar teêrhartige weduwe, zijnen aardigen neef frank somerville, en eene vrouwelijke dienstbode, martha penny, heb te voegen, om er van te mogen getuigen:
Zoo gij dan echter ondeugend genoeg waart om voort te gaan, met uit staring aan te halen:
Maar 't stuk beteekent ook niet veel,
zou ik ongezochte gelegenheid hebhen u ter logenstraffing nogmaals op richard orchard opmerkzaam te maken. Hij heeft niets van de overnuchteren, welke tegenwoordig in allerlei Reisontmoetingen aan de orde van den dag zijn, en die om hunne waarheid nog al eenig effect zouden maken, zoo men hen niet tot helden der historie verhief. Ik ken er, wier bonhomie voor eene wijl inneemt, wier flaauwheid ons weldra walgt. Hoe anders, dan die overonnoozelen, boeit ons de man, wiens eigenaardige krankte ik zijn' neef voor u wil laten beschrijven!
‘Verbeeld u dan een' fikschen, welgemaakten man, gezond van lijf en leden, en in het bezit van al zijne vermogens - een weinig stijf in zijn' gang, maar toch nog in staat om een haas op te jagen - in één woord, een goed idéaal van een' knappen ouden landheer; want dat is hij. Maar nu komt het raadsel. Naar den uitwendigen schijn eene schilderij van de gezondheid, in den besten stijl door rubens zelven of een' zijner leerlingen geschilderd, is mijn gezonde oom een martelaar van de hypochondrie, niet van de druiloorige en zwartgallige soort door den ouden burton beschreven - niet de langzaam wegslepende - maar die, welke bij tusschenpoozen werkt. Misschien zit hem de oorzaak van zijne kwaal in eene verborgene aandoening van het hart, of in eene verstopping van de lever, welke eene plotselijke stremming in den omloop des bloeds ten gevolge heeft met de daaruit voortvloeijende nedergedruktheid van het gestel - ik weet er niet genoeg van om het te bepalen - maar ik heb voorbeelden van dezelfde kwaal bij andere menschen gezien, hoewel nimmer in zulk een' sterken graad. Zoo vrolijk als gij hem ook, wanneer hij gezond is, in het boekje van den haard zult vinden, zal hij, even als de bijgeloovigste mensch, een oogenblik daarna, eene doodkist uit het vuur zien opkomen, en zich verbeelden, dat zijn sterfuur geslagen heeft. Doch het gaat er mede, zoo als
| |
| |
shakespeare zegt: “een mensch sterft verscheidenmaal vóór zijn' dood,” en mijn oom althans is geene uitzondering van dien regel. Middelbaar berekend heeft hij twee of drie aanvallen 's weeks - zoodat bij het einde van het jaar zijne laatste oogenblikken tot ongeveer eene maand, en zijne laatste woorden ten naastenbij een deel in octavo zullen beloopen.
‘Gij kunt wel begrijpen, dat het somtijds moeijelijk vallen moet zijn' ernst te bewaren bij zulke plegtige afscheidsgroeten voor de poorten des doods, waaraan men weet, dat bij niet anders doet dan in het voorbijgaan eens aan te kloppen. Even als de knaap van de fabel, hij heeft te dikwijls “de wolf!” geroepen, om degenen, die hem omringen, te doen gelooven, dat de verderver inderdaad nabij is; - hoewel hij, ten zelven tijde het in vollen ernst verwachtende, en eene langdurige gewoonte en menigvuldige herhalingen hem geheel en al in zijne rol te huis doende zijn, die rol ook zoo natuurlijk en kunsteloos speelt, dat zelfs zijne nabestaanden in twijfel geraken, en hem aanzien, en naar hem luisteren met een' grimlach om den mond en een' traan in de oogen. Ik heb nog geen vreemdeling gezien, die niet schrikte voor hetgeen zulk een plotselijk toeval schijnt te zijn, en tegelijk gesticht was over den moed en de bedaardheid, den waren Christelijken zin, waarmede het slagtoffer zich tot zijn afscheid van de wereld voorbereidde. Hij heeft natuurlijkerwijze reeds zijn testament gemaakt, en ik geloof zeker, dat al de leden van de familie zijne schikkingen over zijne begrafenis van buiten kennen. Onder andere gedenkstukken is er nog een oud familie-horologie - onder ons het sterfhorologie bijgenoemd - hetwelk hij mij, zijnen onwaardigen neef, reeds meer dan honderdmaal ten geschenke heeft gegeven. Bij zulk eene gelegenheid neem ik het cadeau altijd in vollen ernst aan, maar draag zorg hetzelve op eene plank of op eene tafel ergens te laten liggen, zoodat het den eigenaar weder onder de oogen moet komen, die het dan weder, als de bui over is, stilletjes in zijn' zak steekt, zonder dat er verder aanmerking op gemaakt wordt, en de oom, de neef en het horologie, ieder gaat zijn' ouden gang, tot aan eene volgende waarschuwing. Ik waagde het eens te kennen te geven, dat bij zeer legen het sterven gehard was, maar die scherts werd niet te best opgenomen, en hij verwijt mij dikwijls mijne ongeloovigheid. “Nu, God zegene u, mijn jongen!” zeide hij onlangs op een' allerernstigsten toon, hoewel ik slechts eene week lang afwezig zoude zijn: - “Nu, God zegene u, mijn
| |
| |
frank! - want nu ziet gij mij niet weder. Mijne laatste be-geerte is u bekend. Ja, lach maar: als gij wederkomt, vindt gij de luiken gesloten of de baar voor de deur!”
‘Ziedaar het portret van mijn' hypochonderen oom met zijne ernstig-koddige ziekte - en ik verzeker u, dat er niets over-drevens in die schets ligt. Hij heeft gedurende de laatste vijf jaren een' naburigen geneesheer geregeld tweehonderd ponden voor elk jaar betaald, om dagelijks naar zijn' toestand te komen zien - en evenwel is dat postje niet als eene sine cura te beschouwen: want behalve de dagelijksche visite uit gewoonte, wordt de Esculaap gemeenlijk twee of driemaal in de weck in allerijl extra ontboden, hoewel zulke bezoeken meestal op een partijtje triktrak uitloopen. Daar schiet mij nog een kluchtig voorbeeld van te binnen. Mijn oom, die een liefhebber en tegelijk een groot kenner van paarden is, en altijd een zeer mooijen hit rijdt, kreeg het op zekeren dag in zijn hoofd, om in zijne carrikel zittende, eene attaque te krijgen; hoogstwaarschijnlijk werd die gewaarwording veroorzaakt, door dat hij een paar honderd schreden vooruit zijn' geneesheer in het oog kreeg. De doctor, dit moet gezegd zijn, is een behendig rijder, die ook op een goed paard gesteld is, en wezenlijk bij een' nieuwen zwaren patient geroepen, of liefst den ouden niet willende merken, had hij naauwelijks zijn' man gezien, of hij begon zoo vrolijk met zijne karwats te kwispelen, dat zijn paard een drafje aannam van zoo wat twaalf mijlen (vier uren) in één uur. Mijn oom deed het hem na, en dit had een' zoo fraaijen wedren ten gevolge, als er ooit sedert den tijd der Olympische spelen vertoond is. Een paar mijlen ver was en bleef de doctor vooruit, maar zijn patient was hem te kras, en won gaande weg op hem in, uit al zijne magt roepende: “Stop! stop! - Ik sterf, doctor! ik sterf.” - De doctor antwoordde hem, achterom kijkende: “Ik geloof het ook: ik heb nog nooit iemand den dood zoo hard te gemoet zien gaan!”
‘Het is met de goedkeuring en zelfs op raad van gemelden geneesheer - die een kweckeling der Abernethysche School is - dat wij tot het reisje naar den Rijn besloten hebben, om te beproeven, welke uitwerking de verandering van voorwerpen en de beweging op zulk eene buitengewone ziekte hebben zal. Zulk een recept evenwel was alles behalve naar den smaak van den patient, die zeer tegen hetzelve opzag, en ten laatste den doctor op een' zeer bitsen toon vroeg, of hij
| |
| |
wel één voorbeeld konde noemen van een mensch, die langer geleefd had door de wereld rond te reizen? “Wel zekerlijk,” zeide de doctor: “den wandelenden Jood.” Dit snedig antwoord besliste de zaak.’
Ik beken u, dat ik niet gedacht had, dat er van eene hypochondrie, als die van bilderdijk, altijd aan den rand des grafs en echter eerst laat stervende, zoo amusant partij viel te trekken, als in de volgende brieven gedaan is. Maar er is een fonds van good-nature in richard orchard, waarom wij hem dat egoïsme ten goede houden; hij legt voor het overige zoo veel gezond oordeel aan den dag, dat zelfs die kapitale dwaasheid den evenaar niet doet overhellen. ‘Geloof mij op mijn woord, het geheim van het sterven van uwen oom is, dat hij meer levensgeest met zich omdraagt, dan de oude machine kan bevatten,’ bl. 16.
De overtogt van Londen naar Rotterdam is geestig beschreven, en het overbekende motief van zeeziekte aardig gevariëerd door het optreden van den gele en den roode, of Peper en Mostaard, of jonathan en john bull. Het versje, dat frank somerville voor zijn meisje bij dien brief insluit, kon piquanter zijn; de Vertaler, aan wiens begaafdheid wij voor het overige gaarne regt doen, verlieze niet uit het oog, dat de hoofdverdienste van zulke poëzij in hare ongedwongenheid schuilt. Couplet 5 laat in dat opzigt nog al iets te wenschen over. In den volgenden brief maken wij kennis met de weduwe, die nog altijd ‘baren armen george’ betreurt; de Hollandsche zindelijkheid, het Hollandsche linnen, de Hollandsche bloemen ontvangen den welverdienden lof, niet zonder eene kleine waarschuwing, om de eerste niet te overdrijven, ‘want gewoonlijk wasschen zij haar goed alle dagen, behalve in de groote Saturdagsche wasch, wanneer alles bij haar gewasschen wordt, behalve het water,’ bl. 39. Doch de Lezer vermeije zich verder zelf in de wijze, waarop zij bij hare inkoopen wordt beet genomen; wij hebben nog slechts ruimte voor een fragment van eenen brief van martha penny:
‘In zulk een gevaar’ (een storm op zee) ‘is er toch niets beter as de godsdienst, en toe ik me kategismes wou opzeggen, ja wel, of ik het eens of honderdmaal dee, het wou er niet goed uitkomen. Hieraan kunje beoordeelen hoe het met me gesteld was, behalve dat ik me handen wrong, zoo dat me nagels er bont en blouw van wierden. Omdat me nou niet anders overbleef in me laatste doodsangst, biegte ik alles zuiver op, wat ik gedaan had - dat van john futman alles ook. Bij geluk was me Mistriss te veel met haar zelf verlegen om er na te luisteren,
| |
| |
maar het zel me voor mijn overige leeftijd een waarschuwing blijven. O becky! het is een ijsselijk oogenblik, as het zoo tot die uitboezeming komt, en je daar zoo nakend en bloot as een pier tot in de grond van je hart staan mot. Het alleronschuldigste ding wordt zoo zwart as een kool. Zelfs je vreijers met al er zoener vliegen je in je gezigt. Ik dogt niet dat zoo'n klein vrijerijtje zoo zwaar op het hart kon wegen. Nou, en dan een beetje suiker en tee van Miss te nemen, was dogt me ook zoo'n zaak niet, maar nou weet ik bij ondervinding dat ellek ons, as het je berouwt, zoo zwaar as tien pond lood weegt. Die vervloekte looper het me wat onrust gebrouwen, en ik maakte er me werk van, zoo toe de storrem an het bedaren was, hem in de grondelooze Ossejan te smijten. Ik vertrouw, becky! dat je me voorbeeld vollegen zel en alles opgeven wat je conscientie knaagt. Je zel me ommers niet kwalijk nemen, as ik van het linnen spreek. De liefde kan menige zonde bedekken en ik geloof wel dat het liefde is, een gescheurd lapje van zijn meesteres weg te geven, as het maar niet expres gescheurd is; en daar ben ik wel een beetje bang voor. Ik bid je, hou dat Mr. butler ook reis voor - omdat we wel reis zamen wijn hebben zitten drinken, die we wel gekregen hadden, maar die ons toch niet gegeven was. Och heden! Wat is de lekkerste portwijn as je zoo in je laatste uurtje bent! In het eene oogenblik ben je een levendig mensch, en in het andere ken je wezen as Jonas, in de buik van de wallevis.
‘De eenigste troost, die ik had, behalve me Kristendom, was Mistriss te waarschuwen, hetgeen ik ook telkens tusschen de buijen deed. Geen loon ter wereld zou me kennen verzoenen met een zeeplaats. De kleêren maken den man niet, en het is voor eene arme dienstbooi heel wat te zeggen, dat een paar morsige ouwe koffers haar armoetje, dat er tusschen in stond, aan gruselementen hebhen gerammeit. Omdat ze toch zeggen dat de Ossejan alles gelijk maakt, en de eene vrouw net is as de andere, had ik goedgevonden in mijn beste plunje naar zee te gaan, en natuurlijk is men lint daar niet beter van geworden, en me zij mooi zwart geworden - en me handschoenen binne bedurven van het pik en de teer aan de touwen, om niet te klagen dat ik van top tot teen van dat rottige zoute water nat ben geweest, en dan nog op de koop toe gevaar liep van in mijn eigen persoon te verdrinken. Maar ja wel, ik had even zoo goed met het schip, as met Mistriss ken- | |
| |
nen praten. Ze keek me zoo wild an, dat ik geloof dat ze niet wist of ik Engels of Frans sprak. Ten laatste zei ze, “martha! we gaan naar een wereld daar geen rangen zijn.” Wat een denkbeeld! Maar de aanzienelijke luî zijn altijd schuw voor ons gezelschap, net as of de hemel hierboven voor de dienstbooijen te goed was. Van aanzienelijke lui gesproken, er lag een voorname Lady op de kooi in de kajuit, die liet om de vijf minuten de kaptein bij baar kommen, tot dat hij op het laatste er kribbig onder wierd. “Kaptein!” zei ze dan, “ik wou dat je het schip wat meer uit de wind hield.” - “Ik wou dat ik dat kon,” zei hij toe. “Weet je wel wie ik ben,” zei zij toe weer, met heel wat verbeelding. - “Ja je Ladyschap,” zei toe de kapitein weer; “maar het waait een stijve wind en al was gij ook een prinses, kan ik niet maken dat het minder waait.” Wat doet ze toe? Toen stuurt ze om de stuurmans jonge en vraagt hem of hij zwemmen kan? “Ja Mylady!” zeit hij, “als een eend.” - Dan mot ik jou de eer aandoen van de heele nacht op je “arm te steunen.” - “Vergeef mij Mylady,” zei hij, “dat is voor mijn en mijnsgelijke te veul eer.” - “Dat komt er niet op an,” zei ze toe regt fier; “ik ben er op gesteld.” - “Dan spijt het me,” zei de jonge, “dat ik je zeggen mot, dat ik boven mot wezen om het schip, dat op zij leit, weer overend te helpen.” - Dat hiet ik toch een goed bewijs, becky! zoo dat je kent begrijpen in wat een gevaar wij geweest binne!’
Wij hebben een enkel woord cursijf laten drukken, om den Vertaler opmerkzaam te maken, waar het ons is, even of hij uit den toon valt; voor het overige gelooven wij, dat ieder met ons de losheid van den stijl en de natuurlijkheid der uitdrukking zal prijzen.
Vier keurige houtsneêplaten zijn bij deze twee Afleveringen gevoegd; dezelfde verhouding zal bij de vijf of zes overige worden in acht genomen; de Heer beijerinck heeft eer van de uitvoering. Schoon naar het oorspronkelijke gevolgd, zijn zij hier opzettelijk voor dit Werk - zoo wij wel onderrigt zijn door den Heer m. mourot - op nieuw op hout geteekend, en door den Heer beneworth - een verdienstelijk graveur in hout, die zich ten onzent is komen vestigen - naar die teekeningen uitgevoerd. Het is maanden geleden, dat wij ons in de lezing van het oorspronkelijke verlustigden; maar zooveel ons van de toen bewonderde plaatjes heugt, aarzelen wij niet van deze de ge- | |
| |
tuigenis af te leggen, dat zij met de buitenlandsche kunnen wedijveren. Wij zouden meer zeggen, zoo wij bluffen op het onze geen nationaal gebrek achtten. Het dubbele rijtoertje, en De Dekledden, of het: Die kleine bengel drinkt ook al jenever, waarlijk wij weten niet aan welke der drie de voorkeur te geven. De vierde plaat is de onbepaaldste van uitdrukking, omdat het feit weinig voor aanschouwelijke voorstelling geschikt is. De groep op den omslag is meesterlijk, en overtuigt den aanschouwer reeds bij den eersten blik, hoe ver de Heer beneworth het van onze houtgraveurs beide in lijnen en in toetsen wint.
Wij wenschen hartelijk, dat deze onderneming bijval genoeg moge vinden, om den Heer beijerinck aan te moedigen eens een oorspronkelijk Werk met evenveel smaak te doen illustreren, al ware het niet Luimig, een epitheton, dat wij aan deze reis gunnen, sedert Humoristisch ten onzent het burgerregt heeft verkregen.
Wij zullen bij volgende Afleveringen waarschijnlijk op dit Werk, ook uit het oogpunt van die kunst gezien, terugkomen; voor eene kennismaking hebben wij reeds te veel ruimte geëischt.
|
|