De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 449]
| |
De staatkundige partijen in Noord-Nederland, geschetst in een historisch overzigt van deszelfs binnenlandsche staatgesteldheid van het einde der grafelijke redering tot op het jaar 1813.Outhoû, dat in regeringszaken,
De naam van Macht is nimmer wis;
Eu leer op nietwes staat te maken,
Als 't geen in eijgen krachten is.
Onnu zwier van harem,
De Staatsman.
| |
Amsterdam, bij J.D. Sybrandi. 1837.‘Die maar oogen in het hoofd heeft, kan niet nalaaten het aan te merken als een wonderwerk van de Goddelijke Voorsienigheid, dat een Republicq, welke geen vaster fondamenten heeft als die van deese Vereenigde Nederlanden - nog bestaat.’ Dus spraken de Leden van den Raad van State in hunne missive van den 23sten Januarij 1717 aan de Buitengewone Vergadering der Staten-Generaal. En wie, die maar eenigzins bekend is met de Staatsregeling van ons voormalig gemeenebest, zal in deze woorden iets vinden, wat naar overdrevenheid zweemt? De Unie van Utrecht, zoo vaak, doch ten onregte, als de grondwet van onzen Staat aangemerkt, was slechts goed voor den tijd en de omstandigheden, waarin zij haren oorsprong nam en tot stand kwam. Maar de opstellers van dit nader verbond tusschen de Noordelijke gewesten der Nederlanden hebben nimmer kunnen denken, dat het nog, nadat de omstandigheden zouden zijn veranderd, en nadat de oorzaken, die tot het aangaan van dat verbond aanleiding hadden gegeven, waren verdwenen, zouden hebben blijven bestaan, en zijn' invloed ook in tijde van vrede en rust blijven uitoefenen. De oorzaken van dit voortdurend bestaan der Unie, ook na het sluiten van den Munsterschen vrede, kunnen wij thans niet ontwikkelen, schoon die ontwikkeling geene onbelangrijke taak zou zijn. Maar bij die Unie was niets omtrent de Souvereiniteit dezer Landen bepaald. En dit kon ook niet; het doel toch dier verbindtenis was niet, om zich van het gezag van den Koning van Spanje, als Heer dezer Landen, te ontslaan; de afzwering geschiedde eerst twee jaren later. - Vandaar, na die afzwering, die eeuwigdurende twist, die noodlottige onzekerheid, waar en hij wien de Souvereiniteit der Nederlanden en der onderscheidene provinciën dan toch eigenlijk, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, berustte. Bij de Algemeene Staten? bij de | |
[pagina 450]
| |
Staten der Provinciën? bij de steden? bij den tijdelijken Stadhouder? of bij wien dan? Kon het anders, of die twist over het oppergezag, die onzekerheid omtrent de magt der onderscheidene ligchamen en personen, moesten verschillende partijen doen ontstaan, wier pogingen daarhenen strekten, om elkander dat oppergezag, die souvereiniteit te betwisten. In geen Land is dan ook, met betrekking tot zijn grootte, het getal der staatkundige partijen welligt grooter geweest dan in ons kleine Vaderland. De kennis dier partijen, wier oorsprong vaak vóór het ontstaan der Republiek moet gezocht worden, is voor den echten beoefenaar der Vaderlandsche Geschiedenis onmisbaar. De geschiedenis dier partijen is de Geschiedenis der Regering dezer Landen. Het uitmuntende Werk van den nooit volprezen' adriaan kluit, Historie der Hollandsche Staatsregering tot aan het jaar 1795, levert eenen schat in dezen op, welke niet genoeg op prijs kan worden gesteld, en het geschrijf des Heeren s. ipsz. wiselius, Staatkundige Verlichting der Nederlanden, geeft rijke stof tot overweging, en is ook voor de kennis der Nederlandsche Staatspartijen eene rijke bron. - Maar noch kluit, noch wiselius is van partijdigheid vrij te pleiten; de eerste, ingenomen met den aristocratischen stadhonderlijken regeringsvorm, beschouwt meest alles van dat standpunt; de tweede, geheel schrijvende in den democratischen geest, die op het laatst der vorige eeuw de overhand had gekregen, kent geen ander wettig gezag dan dat, hetwelk uit den boezem van het volk, der geheele natie, is ontstaan. Het ontbrak ons nog aan eene onpartijdige beschouwing der staatspartijen, eene onpartijdige beschouwing der Staatsregering hier te Lande gedurende de voormalige RepubliekGa naar voetnoot(1). De onbekende Schrijver van het hierboven aangekondigde Werk heeft aan deze behoefte, immers voor een groot gedeelte, op eene voortreffelijke wijze voldaan. Wij zeggen voor een groot gedeelte; want het onderhavige Werk bevat geene uitvoerige geschiedenis der staatkundige partijen, maar eene schets. Als zoodanig wil de Schrijver zijnen arbeid dan ook slechts aangemerkt hebben. Die schets is echter op eene breede schaal aangelegd, en hier en daar, vooral waar het de provincie Holland geldt, reeds breed- | |
[pagina 451]
| |
voerig uitgewerkt. De Schrijver toont in alles iemand te zijn, uitmuntend voor de opgevatte taak berekend. Grondige kennis der Vaderlandsche Geschiedenis; warme liefde voor dat Vaderland, maar geene minder warme liefde voor godsdienst, regt en waarheid; eene voorbeeldelooze onpartijdigheid, zoo onmisbaar bij den Geschiedschrijver, maar vooral in hem, die ons de partijen, welke tegen elkander hebben overgestaan, wil leeren kennen; al die goede hoedanigheden kenschetsen den Schrijver op elke bladzijde, zoodat men niet nalaten kan den onbekende liefde en achting toe te dragen. Voeg hierbij eenen duidelijken stijl, en eene doorgaans goede zuivere Nederduitsche taal, en het zal u niet verwonderen, dat Recensent hoog met dit Werk loopt; dat hij het in handen wenscht van elk, die de Vaderlandsche Geschiedenis wil leeren kennen, maar vooral van elk, die geroepen is, om de belangen des Vaderlands, hetzij als wetgever, hetzij als uitvoerder dier wetten, te behartigen. Het is dan ook niet zoozeer aan Recensent als aan verschillende omstandigheden, wier opsomming doelloos zou zijn, te wijten, dat dit Werk niet reeds, zoo als het verdiende, vroeger is aangekondigd; en welligt zou het thans in dit Maandschrift nimmer zijn aangekondigd, indien de tegenwoordige oogenblik, waarin de vroegere staatkundige partijen maar al te veel verlevendigd worden, ons niet als geschikt hiertoe had toegeschenen. De geschiedenis van het voorledene zij eene les voor het tegenwoordige, eene waarschuwing voor de toekomst. Laat ons te zamen het Werk eens vlugtig doorloopen; wij vleijen ons reeds hierdoor ons gunstig oordeel te zullen wettigen. In het Voorberigt spreekt de Schrijver over eenige Geschiedschrijvers van het Vaderland; juist en onpartijdig is het oordeel, dat hij over hen velt. Hoor, wat hij ond. and. van de zoogenaamde Geschiedenis des Vaderlands van bilderdijk zegt: ‘Deze Geschiedenis was oorspronkelijk niets anders dan eene voorlezing aan eenige vertrouwde leerlingen, in den toon van het dagelijksche leven opgesteld. Dezelve bevat een trouw afdruksel van den grooten en zonderlingen Geleerde. -- In de patriotsche twisten meer aan den Prins dan aan de stadhouderlijke partij verbonden, ijverde hij voor het eenhoofdige gezag sterker dan kluit, ofschoon zij beide oogenschijnlijk dezelfde partij aankleefden. Door de rampspoeden, die hij later ondervond, verbitterd, ---- werd hij allengs heviger en onverdraagzamer in toon, ofschoon hij inderdaad niet partijzuchtig was.’ - En verder: ‘Voortvarend van karakter, en | |
[pagina 452]
| |
door zijnen genievollen aanleg niet geschikt tot eenig langzaam onderzoek, bezit hij in de vermelding van gebeurde zaken geene verdiensten hoegenaamd. -- Zijne beschouwingen zijn eenzijdig, vooringenomen en overdreven; geheel met illusiën vervuld, schildert hij dikwijls met al de overtuiging, aan een' vurig Dichter eigen, de droomen zijner verbeelding in het geschiedverhaal, en raakt daardoor niet zelden het spoor geheel en al bijster. -- Maar bij dit alles is echter in zijne oordeelvelling over zaken en personen, onder de nevelen der partijdigheid en overdrijving, veel waarheid. Door zijne scherpzinnige opmerkingen worden menigvuldige veronderde dwaalbegrippen vernietigd, door zijne regtsgeleerde kundigheden vele fouten van wagenaar aangewezen, en zijn diepdringend verstand heeft in verscheidene zaken oorzaken van volgende gebeurtenissen gezien, welke voor anderen onopgemerkt waren gebleven. Zijne beschouwingen over de aristocratische aanmaligingen, hoe overdreven soms, zijn echter dikwijls waar en juist, en kunnen als eene groote aanwinst voor de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis beschouwd worden.’ Wie zal, al was hij ook een leerling van bilderdijk, indien hij slechts onbevooroordeeld is, niet gaarne aan dit oordeel zijn zegel hechten? De Schrijver heeft zijn Werk zeer gevoegelijk in vijftien Hoofdstukken verdeeld. De twee eerste kunnen als Inleidingen worden beschouwd. In het eerste handelt hij voornamelijk over de voorname kenmerken van het Nederlandsch Volkskaracter; tusschen het karakter van een volk en zijne geschiedenis bestaat een verband, hetwelk te naauwer is bij vrije natiën, ‘omdat de staatkundige vrijheid, voornamelijk daarin bestaat, dat een volk naar zijne eigene zeden en gewoonten bestuurd en geregeerd wordt.’ - De hoofdtrekken van ons volkskarakter zijn: werkzaamheid, gehechtheid aan bijzondere betrekkingen (hieruit ontstaan eenzijdigheid, famliezucht, provincialismus), godsdienstigheid, vasthoudendheid, koelbloedigheid, vrijheidsgevoel. - De goede trouw en opregtheid zijn bij de verschillende partijen in ons Land meestal niet te miskennen. Zij zijn mede een grondtoon van ons volkskarakter. ‘De nakomeling verheft zich op willem I, zoowel als op viglius ab ayta; op oldendarneveld, zoowel als op maurits; op de witt, zoowel als op willem III; op de heinsiussen en slingelanden, zoowel als op de fagel's en van haren's; op van der capellen tot de poll, zoowel als op van der spiegel; op schimmelpenninck zoowel als op hogendorp.’ | |
[pagina 453]
| |
De familiezucht deed ten onzent een verregaand nepotismus ontstaan. ‘Het is niet te ontkennen, dat dit nepotismus en de daaruit voortgesprotene oligarchie meestal verderfelijk is en in ons vaderland minder voordeelen dan nadeelen heeft opgeleverdGa naar voetnoot(1); doch men dwaalt ten eenemale, indien men de Nederlandsche familiezucht met de Venetiaansche aristocratie gelijk stelt. Bij ons was het kwalijk begrepene liefde tot zijne bloedverwanten, die tot het kwaad den grondslag lag, zonder dat daardoor alle goede trouw werd opgeofferd. De Schepenkamers hoorden dikwijls de tegenstrijdigste gevoelens van den oom en den door hem begunstigden neef, en door de aristocratische regters werd zoodanig onpartijdig regt gesproken, dat de Nederlandsche Regters steeds als de onafhankelijkste zijn aangemerkt.’ --- ‘In ons Land echter, waar het nepotismus zoo zeer in zwang was, en het slechts de aanzienlijken waren, die in openbare betrekkingen werden geplaatst, moesten de burgerlijke oneenigheden steeds op een wedstrijd tusschen de aristocratische familiën uitloopen, van welke eenige, meer door de tijdsomstandigheden, dan door innerlijke verkleefdheid, zich onder het Huis van Oranje schaarden.’ --- Ware vrienden van het Huis van Oranje, die hunnen stedelijken en provincialen of wel generaliteits-invloed onbekrompen aan hetzelve wilden ten beste geven, vond men onder de Regenten zeer weinig.’ In het 2de Hoofdstuk wordt over het verval van het leenstelsel, de opkomst der Steden, de stedelijke aristocratie, het eenhoofdig gezag, eenheid in regering, strekking der staatkunde der laatste Graven, over Karel V, over zijne zorg voor het inwendig Bestuur, over de toenmalige welvaart der Nederlanden, over Philips II gehandeld. ‘Het leenstelsel,’ noemt de kundige Schrijver te regt: ‘een groote weldaad van de Voorzienigheid, na de diepe onkunde en de gewelddadige willekeur der vroegere eeuwen.’ - ‘Toen later echter de ridderlijke gloed begon af te nemen, --- trad heerschzucht en eigenbelang in plaats van riddereer en rid- | |
[pagina 454]
| |
derpligt. De Leenheer moest zijn wankelend gezag dikwijls met de wapenen tegen zijnen oproerigen Vasal staande houden, terwijl deze in zijn gebied door den adel verontrust werd, en de burgerij van zijne beschermers verstooten, aan willekeur en moedwil was overgelaten.’ De grafelijke magt vond ondersteuning tegen den adel bij de opkomende steden. Die ondersteuning werd echter niet verleend dan tegen inwilliging van onderscheidene vrijheden en privilegiën. - ‘De Regering in de steden, bij haar opkomst geheel democratisch, begon reeds spoedig, volgens den aard der zaak, tot oligarchie over te hellen. Eerst waren het poorters, de gezworene burgers, die hunne magistraatspersonen verkozen, daarna de gilden en schutterijen, totdat deze weldra door de vroeden en rijken verdrongen werden, die eene aristocratie daarstelden, welke gevaarlijk voor den Vorst werd.’ De pogingen der laatste Graven strekten, om de verschillende gewesten van Nederland tot één geheel te vormen. Dit werkten de adel en de stedelijke aristocratie tegen. Men schermde met privilegiën: ‘doch wat waren toch voor het grootste gedeelte die zoo hoog geroemde privilegiën; welker handhaving men zoo lang met die der burgerlijke vrijheid gelijk stelde?’ --- Meestal: ‘persoonlijke voorregten, die even hatelijk en onbillijk als onstaatkundig waren; regten, waardoor het volk niet aan het welgeregeld bestuur van éénen, maar aan een in elk gewest, in elke stad, in elk dorp, verschillend gezag van velen werd onderworpen.’ In de dertien volgende Hoofdstukken worden het ontstaan en de wederzijdsche betrekkingen der verschillende staatspartijen in ons Vaderland geschetst. ‘De opstand tegen Spanje was een geloofsstrijd, niet ter gewelddadige uithreiding van eene Godsdienst, die door zachtheid en liefde gekenmerkt wordt, noch ter vestiging van eene uiterlijke Kerk, die de Staat niet wil toelaten; maar een geloofsstrijd voor de Christelijke vrijheid, die in geest en waarheid bestaat, en die door inquisitiedwang in het binnenste van het gemoed werd aangerand; een geloofsstrijd tegen de magten der aarde, om de goederen des geesten niet te verliezen; een geloofsstrijd, begonnen en voortgebragt in de volle overtuiging der afhankelijkheid van het Opperwezen, in het besef van eigen zwakheid en in het geloof aan de genade in christus; een geloofsstrijd, niet gevoerd voor de afgetrokkene beginselen en verborgenheden eener bij uitstek regtzinnige godsdienstleer, die de mensch niet duidelijk begrijpt, | |
[pagina 455]
| |
omdat het Opperwezen die kennis tot zijne verlichting niet noodig oordeelde, maar voor dat practische Christendom der Hervorming, hetwelk, ontdaan van de zinnelijke versierselen der Kerk, de apostolische leer zocht te herstellen; een geloofsstrijd, gevoerd voor stellige Godsdienst; - een geloofsstrijd eindelijk, begonnen uit Godsdienstige zelfsverdediging, doch door zijnen voorspoed veranderd in eenen strijd ter vestiging der Hervormde Kerk in Nederland.’ Niet allen, die deel aan den opstand namen, handelden echter uit even edele beginselen. Hier was ook kaf tusschen het graan! Eerst laat werd de Prins van Oranje het hoofd van den opstand; naar waarheid worden het karakter en de handelingen van dien edelen Vorst geschetst; van dien waarlijk onschatbaren Vorst, die als mensch verscheidene zwakheden had, en in wien onze Schrijver te regt, zoo als sommigen hem weleens voorstellen, ‘geenszins erkent het toonbeeld van een ootmoedig, nederig en regtgeloovig Christen, die alles verrigt, met geen ander inzigt, dan om God te behagen, -- maar die echter een man was, die om zijne veelvuldige deugden de achting van alle braven verdient, en als Staatsman op den hoogsten trap kan gesteld worden.’ Volgens de staatkunde van Prins willem, was slechts een eenhoofdig bestuur nuttig voor de Vereenigde Nederlanden. De gewestelijke en stedelijke Regenten werkten hem in zijne pogingen gedurig tegen. Bij het overlijden van Prins willem, waren de Staten opeens meester van de regering. De advocaat p. ruis, van oldenbarneveld en marnix, ingewijd in de staatkunde van oranje, begrepen, dat men de eenheid in de regering niet behoorde te verliezen, en zochten alzoo iemand, aan wien men de souvereiniteit zou kunnen opdragen. De eerste schijnt voor Engeland, de tweede voor Frankrijk te zijn geweest. Marnix helde tot eene verzoening met Spanje over. - Steeds bleven oldenbarnevelds pogingen daarhenen gerigt, om éénheid in de regering te brengen. Vandaar zijne mislukte poging, om maurits (in 1589) tot Kapitein-Generaal der Unie te doen benoemen; vandaar, dat hij alles aanwendde, om aan dien Vorst, als Stadhouder van Holland, een uitgebreider gezag te verschaffen. - ‘Later eerst, toen 's Prinsen inzigten van de zijne begonnen te verschillen, en hij hieruit vermoedeus omtrent heerschzucht tegen hem begon op te vatten, werden deze pogingen allengs flaauwer; totdat zij eindelijk in eene volkomen tegenkanting tegen den Prins | |
[pagina 456]
| |
ontaarden.’ - De geschillen tusschen den Prins en oldenbarneveld ontleenden hunnen oorsprong voornamelijk uit godsdienstige verdeeldheden en uit eenen persoonlijken naijver. De laatste beschermde de Remonstranten; bij den eersten vonden de contra-Remonstranten hulp en bescherming. Aan de deugden van 's Lands Advocaat wordt verdiende hulde gebragt, doch worden de oogen niet gesloten voor zijne gebreken. Na den dood van oldenbarneveld, begon de partij van den Stadhouder, die veel meer dan hij zelf aan den strijd deel genomen had, thans eenmaal meester zijnde, zich krachtig te doen gelden. De Remonstrantschgezinde Regenten werden afgezet. - Hierdoor vormden zich in de Republiek twee groote staatkundige partijen, beide uit Regenten of Oud-regenten bestaande. Tot de eerste partij behoorden de nieuw benoemde Regenten; zij vormde eene aristocratie ten voordeele van het Huis van Oranje, en was daardoor meer dan de andere het volk aangenaam, ofschoon zij, even als hare tegenpartij, de beginselen van eenen provincialen en stedelijken oligarchischen regeringsvorm aankleefde. Tegenover dezelve stond de zoogenaamde Loevensteinsche factie, voortgesproten uit de afgezette (Remonstrantschgezinde) Regenten, die weder in het bewind trachtten te geraken, en eene regering zonder Stadhouder, hoewel zulk eene door oldenbarneveld en de zijnen niet was bedoeld, zochten tot stand te brengen. ‘De worsteling tusschen beide deze aristocratische partijen heeft gedurende het geheele bestaan der republiek voortgeduurd, ofschoon niet altijd dezelfde beginselen door beide partijen zijn voorgestaan. Onder beide telt men de uitstekendste mannen; onder beide eigenbaatzuchtige belangzoekers, en indien het beginsel van de eerste niet den voorrang verdiende, wegens deszelfs meerdere overeenkomst met de staatkundige behoeften des Vaderlands, zoude het moeijelijk te beslissen zijn, aan welke die voorrang, wegens de meeste goede trouw, behoorde te worden toegekend. Tusschen beide deze partijen in, bestond eene partij, welke eenheid in de regering der verschillende gewesten bedoelde; zij was in den beginne zeer klein, doch breidde zich allengs uit.’ De gematigde staatkunde van frederik hendrik bevredigde wel eenigzins de beide partijen, maar vernietigde ze niet. De oligarchie nam hoe langer hoe meer in magt toe. Willem II zocht haar te beteugelen en het gezag der generaliteit te handhaven. Maar zijne regering was te kort, om de kostbare zaden van eenheid, die hij strooide, te zien opgroeijen. Na zijnen dood kwam | |
[pagina 457]
| |
de Aristocratie geheel aan het roer; men begreep, dat een stadhouder voor den Staat slechts in tijd van oorlog nuttig kon zijn, en dat men hem in tijd van vrede wel kon missen: het eerste stadhouderloos tijdvak, waarin johan de witt de zaken des Staats bijna uitsluitend bestuurde, kwam tot stand. ‘De belangen des volks werden door den Raadpensionaris met naauwgezetheid en ijver behartigd; het regt op eene onpartijdige wijze gehandhaafd; maar men zoude zich deerlijk vergissen, indien men de witt eenen volksvriend noemde, in den zin, dien de liberalen aan dat woord hechten. De invloed van het volk op de regering was geene. De toon, welken het bestuur tegen het volk uit de burgerklasse voerde, was hoog en dikwijls niet vrij van beleediging; de vrijheid der drukpers ten uiterste beperkt; de aanzienlijken werden, in het begeven van ambten, veeltijds den bekwamen burgerzoon voorgetrokken.’ Bekend is het treurig einde van dien grooten staatsman, wiens deugden en gebreken hier in een helder daglicht worden gesteld. - Willem III werd door de stem des volks tot de voorvaderlijke waardigheden geroepen. ‘Het was de eerste maal na den opstand tegen Spanje, dat het volk in massa zijne stem deed gelden; het deed dit op zulk een en vasten toon, dat alle tegenwerking van andersdenkenden onmogelijk werd.’ (Het vervolg hierna). |
|