| |
1. Friesland. Handboekje voor Reizenden door de steden en voornaamste oorden van de provincie Friesland, door W. Eekhoff, Archivarius van de stad Leeuwarden. Met eene Kaart. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1840. XII. 160 blz. 8o.
2. Beknopte Aardrijkskundige Beschrijving van de province Vriesland, bevattende een overzigt van den Algemeenen en Bijzonderen Toestand van dat Gewest. Ingerigt voor schoolgebruik, door W. Eekhoff, Archivarius van de stad Leeuwarden. Te Leeuwarden, bij W. Eekhoff. 1840. X. 192 blz. 8o.
Grootstendeels hebben wij dit eerste Werkje met genoegen gelezen, omdat wij vonden, dat hierdoor aan eene behoefte voldaan was, waaraan wij tot nu toe gebrek hadden. Hij, die Fries- | |
| |
land wil bezoeken, of de Fries, die het wil doorreizen, zal hier eenen genoegzamen leidraad vinden, om zijnen tijd wel te besteden en te gelijker tijd Friesland, zoo als het is, niet zoo als het hier voorgedragen wordt, te leeren kennen; en in zooverre moeten wij den Schrijver en Uitgever onzen dank betuigen. Aangenaam was het ons tevens uit de Voorrede te vernemen, dat des S. vrienden, zoo wij meenen A.v.H. Jr., J.D.A. en G.T.N.S., ons bevrijd hebben van iets te moeten lezen, hetwelk hier niet op zijne plaats zoude zijn, en den uitgever, om geen onnut honorarium uit te geven.
Gij zult misschien denken, Lezer! dat ik na dit kort verslag met eenen wensch, dat het in eens ieders handen moge zijn, zal kunnen eindigen, o Neen! Ik heb u gezegd, wat het als Reiswijzer is, maar ben genoodzaakt u teregt te wijzen betrekkelijk de plaatsbeschrijvingen, omdat deze niet altijd even naauwkeurig zijn, en er bovendien andere vlekken gevonden worden, welke bij de lezing niet behooren over het hoofd gezien te worden.
Hem, die de Voorrede leest, zal ik niet behoeven te zeggen, dat de S. met de provincie wat heel hoog loopt, en dat het alles geen Evangelie is, wat bij er van zegt. Bl. 3 van het Werkje noemt hij Friesland eene rijke provincie. Wij gelooven wel, dat zij zeer welvarende is; doch wij kunnen niet toestemmen, dat zij rijk is, namelijk in den zin, welken de Heeren Hollanders aan rijk hechten. Er mogen enkele rijken zijn; doch hun getal is zeer gering, en onder deze zijn er weinige, welke met de Hollandsche rijken kunnen gelijkgesteld worden. S. heeft misschien geweten, dat er onder ons zijn, die zich dit gaarne laten aanleunen, ja er trotsch op zijn. Bl. 4 vindt men eene dichterlijke vrijheid, waaromtrent ik u wel eenige inlichting verschuldigd ben. Men vindt daar: ‘een Volk, dat, te midden van allerlei staatsomwentelingen en veranderingen in de natuurlijke gesteldheid des hodems, zijne vrijheid, zijne taal, zijn eigendommelijk volkskarakter en een groot deel zijns Lands gedurende twintig eeuwen tegen vreemde aanranding handhaafde en mogt behouden.’ S. schijnt uit het oog verloren te hebben, dat wij door karel den grooten zijn ten onder gebragt; dat wij onder de regeringen van de Hertogen van Beijeren en Saksen geleefd hebben; dat wij onder het juk van Spanje en onder dat van napoleon zijn geweest; dat wij van Friezen Nederlanders geworden zijn, om van de invallen der Noormannen, en andere zaken meer, niet te spreken.
| |
| |
Bl. 5 lees ik: ‘Over het geheel bestaat deze provincie uit Boezemland, dat is: Land, hetwelk zonder kunstwerken op de algemeene kanalen of den gemeenen boezem uitwatert, en den overvloed van zijn water door de zeesluizen loost. Dat boezemwater, hetwelk iederen herfst tot zulk eene buitengewone hoogte stijgt, dat de meeste lage hooilanden, in het midden en zuidelijk deel der provincie, gedurende den winter overstroomd zijn en daardoor vruchtbaar gemaakt worden, vervult eene aanzienlijke oppervlakte des lands,’ en
Bl. 6: ‘Hoe vlak en van gelijkmatige hoogte de bodem van Friesland ook schijne, zoo zal het welligt eenige bevreemding verwekken, wanneer wij zeggen, dat de oostelijke helft dezer provincie door zoo vele hooge zandruggen wordt doorsneden - dat er over het geheel een verschil van zes à zeven Ned. ellen in den hoogsten en den gewonen waterstand in dit gewest wordt opgemerkt. De kunst moest dus de natuur door werken van waterbouw te gemoet komen, om de hoogere oorden bevaarbaar en de lagere bewoonbaar te houden; terwijl vele der laatsten bovendien nog door polders of kadijken ingesloten en voor het indringen van overtollig water beveiligd moeten worden.’ Ik moet bekennen dit niet te begrijpen. Eerst is het boezemland, dat zonder kunstwerk uitwatert; dan weder moet de kunst de natuur te baat komen, om het Land van water te bevrijden.
Bl. 7: Spreekt de S. van zandruggen, en bl. 8 van landruggen. Wanneer wij de definitie van zandruggen uit het aldaar ter nedergestelde zouden moeten geven, dan zijn het binnendijken, om het ingekomene zeewater en het hooggestegene boezemwater te beletten. Zandruggen zullen dan moeten zijn in en uit zand opgeworpene dijken. Doch, Lezer! wij voor ons gelooven, dat hij hierdoor de hoogere en zandige streken bedoeld heeft.
Bl. 9 zegt de S., dat onze landbouw op eenen trap van volkomenheid staat, welke onzen naburen ten voorbeelde kan strekken. Hij schijnt de noordzeekusten niet bezocht te hebben, anders hadde hij dit niet gezegd.
Bl. 25 zegt hij, dat het Gouvernementshuis door den aanbouw van een zijdpand voltooid is. Wij voor ons meenen, dat men er ter regterzijde van het gebouw eerst nog een pand zal moeten aanbouwen, om het van voren als voltooid te beschouwen, en dat de bouworde zulks medebrengt; hij spreekt daar tevens van eenen Staatsraad-Gouverneur. Dit woord Staatsraad is hier zeer ten onpasse, daar aan bet hoofd der provincie een Gouverneur staat, en die titel personeel is.
| |
| |
Bl. 30: Vinden wij: De Kazerne, enz.: ‘Het geheel bevat ongeveer honderd zalen en kleinere vertrekken.’ Dit ongeveer is plus minus zeventig, met bijkeukens, privés, aschhokken, enz. er bijgerekend. Dit bij hem schoone gebouw heeft reeds sedert lang eene verzakking. Ik moet hier nog bijvoegen, dat het doelmatiger ware geweest vier afzonderlijke blokken te bouwen, daar men dan niet die ondragelijke koude op de binnenplaats zoude gehad hebben, welke er zelfs in de warme zomerdagen heerscht, en geene gunstige werking op het personeel der bewoners uitoefent.
Op die zelfde bl. vindt gij: Infermerie, en bl. 48: Rontonde, en bl. 34: Cathedrale Domkerk. Er zijn er, die weten, dat de S. Latijn heeft geleerd, en deze zullen zich met mij wel verwonderen, dat hij de woorden Infirmus, ziek; rotundus, rond, en Cathedrale, Hoofd- of Domkerk, niet geleerd heeft, anders hadde hij straattaal niet geschreven.
Bl. 39: Spreekt hij over het Roomsch-Katholijke Weeshuis, en zegt: ‘Dat het in 1786 gesticht, sedert door erfmakingen begiftigd, in 1824 door de stedelijke Regering gered is.’ S. doelt hier op het opzenden der kinderen naar de koloniën. Daar ik nu, als voogd over en beschrijver van dat gesticht, hiermede eenigzins bekend ben, zoo diene tot teregtwijzing, dat dit niet door de stedelijke Regering is gered; maar dat zij dat bestuur geholpen heeft, om eene scheiding tusschen arm- en weesbestuur daar te stellen, waardoor het in staat werd gesteld zich uit eigene fondsen te redden, en geene subsidie uit stadskas noodig had, en daardoor ook niet onder de verpligting lag, deszelfs kinderen naar de Koloniën te zenden. Dat de stad in ruime mate hier haren pligt gedaan heeft, erkennen wij volgaarne; doch het radicaal lag in ons, niet in de stad.
Bl. 53, 64 en 75: Spreekt hij van de Diligence op Groningen. Men gelieve te weten, dat men alleen te Buitenpost, voor de morgendienst, en te Strobos, voor de avonddienst, regt heeft, om plaatsen te nemen, en dat men elders moet afwachten, of er al dan niet plaats over is.
Bl. 63: Wordt van een gedenkteeken melding gemaakt. Dit hadden wij wel beschreven willen hebben.
Bl. 99: Verhaalt hij ons, dat Opeinde dáár veelal de Pein genoemd wordt. Hij dacht er misschien niet aan, dat men Oppenhuizen ook Toppenhuizen noemt; dan hadde hij Toppein, dat is te Opeinde, geschreven.
Den stijl beoordeele men uit de volgende proeven:
| |
| |
Bl. 48: ‘Van een' geheel anderen aard en bestemming is de nieuw aangelegde begraafplaats,’ hij had zoo over den stadstuin en diens Rontonde gesproken. - ‘Aan den Spanjaardsweg (dijk) benoorden de stad, ofschoon hare wijze van inrigting voor afgezonderde wandelingen even geschikt is, als hare hooge ligging, hare gelijkmatige afstand van de beide einden der stad, en hare doeltreffende aanleg en bebouwing voor hare bestemming niets te wenschen overlaten. Man heeft in het algemeen erkend, dat er in Nederland geene schooner en eenvoudiger inrigting van dien aard bestaat.’ Is dit laatste ook bluffen?
Bl. 105: ‘Langs het groote en nieuwe schoolgebouw verlaat men Gorredijk zuidoostelijk over de compagnonsvaarten in de strekking naar Schurega. Dit naakte oord, waarop zich weldra te midden der barre heide zandheuvels vertoonen, wordt eerst over de smalle kronkelende rivier de Tjonger of Kuinder vervangen door hooi- en weilanden en boomen. En geen wonder, want allengs nadert men het heerlijke dorp Oldeberkoop met deszelfs vorstelijke bosschen, schoone plantsoenen en zwaar geboomte. Dit alles maakt geene bepaalde buitenplaats uit - het is geene woeste natuur - het zijn ook geene gewrochten der kunst. Neen het eenvoudige landhuis van den onlangs overledenen Grietman j.a. willinge, den bezitter van bijna dit gansche oord, ligt binnen de kom van dit nette en hooggelegene dorp, over het Grietenijhuis van Ooststellingwerf, en de nieuwe fraaije pastorie, ter zijden van het zeer oude kerkgebouw. Dat landhuis heeft slechts eene kleine plek tuingronds achter zich; maar bijna de geheele omtrek van dit dorp behoort tot hetzelve, in eene wijde uitgestrektheid, welke men onder het geleide van den tuinman, eerst noord-, daarna westen eindelijk zuidwaarts dient te doorwandelen.’
Bl. 107: ‘Om het onaanzienlijke dorp (Hoog-Appelscha) behoefde men zich dus dien verren togt niet te getroosten; maar wèl om het merkwaardige gezigt van die rijen hooge zandheuvelen of wel letterlijk duinen, welke hier, zeldzaam genoeg, te midden van de uitgestrekte heide worden aangetroffen. In vorm, zelfstandigheid noch hoogte verschillen zij althans van de Hollandsche of Amelander zeeduinen, daar de hoogste dezer zich ook wel 50 à 60 voet verheffen zal buven de oppervlakte van den grond, die reeds meer dan 30 voet hooger is, dan het gewone zomerpeil dezer provincie. Het barre van het gezigt over de Drentsche en Friesche heidevelden, welke jaarlijks in uitgestrekt- | |
| |
heid afnemen, wordt vergoed, door dat, op de zachtglooijende bouwvelden aan de helling dezer duinen.’
Wij zullen van dit Werkje afstappen, na alvorens gezegd te hebben, dat het ons gespeten heeft, dat men zoo weinig over de dorpen Waaxens, Brantgum en Foudgum gezegd heeft, daar er velen zouden zijn, die op de aldaar liggende dorpen in ruime mate de schoone natuur zouden kunnen genieten, en het onzes inziens na Gaasterland eene der schoonste partijen van Friesland uitmaakt.
No. II. Ik moet hier vooraf opmerken, dat ik nu Friesland met eene V zal schrijven, omdat de S. zulks ook gedaan heeft, waarvoor hij zijne redenen, bl. 3, aldus opgeeft: ‘De spelling van de woorden Vriesland en de Vriezen was weleer meestal met eene F. als voorletter, in navolging van het Latijn, waarin zij het eerst voorkomen. Thans is evenwel de spelling met eene V. ingevoerd en bijna algemeen aangenomen.’ Prof. siegenbeek schrijft het thans evenwel met eene F.; zoo mede het Friesch Genootschap en meer anderen volgen dit voorbeeld. Wij vragen: Waarom het dan ook niet in het eerste Werkje gedaan, dat ook dit jaar is uitgekomen?
Wanneer gij de Voorrede leest: ‘Dat hij in staat is, eene Beknopte Aardrijkskundige Beschrijving van Vriesland aan te bieden; dat het hem door Gods goedheid vergund is geweest, als man te volbrengen, wat hij als jongeling begonnen en als kind voorgenomen had; dat hij meer dan zijn' halven leeftijd over dit onderwerp nagedacht en het herhaalde malen op verschillende wijzen bebandeld heeft, en het hem daarom niet verwondert, waarom zulk eene beschrijving zoo lang is achterwege gebleven; want dat het onmogelijk voor den Lezer van dit kleine Werkje is, zich de tallooze bezwaren en de verbazende moeiten voor te stellen of de menigvuldige vereischten te kunnen gissen, welke aan de behandeling van dit onderwerp zijn verbonden,’ dan voorzeker zult gij ook hier iets vrij volledigs zoeken en eene plaats- en stedebeschrijving meenen te vinden, welke na aan de volmaaktheid komt. Doch, Lezer! de Schrijver heeft het bij dit bluffen gelaten, en bij het omkeeren van het blad ook de zaak omgekeerd; ziehier, wat hij bl. 4 zegt: ‘Misschien zou het mij even veel moeite gekost hebben, eene uitvoerige beschrijving te leveren, als eene zoo beknopte, dewijl ik mij telkens geweld moest aandoen, om dien rijkdom van zaken zoo beperkt mogelijk in een te dringen. Die onaangename moeite zal echter misschien door de beschuldiging van oppervlakkig- | |
| |
heid of onvolledigheid achtervolgd worden. Doch men gelieve daarbij in het oog te houden, eensdeels het doel waartoe het Werkje geschreven is, daar het als schoolboek niet wel uitvoeriger en duurder kon zijn; en anderdeels, dat dit Werkje, hetwelk tegelijk met mijn Handboekje voor Reizenden door de Provincie Friesland in het licht verschijnt, even als dat, eene eerste proeve of poging is, om dit verwaarloosde vak onzer letterkunde eenigzins op te heffen.’ - Ik geloof niet, dat men veel korter zoude kunnen zijn, dan hij in het volgende geweest is.
‘Lekkum, waar de beroemde Hoogleeraar wassenbergh geboren en begraven is, met de buitenplaats Eeburg; Miedum, waar alleen de toren nog bestaat, daar de kerk vóór weinige jaren weggebroken is; Genum, Reilzum, Lichtaard, worden de dorpen der Vlieterpen genoemd, dewijl zij op en nabij eenige hooge terpen liggen, die bij de vroegere overstroomingen dienden, om daarop te vlugten en het water te ontvlieden. (Is dit goed Nederlandsch?) ‘Jeslum of Jislum, met een hoog en net kerkje; Waaxens, Brantgum en Foudgum, drie kerkdorpjes van eene hooge ligging; Welzens, Oostrum en Aalsum, zijn alle in het zuidwestelijke gedeelte op zeer hooge terpen gelegen. Terzool en Sybrandabuuren, twee kerkdorpen, door lage landen omgeven. De kerk van Terzool, in 1839 vernieuwd. Wier, Slappeterp en Schingen, drie kleine dorpen, benevens het klooster Anjum, een gehucht. Hylaard, een dorp met kerkbuurt. Jellum, met Mammemastate. Beers aan de laanvaart. Schalsum, Peins en Sweins. Bij het laatstgenoemde dorp ligt een tigehelwerk en eene buurt, Kingmatille geheeten, omdat hier eene brug over de Harlingervaart ligt, behoorende, even als bijna de geheele buurt, tot de state Kingma.’ (De S. bedoelt, dat het woord tille brug beteekent, en dat die brug en huurt naar de state Kingma genoemd zijn) en zoo, Lezer! gaat het grootstendeels. De Grietenij Wonseradeel, de stad Bolsward er onder begrepen, wordt in 5 bladzijden en 5 regels beschreven.
De Schrijver verzoekt verder in deze Voorrede minzaam, aan hem aanmerkingen, verbeteringen en zelfs belangrijke aanvullingen schriftelijk mede te deelen, om, bij eenen gehoopten tweeden druk, daarvan een dankbaar gebruik te maken; hij wenscht zelfs voort te gaan, om de groote verzameling bouwstoffen, die hij reeds bezit, verder uit te breiden, ten einde, zoo God hem het leven en de krachten schenkt, eens eene meer wetenschappelijk en uitvoerig bewerkte, zoowel Topographische en Statis- | |
| |
ticke, als Geschiedkundige Beschrijving van Vriesland zamen te stellen. Hij zal eerst evenwel, als tegenhanger van dit, eene Beknopte Geschiedenis van Vriesland voor Schoolgebruik laten volgen, welke voor het grootste gedeelte reeds bewerkt is. Ook zal hij weldra een afzonderlijk Vraagboekje met antwoorden uitgeven, en daarom zijn zij hier niet bijgevoegd; ook niet, omdat door de enkele lezing op den duur zoo veel verloren gaat. Het gelezene, zegt hij, wordt veel beter bewaard, wanneer het aan voorname punten in het geheugen is vastgehecht. Alsof er van het vasthechten van Prospectussen sprake was!
De S. verhaalt ons verder, dat 40, zegge netto veertig, Heeren uit verschillende oorden dezer provincie, door het geven van inlichtingen en aanmerkingen, tot de naauwkeurige bewerking van deze beschrijving hebben bijgedragen. Het onnaauwkeurige en onverstaanbare is dus voor zijne rekening, en hiertoe zullen wij nu overgaan, om aan te toonen, na u alvorens nog een stuk uit die walgelijke Voorrede ter nedergeschreven te hebben: ‘Ten aanzien van den stijl van dit Werkje, heb ik mij niet beijverd om, zoo als men het noemt, kinderlijk te zijn. Alleen heb ik getracht, aan de jeugd, en ook andere Lezers, korte, eenvoudige en duidelijke voorstellingen van de zaken te geven. Dit kwam mij, na gedane proefnemingen, het hoofdbeginsel van alle kinderlijkheid voor. Ook zal men bemerken, dat, in de voordragt, geen Schrijver (een onbekend persoon bij de kinderen) tot de altijd passieve “Lieve jeugd!” spreekt, en haar zijne lessen als opdringt. Ik heb de kinderen bij het lezen in een' actieven toestand geplaatst, waarin zij zelve lezen, en opmerken en zich bet vroeger gelezene herinneren, en zelve gevolgtrekkingen maken tot nut en voordeel. Ook dit is eene proeve, die ik hoop, dat bij ondervinding bevallen moge.’
Bl. 18: Spreekt hij van een Koevoetermeer. Had hij de oude Kaarten nagezien, en om de vesting Koevorden gedacht, dan zoude hij Koevordemeer geschreven hebben. Bl. 147 noemt hij het: het meer de Koevoet.
Bl. 37: Nadat de S. over de paarden, koeijen en schapen gesproken heeft, vervolgt hij aldus: ‘Voorts vele zwijnen en wild, als hazen, enz.’ Het overige viervoetige wild, dat wij hier hebben, zijn een weinig konijnen. Hier heeft bij zich geweld moeten aandoen, om dien rijkdom van zaken en denkbeelden zoo beperkt mogelijk ineen te dringen.
Bl. 40: Noemt de S. het Landvriesch eene naar het Oud-Vriesch gewijzigde taal. Zoo als men het thans spreekt, moet men het
| |
| |
eene Oud-Vriesche, naar het Nederlandsch gewijzigde, taal noemen. Het eigenlijke Vriesche, wat in die taal overig is, is geheel gelijk aan het Oudvriesch; dit ontdekt men, wanneer men den sleutel van het Alphabet kent, daar men alsdan den landlieden het zoo kan voorlezen, dat zij het verstaan; met den S. heb ik er ook weleens de proef van genomen.
Bl. 45: Spreekt hij van 8 Raadsheeren in het Hof. Of zeven, of negen zijn er: negen, wanneer men den President en Vice-president onder de Leden wil tellen. Is hem dit ook door eenen deskundige opgegeven?
Bl. 46: ‘De Roomsch-Katholijken in het Aartspriesterschap van Vriesland bezitten 32 Gemeenten, welke door 38 Priesters en Pastoors bediend worden.’ Men leze: 31 statiën, welke door 31 Priesters en Pastoors bediend worden, van welke er vijf zijn, wien tot hunne hulp ieder een geestelijke, onder den naam van Kapellaan, is toegevoegd.
Bl. 47: Heeft de S., van de Latijnsche Scholen sprekende, die te Kollum vergeten.
Bl. 49: ‘Leeuwarden is de hoofdstad van Vriesland, of de zetel van het Provinciaal Bestuur.’ Voor of leze men en, en het is verstaanbaar. De volgende zinsnede is ons duister: ‘Daar verschillende hoofdwegen en groote vaarten van deze provincie hier (te Leeuwarden) als op één punt zamenkomen, is de stad zeer gunstig gelegen, en als het ware het middelpunt van handel en verkeer in dit gewest. Op die hoogten (2 terpen), en langs die krommende wegen en vaarten (welke?) en andere binnengrachten is de stad vrij onregelmatig gebouwd, ofschoon zij nogtans goede straten en nette grachten bezit, wier openbare en bijzondere gebouwen vooral in de laatste twintig jaren aanmerkelijk verfraaid zijn.’
Bl. 50: Stelt hij ons stedelingen vrij wat gerust. ‘Die poorten en wallen dienden weleer om de stad in oorlogstijden tegen de vijanden te beschermen, maar in den tegenwoordigen tijd behoeft men die aanvallen gelukkig niet meer te vreezen.’ De S. weet van alles.
Bl. 53: Kunt gij leeren, waarom Leeuwarden eene residentiestad des Rijks is. ‘Het voormalige Hof der Vriesche Stadhouders is thans een Koninklijk Paleis, waarom Leeuwarden onder de residentiesteden des Rijks wordt gesteld.’ Wel, wel, Mijnheer de Archivarius! wanneer de actieve jeugd dit zelve leest en opmerkt, welke gevolgtrekkingen moet zij dan maken? Ik geloof, dat de S. niet wist, wat eene Koninklijke residentiestad in Nederland is.
| |
| |
Bl. 54: Verhaalt de S. ons, dat de ‘canselarij in 1571 voltooid is.’ Iemand, die niet blind is, kan zien, dat de linkervleugel van het gebouw ontbreekt. De Heer Archivarius had den stads-architekt eerst weleens kumen raadplegen.
Bl. 55: Spreekt hij wederom van Infermerie; het is dus geene drukfout, evenmin als bl. 30 van het eerste Werkje.
Bl. 56: Wordt de stads-soepkokerij, aldus in het eerste Werkje, bl. 31, genoemd, nu omschreven door: ‘Instituut tot nut der armen in de groote Hoogstraat.’
Bl. 98: Vinden wij, dat Schiermonnikoog alsnog eene Heerlijkheid is en de eigendom van de familie stachouwer, en dat de bewoners jaarlijks eene pacht aan dien Heer betalen. Dit is zeker nu korteling uit de papieren van het Archief opgedolven; want niemand wist er iets van, dat het nog eene Heerlijkheid was.
Bl. 105: Wordt de begraafplaats te Franeker eene voortreffelijke inrigting genoemd.
Bl. 125: Staat Bunze-broedersklooster; dit is eene grove drukfout, voor Kruize-broedersklooster; op die zelfde bl. vindt men: ‘De Concertzaal Leeuwenburg en Societeit is eene voortreffelijke inrigting in deze stad’ (Sneek). Men leze: Leeuwenburg, Concertzaal en Societeit is, enz.
Bl. 134: Leest men: ‘Ten zuidoosten van Hindeloopen ligt, op de halve leugte van den Slaperdijk, te midden van verschillende meeren,
Koudum, de hoofdplaats dezer Grietenij. Bijzonder aangenaam is de ligging van dit dorp op een zandrug van weer dan twintig voeten hoogte, door bouwvelden en geboomte omgeven.’
Bl. 147: Lezen wij: Teroele en Dijken en het meer de Koevoet, lees: Teroele en Indijken en Koevordemeer.
Bl. 157: Muitzard, lees: Mutzard. Was dit, om het den Hollanderen verstaanbaarder te maken? - Op die zelfde blz. leest men, dat Hertog aldrecht van beijeren in 1396 met een lager van 180,000 man op 1400 schepen in Vriesland geland is, om het te veroveren. Die het getal voor waarheid wil aannemen, mag het om mijnentwille doen.
Bl. 162: Vindt gij, dat balk naar een' Balk genoemd is; S. heeft hier het oude relletje maar gevolgd. Aldaar vindt men ook, dat de pastorij van Horich grootendeels uit eene zeer oude en echte Vriesche stins van het geslacht minnema bestaat, en bl. 123 van het eerste Werkje, in zijn geheel.
Bl. 177: Beginnen de Reistogtjes, in het eerste in het breede
| |
| |
omschreven, in dit alleen, door de namen der plaatsen aan te geven, en bl. 183 vindt gij een Alphabetisch Register, hetwelk tevens, zoo als de Schrijver vermeent, dienen kan tot een Aardrijkskundig Woordenboekje van de provincie Vriesland. Wij voor ons gelooven, dat dit Werkje, wegens onvolledigheid, onnaauwkeurigheid en ongunstige voordragt, niet verdient, en ook niet geschikt is, om op de scholen gebruikt te worden, en raden den S. aan zijnen ingeslagenen weg niet te vervolgen, en het liever aan mannen van ondervinding over te laten, om dusdanige Werkjes voor de jeugd in te rigten.
Wat de uitgave van dit laatste aanbetreft, zoo hebben wij het niet zeer kiesch gevonden, om het tegelijk met het eerste uit te geven, daar de Heer suringar, die den S. daarvoor zonder twijfel honorarium betaald heeft, hierdoor kan gerekend worden benadeeld te zijn. Wij moeten den S. bij dezen opmerkzaam maken, dat hij wat minder gebruik van zijnen titel van Archivarius dient te maken, om niet, zoo als nu, onaangename aanmerkingen te moeten hooren.
Achter de Dissertatie van den Heer beucker andreae (de origine juris Municipalis Frisici), Utrecht, 1840, bl. 495, leest men: ‘Naar een verbeterd HS. van schotanus, Beschrijv. van Vriesl. fol. 102, afgegeven door Jr. Mr. m. hettema, vertaald door Mr. a.v. halmael, en gecollationeerd en afgegeven den 6den November, 1838, door mij w. eekhoff, Archivarius van de stad Leeuwarden.’ Ik ken zulk een handschrift niet; maar heb het genomen uit een oud handschrift, hetwelk door mij in het Taalkundig Magazijn van den Heer de jager, II, 3de Stuk, bl. 240, No. 11, is beschreven, en met den druk der oude Friesche wetten, de zoogenoemde Anjumer-uitgave, en waarvan mij nu wederom een Exemplaar is voorgekomen, hetwelk de Heer van beima thoe kingma, Grietman van Franekeradeel, bezit - en met den gedrukten tekst van schotanus vergeleken, waarbij ik - niet de Heer van halmael, Jr. - de vertaling heb gevoegd, en aan dien Heer ter hand gesteld. Dezen tekst nu is de Heer Archivarius niet in de gelegenheid geweest met het oorspronkelijke te vergelijken.
DE HAAN HETTEMA.
|
|