De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijDe Reis naar Java. Dichterlijk Tafreel [Tafereel] door L. van den Broek.Een ander hangt het hoofd, en vlammende op gewin,
Vervloekt de baren, en blaest elk qua tyding in:
.................................................
.................................................
Gins is er een, dien, niet verzien met andrer smarte,
's Lands Zeevaardij alleen en welvaert gaet ter harte.
Hy onderzoekt waer op de spil der Zeevaert draeit.
Antonides.
| |
Te Rotterdam, bij A. Wijnands. 1839. 4o. IV. 32 bladz. (en Aanteekeningen IV).‘Wilt gij dan, dat onze Dichters en Romanschrijvers ter zee varen?’ waren de woorden, welke een geacht medearbeider in dit TijdschriftGa naar voetnoot(1) zich onlangs verbeeldde, dat men hem toeriep. En wat deed hem vermoeden, dat het publiek die vraag tot hem rigten zou? Hij had de kunstenaars onzes tijds door het voorbeeld van die van vroegere eeuwen beschaamd. In zijnen ijver voor nationaliteit in de keuze der onderwerpen, voor | |
[pagina 472]
| |
waarheid in de voorstelling van deze, had hij de schimmen onzer grootste zeeschilders opgeroepen, om te getuigen, dat men studie, opoffering, het leven zelf veil moet hebben, zoo men meester worden wil. Slechts tot dien prijs, verzekerde hij, werd de onsterfelijkheid gekocht, beloofde hij ten minste de algemeene toejuiching. Ik wenschte, dat de Heer van den broek ter zee had gevaren, eer hij de Reis naar Java voor ons bezong! Zoo iemand beweert, dat ik onbescheiden ben in mijne eischen, ik ben gereed, die lager te stemmen. Doch al bepaal ik mijne wenschen tot iets oorspronkelijks in de gedachte, iets eigenaardigs in de uitvoering, mijn verslag van dit Dichtstuk zal nog ongunstig moeten uitvallen. En echter was er een tijd, waarin Schrijver dezes hooge verwachtingen koesterde van den Heer v.d. broek, en nog gelooven wij aan den waarachtig poëtischen aanleg van dezen. Waaraan schort het dan, dat dit vers ons zoo onvoldaan liet? Welligt zal het duidelijk worden door eene vergelijking van hetgeen de Dichter ons leveren wilde met wat hij ons geeft. Er is ten minste de proef van te nemen, en de analyse kan voor jonge Dichters nuttig zijn, schoon ons onwillekeurig de regel van vondel te binnen schiet: Wie zich wil spiegelen, geen Spiegels hem ontbreken.
Het vers zelf wordt door vier coupletten opgedragen: Aan den Hoog-Edelgeboren Heer President en de Wel-Edele Heeren Directeuren der Nederlandsche Handelmaatschappij, en de Heer v.d. broek spreekt Hun Ed. in de twee laatste van deze, nadat hij gewaagd heeft van de welvaart onzer koopsteden, welke deze grootstendeels aan het Oosten (de Oost) verschuldigd zijn, dus aan: 't Gestaâg besproeijen en besnoeijen
Der altijd weeldrige Oosterplant,
Waar aan, tot heil van 't vaderland,
De schoonste en rijkste vruchten groeijen,
Zijn we aan de zorg van u verpligt,
Wier ijver, nooit naar waarde te achten,
Door 't hecht verband van wil en krachten,
Den tempel onzer welvaart sticht.
Dies wijde ik U de zangen toe,
Waarin ik Hollands scheepsgezellen
Langs de ongemeten' waatren snellen
En Java's kust begroeten doê.
Vermogt mijn kunst niet juist te malen;
Is iedre trek te koud, te flaauw;
Welk schilder treft het hemelsblaauw
| |
[pagina 473]
| |
Dooraderd met de zonnestralen?
De beeldnis van 't geliefde kind,
Schoon 't onmagt van 't penseel verraadde,
Wordt door den vader toch bemind:
Met wellust slaat zijn oog het gade.
Een weinig meer juistheid van uitdrukking, een weinig minder kwistigheid met woorden en beelden, had ons duidelijker en bepaalder begrip gegeven van hetgeen de Dichter opdroeg. Het zal de reize zijn van een Hollandsch Schip naar Java, zegt gij; - maar wat en hoe zal er beschreven worden? Immers, mij is het duister, of het de reize van den eenen of anderen bekenden bodem zal gelden, waarbij allerlei episoden den Dichter zullen te stade komen, dan wel of het den togt van een schip, als type onzer vaart naar de Oost, zal worden, eene aanschouwelijke voorstelling der betrekking tusschen Holland en Indië. Het Dichtstuk zelf overtuigt ons weldra, dat de Heer v.d. broek zich aan het laatste gewaagd heeft. In vijf zangen verdeeld, stelt I. ons een schip op de reede voor, ongeduldig als het scheepsvolk over het aanhouden van den westewind. Dit is zeker zoo algemeen, zoo typisch, als er iets denkbaar is. Een enkele trek over het verlangen van den mensch naar de voortbrengselen uit den vreemde, en de Dichter roept den geest des handels aan. IJlings echter wendt hij zich weder tot den wind, en ontleent aan het verwijt, dat hij dezen doet, het vaartuig op te houden, de gelegenheid om de lading des bodems te beschrijven. Wilt gij eene proeve, ik kies gaarne, wat mij het best gelukt scheen: De vrucht, gekweekt door zuider gloed,
Die langs Garoune of Loire spoedde,
Het geurig vonklend druiven bloed
Dat d' adem van Madera voedde;
Den neetar, aan den Rijn geteeld,
Die 't loome bloed verhaast doet snellen
En 't kwijnend hart met kracht bedeelt,
Geweld uit geurge muscadellen;
Al wat slechts laaft, al wat verkwikt,
Wordt de Ooster-dochter toegeschikt.
Of een ander aardig beeld: Noord-Holland, dat slechts stil en zedig
De alleen met gras versierde kruin
Als wegtrekt achter dijk en duin.
| |
[pagina 474]
| |
Stort ook zijn volle hoornen ledig;
En huwt zijn zuivel-overvloed
Aan Zuidelijker honig-zoet.
Van Delftsche en Stichtsche klaver-velden:
Jammer echter, dut er in dezen zang geen ander verband is, dan dat wij aan het einde (bl. 7) nog even ver zijn als in het begin (bl. 1): het-schip ligt te huppelen op de baren. Aan eene fraaije scheepsbeschrijving heeft de Dichter zoomin zijne krachten beproefd als aan een tafereellje van Texel; en het doel des togts: Java, schemert ons nog niet eens voor den geest, ten zij wij de reis voor gegeven houden. In II. blijft alles even ijl, zoo gij mij de uitdrukking vergunt; het omloopen des winds wordt vlugtig aangegeven en het schip toegeroepen: ‘Ge zijt vrij, suel naar 't Oosten.’ En de afgesletene vergelijking bij de zeemeeuw wordt ons zoomin geschonken, als de honderd en éénmaal geschetste weemoed, die bij het verdwijnen der duinen de reizigers aangrijpt; maar van het welkom op zee is niet al de partij getrokken, waartoe het tooneel gelegenheid geeft. Een enkel woord vertelt ons, dat wij in het Kanaal zijn, en nu volgt eene fraaije plaats, een enkele regel uitgezonderd, welken wij niet begrijpen: De strenge en trotsche maagd, de koningin der stroomen,
Naakt hier met tragen tred en afgemeten' min
Op breeden afstand haar bevriende vijandin,
Die dartel haar begroet van de altijd blijde boorden,
En zuiver adem blaast naar 't digt omwalmde Noorden;
Maar als 't beweegbaar beeld der trotsche schilderij,
Dat soms de kunst ons toont, trekt ieder streek voorbij:
De stranden schuiven voort langs heuv'len en kasteelen. -
De hooge zuilen met arduinen kapiteelen,
Naar wier verlichte kruin zoo vaak de scheepling staart,
Wanneer ze in 't holst der nacht de sterren zijn van de aard,
Vertoonen de uitersten der vriendelijke kusten.
Een onafmeetbre hoog schijnt op de zee te rusten;
't Is lucht en water:
Hierop volgt eene soort van Lof van de Zeevaart, die tot eene aanspraak van het schip leidt, welke, bij een weinig meer geknischtheid van uitdrukking, fraai zou mogen heeten: Ook gij, waar wij verrukt op staren,
O Hollands bode en Hollands lust!
Trotseert geweld, verwint gevaren,
En stevent voort in vrede en rust.
Reeds is de Portugeesche kust
| |
[pagina 475]
| |
Weer weggezouken in de baren;
Madera's lusthof noodt u niet;
Een donkre wolk schijnt in 't verschiet
Aau 't langst gezigtspunt op te heevlen,
Maar Smelt weer weg in dunne neevlen;
't Is Teneriffe's grijze top.
Hij heft het ijzig voorhoofd op,
En schijnt zich rekkende op te heffen;
Zijt gij de Wester-lucht reeds moe,
Hij wuift Europa 't afscheid toe:
Gij gaat uw doel met luister treffen. -
Nu, scheepling! moogt gij uur aan uur,
Met onverlette vleugel-repping,
De wondren lezen van de Schepping
In 't groot gedenkboek der Natuur.
Nu, aan haar boezem neergezegen,
Straalt u een gadelooze pracht
Verblindend van den opgang tegen,
En vonkt in 't duister van den nacht.
Smelt zeeën door uw vaart te zamen,
Maar kent het doel waartoe gij leeft:
Kent gij de sterren bij haar namen,
Eert Hem die ze eens geschapen heeft.
Er is echter in dit alles een beklagenswaardig gebrek aan harmonie, of - wilt gij het nog platter? - evenredigheid van deelen, dat wij slechts aan afwezigheid van alle studie des onderwerps weten toe te schrijven. Hoe veel zou dit, hoe veel zou menig vers er bij winnen, zoo de Dichter zich eerst afvroeg: ‘Waar wil ik heen, ne hoe zal ik er komen?‘ Het III. is aan de hitte onder de linie gewijd; de beschrijving heeft bare verdiensten, schoon er de juweelen en stoplappen niet in gespaard zijn: De pegasus der oceanen,
Waarop Arion vlugtte en zong,
De dartle dolfyn, speelde en sprong,
En teekende in de azuren banen,
Gekleurd door 't onbewalkte ruim
Des hemels, zuivre diamanten
Omzoomd van blinkende karkanten
Van schittrend, zevenverwig, schuim.
De zee-hyeên, nooit moê van 't rooven,
Stak, afgemat, den kop naar boven
En snakte en smakte ontroerd en luid
Nog meer naar laafnis dan naar buit.
De reuzige Afrikaansche vogel,
| |
[pagina 476]
| |
Die snel als de afgeschoten' kogel
Het ruim doorklieft met breede vlugt,
Dreef krachtloos op verzengde lucht
En streek op dek en zeilen neder; -
't Was doodlijk stil; de kleinste veder
Viel loodregt op den effen vloed;
Er volgt een storm; maar door de voorzorg en het beleid van den scheepsvoogd onschadelijk gemaakt, krijgen wij er niets van dan eene pointe morale; het schip zeilt voort en wij zijn De zeestraat Sunda ingevaren.
Ik geloof, dat alle aanmerkingen op het volslagen gebrek aan verband, waarin dit Stuk met de Reize naar Java staat, uitgenomen, dat men de linie passeren moet, beleedigend zouden zijn voor mijne Lezers. IV. De lof van ons Vaderland en die der helden, welke de Oost veroverden, maakt den aanhef van dit gedeelte uit; de laatste hulde is zeker het brok, dat het meest ad rem mag heeten in het gansche vers:
Jan pieterszoon! ja 't harte klopt ons snel;
Uw trouw, nw deugd zal Neèrland immer prijzen,
Haar naam deedt ge uit den Indische Archipel
Met hellen glans en jengdig leven rijzen;
Dat elk uw naam met dankbren eerbied noem',
Een kroon u vlecht'! dan is onze eeuw regtvaardig:
Heel Java is de zuil vau uwen roem,
Batavia het dekstuk uwer waardig.
Welk eene gelegenheid tot een geheel nieuw vers laat de Heer van den broek hier echter in de verzwegene of niet gedachte herinnering aan de overige Gouverneur-Generaals, of zelfs van zijnen naamgenoot, den ongelukkigen mededinger van koen, te loor gaan! Eene beschrijving van de Oost volgt; er is gloed in, maar foei! dat een Hollander de matrozen: hoerah! doet roepen, om op Batavia te rijmen. Lossen en laden wordt nu poëtisch aangegeven, beschreven mogen wij het niet noemen; O 'k zie het reeds waar naar wij wachten!
De vrucht, die Mocha kennen deed,
De huisgenoote in lief en leed,
De schraagster van ontwrichte krachten,
De in alles troostende vriendin,
Stroomt reeds d' ontsloten bodem in: -
De peulvrucht, die naar de eer wil dingen
Van waarlijk onontheerlijkheid,
Die nut en vrengde alom verspreidt,
| |
[pagina 477]
| |
Het manna, door alle Oosterlingen
Op 't hoogst maar nooit te hoog geschat,
Waarvan wij dankbaar lof verkonden,
De spijs voor kranken en gezonden,
De rijst, die kracht en dengd (?) bevat,
Wordt ook bestemd voor 't golvend pad: -
Het rietsap, dat, bij krankte of weelde,
't Genot verhoogt, de smart verzoet,
En steeds verkoeling stortte in 't bloed,
Of fijne tongen kitllend streelde;
Dat hier, door kunst en smaak bestierd,
Gezniverd rijken zegen baarde
En, voor ons erf van hooge waarde,
Europa zelfs ten zegen wierd;
De suikerplant, vermeerdt de schatten,
Die 't Hollands vaartuig moet bevatten. -
Brengt ook uw milde gaven bij:
O Banca's dorre heuveltoppen!
Druipt hier geen geur uit bloesem-knoppen,
Tooit hier geen bloem de woestenij;
Toch doet gij ons op schatten hopen,
Zoo als geen Eden ze immer bood;
Natuur verborg die in uw schoot,
Scheurt gij voor ons uw boezem open;
Beloont de teedre moedermin,
Doet van uw rijkdom ons genieten:
Wij bragten schoone Polemiten;
Wij bragten goud, geef gij ons tin!
Nog eenige weinige artikelen worden vermeld: de thee, de indigo, de kaneel, op Java aangeplant, en het schip zeilt terug. V. Is een Matrozenlied. De twee laatste coupletten mogen tot proeve dienen, dat de Dichter in den toon van dit vers niet ongelukkig is geslaagd, zonder dat hij de kracht bezat, om oorspronkelijk of individuëel te zijn: Haast zien wij, blij van zinnen,
De vaderlandsche kust
En zeilen vrolijk binnen
En smaken dan weèr rust.
Dan mag ons feestlied schallen,
Bij 't luido scheepsgeraas;
Wij laten 't anker vallen
Aan de oevers van de Maas.
Dan 't zout van 't haar gewasschen
En 't beste pak gelucht;
En met Oranje-dassen,
| |
[pagina 478]
| |
Het ledig schip ontvlugt.
Komt, makkers, aan de touwen,
Vliegt op in mars en waud!
Wij keeren naar de vrouwen
En 't lieve Vaderland.
Wij hebben, naar wij gelooven, een onpartijdig verslag gegeven; wij hebben ons in de keuze onzer aanhalingen doorgaande tot hetgeen nog het beste was, bepaald; de Heer van den broek duide het ons niet euvel, dal wij aan het einde met zijne eigene woorden getuigen, dat hij niet geschikt was ter bewerking van het rijke onderwerp, waaraan hij zich waagde. Niet geschikt? Het woord is hard, maar niet minder juist; - het heeft slechts aan hem gestaan zijn onderwerp meester te worden. Hij zegt in zijne Aanteekeningen, dat ‘zoo men dikwerf zijne poëtische krachten beproeft ann onderwerpen, die, door den tijd of door de omstandigheden, ver van ons af zijn, of minder belangstelling bij ons opwekken, en echter, door hunne vathaarheid voor eene dichterlijke behandeling, bij ons den lust levendig maken, om dezelve in den veelkleurigen tooi der poëzij te dossen,’ - Een oogenblik, vóór ik dien langen zin verder afschrijve. Het valt zeker minder in het oog, het ergert, hel stuit minder, zoo men iemand, die vóór eene eeuw zes, acht, of tien leefde, wat bont, wat oneigenaardig opschikt en uitstoffecrt, dan dit onzen tijdgenoot te doen; maar sints wanneer is die uitdossing poëzij? Laat ons voortgaan, - ‘Hoe veel te meer moeten zaken,’ zegt de Heer v.d. broek, ‘die wij dagelijks onder 't oog hebben, die afloopen om weêr vernieuwd te worden, die, met oplettendheid gade geslagen, de belangrijkste gevolgen ten nutte van alles en allen, waar wij prijs op stellen, in 't oog doen springen; ja, waarme de, hetzij regtstreeks of zijdelings, de middelen van ons bestaan, de bronnen van onze welvaart, in eene naauwe betrekking staan; hoe veel te meer, zeg ik, moeten soortgelijke zaken onze aandacht trekken, wanneer wij de kunst, die wij beoefenen, willen dienstbaar maken aan dat geen, wat wij hoogachten?’ Alles toegegeven, mits men toone zijn onderwerp te kennen; bet van velerlei zijden te hebben beschouwd; van het gansch gewigt van dat onderwerp te zijn doordrongen, en niet alles zoo oppervlakkig behandele, als de Heer v.d.B. het in zijne Reize naar Java doet; zoo veel als hij, heeft ieder van de vaart, en de Oost en de lading gehoord. Ik weet wel, dat, om het reusachtig onderwerp regt te doen, laat mij liever zeggen de drie onderwerpen: het Vaderland, de Zeevaart, de Oust Indiën, men het genie, dat bilder- | |
[pagina 479]
| |
dijk in de schikking zijner Ziekte der Geleerden aan den dag legde; den rijkdom van kennis en de weelderigheid van gedachten zou moeten bezitten, welke de schilderachtigste en afwisselendste zangen van v. haren's Geuzen onderscheiden. Maar ik weet ook, dat iemand, die als de Heer v.d. broek, niets meer levert dan eenen vlugtigen, te zelden juisten omtrek van zijn onderwerp, die slechts alledaagsche schoonheden vindt in eene stoffe, welke ons onuitputtelijk schijnt, niet van de voltooijing van het tafereeltje moet spreken. Onwillekeurig stellen wij ons voor, hoe Hollands eenige Improvisator de wenkbraauwen zal hebben gefronsd, toen zijn vurige geest het onderwerp een oogenblik had doorgedacht, en de schraalheid dezer behandeling vergeleek met den rijkdom der zaak. En echter, ook bij behoort tot het Bestuur, dat de opdragt aanvaardde, en zijn smaak, zijn vernuft, zijn genie drukt het zegel op eene proeve, welke wij, om den wille des Heeren v.d.b., wenschten, dat hij tien malen om en over bad gewerkt, om eindelijk iets te leveren, der stof waardig. Doch het is niet aan ons de motieven te beoordeelen, welke den Heer de clercq hiertoe deden besluiten; wij hebben nog slechts te wenschen, dat de Heer v.d.b. ons oordeel voor een bewijs houde onzer belangstelling in zijnen aanleg, zijnen roem. Wij vertrouwen, dat hij niet van hun gild is, die onze aanmerkingen ter zijde werpen met een: ‘Kom,’ zei melissus, ‘laat ons dezen singel maar gaauw afwandelen; er is met u geen spreken over poëzij,’ enz.; in tegendeel, wij rekenen er op, dat hij onzen raad volgen zal Phantasie en Onderzoek, bl. 164 tot 214, te lezen, eer hij weder verzen schrijft; wij zullen hem gaarne toejuichen, wanneer hij bewijst, dat hij er zijn voordeel mede deed. Wij vragen het publiek geene verschooning, dat wij het zoo lang met iets middelmatigs bezig hielden; er worden nog te veel verzen, die naar hetzelfde stelsel gedicht zijn, gedrukt en gelezen, om de moeite overtollig te achten. De uitgave is waarschijnlijk ter eere der Nederlandsche Handelmaatschappij in kwarto geschied; wij hopen echter, dat zij in dit opzigt geen toongeefster zal worden. Het Vignet is smakeloos gedacht, en slordig uitgevoerd; de Aanteekeningen zijn schraal als de Tekst zelve. |
|