| |
De Boekaniër, door H.A. Meijer. Amsterdam, J.D. Sybrandi. 1840. VIII. 150 bladz.
De Dichter van dit verhaal, door zijne dienstbetrekkingen tot een spoedig vertrek naar de Oostindiën gedwongen, kon zelf de uitgave van zijn dichtstuk niet voltooijen. Hij droeg de zorg daarvoor aan zijnen vriend, den Weleerwaarden boeke op, die zich daarvan in den meest beperkten zin heeft gekweten.
Dit is de hoofdinhoud der Voorrede, die door den Heer boeke in den vorm van eenen brief aan zijnen vriend en ambtgenoot den Weleerw. k. sybrandi is medegedeeld. Het ware wèl geweest, indien alles korter en zakelijker ware gezegd. Thans is de spreuk bevestigd, dat in de veelheid van woorden de overtreding niet ontbreekt. Bij voorbeeld:
‘Misschien zou de bedenking hem (den Heer meyer) hebben teruggehouden, dat ik zelf geen Dichter en in de Werken onzer Dichters weinig meer dan een vreemdeling ben’ - Ik vraag u, mijn Lezer! of deze uitdrukking niet van dien aard is,
| |
| |
dat de geestige beaumanchais er van zou zeggen: ‘Que ce sont de ces choses, qu'on se dit à soi-même?’ Geen Recensent zou het den Heer boeke toegevoegd hebben, zonder voor onbeleefd gescholden te worden, en het van zich zelven in het openbaar te verklaren, is bijna - onbeschaamdheid. Zet, in de plaats onzer Dichters, ‘der Latijnsche Dichters,’ en gij gevoelt hoe kwalijk die bekentenis in den mond eens mans past, welke den lof heeft van grondige studie. Gelooft dan de Heer boeke niet, dat, gelijk poëzij een krachtig uitvloeisel van den geest der natie is, zij wederkeerig een der krachtigste hefboomen blijft, om tot nationale goedheid en grootheid het volk te verheffen? Is zij niet de wiek der taal, die haar bij hare stoutste, hoogste vlugt ondersteunt, en zal de redenaar, die, met het zwaard des woords, geroepen is vooroordeel en ondeugd te bestrijden, slagen, zoo hij de innige verwantschap, die hij tot vaderlandsche poëzij heeft, den eerbied, welken hij haar verschuldigd is, miskent? Want ik kan niet gelooven, dat achter die woorden de caustique beteekenis schuilt: ‘Ik loop niet hoog met de Werken onzer Dichters!’ - Leden der Hollandsche Maatschappij, wier smaak het allereerst door de voorlezing van dit Dichtstuk op de proef gesteld werd! ik beroep mij op u, of gij zoudt toegejnicht hebben, wanneer de Heer boeke die verguizing had aangedaan aan eene zaak, waarop gij roem draagt!
‘Of er, al ware de Dichter daartoe in de gelegenheid geweest, van dat beschaven wel veel zou gekomen zijn, zult gij welligt evenmin als ik sterk durven verzekeren; maar dat is tusschen ons.’
Eilieve! zoo dat tusschen de H.H. boeke: en sybrandi is, waarom staat het voor het publiek gedrukt? - Omdat de Heer boeke er eene soort van lof voor den oorspronkelijken Dichter in zocht, en hij denkelijk met lijmen en likken weinig opheeft. Bewijs:
‘Van de gemakkelijkheid (waarmede de Dichter verzen schrijft) getuigt, zoo als gij zelf gezien hebt, onmiskenbaar ook zijn handschrift. Jammer, dat ik dat niet in natura aan het publiek kan voorleggen, het zou den goeden indruk niet verzwakken.’
De Heer boeke heeft welligt gehoord, dat plato de allereerste zinsnede van zijne Republiek, ik durf niet zeggen hoevele malen, om- en omgezet had. Maar bij den Uitgever van ditzelfde Dichtstuk is, zoo wij meenen, het Werk van d'israeli, Curiosities of Literature, ter perse. Er is daarin een facsimile uit pope's vertaling van den Ilias, en dat facsimile ziet zwart van strepen en krassen.
| |
| |
Zal dit den goeden dunk van het publiek omtrent plato en pope verzwakken, of wel ten bewijze dienen, dat zij met meer conscientie de kunst behandelden dan de Heer boeke en de Heer meijer? Ondersteund door den raad van sybrandi, die, door zijne vertaling van moore's Loves of the angels, bewijzen van kunstsmaak en kunstvaardigheid gaf, had de Heer boeke zeker in het belang van zijnen protégé, en, hetgeen meer zegt, in het belang der kunst gehandeld, door den Schrijver de uitgave tot nadere beschaving te ontraden, of voor het oogenblik zelf, zooveel hij kon, in die behoefte te voorzien.
Maar achter die onverschilligheid, waarmede de Heer boeke het aanzag, dat dit produkt van vaderlandsche poëzij eene enkele schoonheid meer, eene enkele leemte minder bezat, schuilt waarschijnlijk een vooroordeel, dat steeds door ons en ons Tijdschrift, naar vermogen, als verderfelijk bestreden werd. Het is het vooroordeel, dat de kunst zelve geene volstrekte waarde heeft, maar slechts eene betrekkelijke, voor zooverre zij de genoegens van het gezellig verkeer ter dienste staat. En daarom schaamt een man zich niet, die met lof als openbaar spreker optreedt, zijne onbedrevenheid in de Werken onzer Dichters te belijden! Daarom berekent het publiek de waarde der kunstvrucht naar den spoed, waarmede zij tot rijpheid kwam! Daarom haast men zich met uitgeven, opdat de toegeeflijke stemming niet door hoogere eischen worde bedorven! En wat wordt er van? Wij schrijven veel en wij schrijven gaauw; een boek kost ons weinig moeite, maar het kost ons, wat het waard is. Wij lezen veel, en lezen alles door elkander; wanneer wij ons tot schrijven zetten, valt ons het gelezene in, en gelukkig niet juist zoo, als het in het boek stond, maar zoo als wij het in ons hoofd verhanselen, totdat het wat nieuws lijkt. Met gretige pen vangen wij dien toevloed van herinneringen en invallen op; en waar die stroom ophoudt, is ons werk voltooid. Ik vraag het u: Is dat de kunst dienen of ons zelve? Is dat den hoogeren geest, die ook door de kunst de opvoeding van menschen en natiën en menschheid voltooit, tot tolken verstrekken, of als valsche profeten naar gunst en toejuiching grijpen? Eene natie kan nog door de kunst leven; zij kan hare ziel, hare kracht, haar roem zijn, wanneer de schepter in hare hand verbroken is, wanneer haar standaard nedergeworpen ligt. Maar wij willen geene lofrede op de kunst schrijven. - Voor wie haar niet meer eerbiedigt dan zich zelven, zijn onze woorden verloren, - is de geest onzer kritiek eene ijdelheid en dwaasheid!
| |
| |
Wij hebben weleens om iets nieuws geroepen, en wij hebben het toegejuicht, wanneer ons iets voorkwam, dat dien wensch verwezenlijkte. Zoo iets, dan zou het nieuwe in den ruimsten zin ons verzoenen met de veel- en vlugschrijverij onzer dagen. Zelfs de toepassing eener vreemde en uitheemsche manier kan dienen om den nationalen smaak te verrijken en te verfijnen, of in eenen negatieven zin te vormen, te vestigen, te begrenzen, zou ik zeggen, indien ik niet de blaam van taalverbastering vreesde. Maar men zie in die veel- en vlugschrijverij voor'shands ook niets meer dan eene gisting, die te eeniger tijd iets deugdelijks belooft; een spoor van leven, dat altoos beter is dan de doodslaap, maar dat echter slecht kan worden gebruikt. Zal de beweging op het gebied der Letterkunde inderdaad het morgenrood worden van eenen beteren dag, dan moet de kritiek blijven waken, en der kunst een hooger doel voorstellen dan de bevrediging van modezucht of luim; dan moeten wetenschap en wijsbegeerte de vooroordeelen verjagen, uit dichterlijke magtspreuken, en somtijds uit aesthetische leerboeken en redekunstige Verhandelingen den volke ingedrukt; dan moeten verstand en rede wel geene nieuwe wetboeken schrijven, maar in de ziel van den kunstenaar leven, en hem het doel leeren meten, waarheen hij zich rigten moet; dan moet eens vooral de schandelijke afgod onzer dagen van zijn outer worden vergruisd, de afgod, voor welken het genie zich ontmand heeft en het talent zijne wulpsche reijen vierde. Die afgod is de populariteit!
Wij hebben geroepen om iets nieuws, toen wij byron en victor hugo en walter scott in onze Letterkunde zagen heerschen; want heerschen noem ik het, zoolang hen na te volgen eene aanbeveling bij de menigte is; heerschen noem ik het, zoo ons volk en onze geschiedenis zich goedschiks laat welgevallen, om het voorwerp te worden van de bastaardkunst, die zich naar hunne namen noemt; heerschen noem ik het, zoo wij gedwongen worden alles aan te nemen, wat zij ons toevoeren, zonder te mogen terugzenden, wat ons niet lijkt en beter op onzen grond gekweekt wordt. De snelle opvolging, waarmede die in de Letterkunde gevierde namen elkander hier in de gunst des volks verdringen, wat bewijst het, dan ter eene zijde onze ongeschiktheid, om den geest hunner werkzaamheid in allen opzigte ons toe te eigenen; ter andere het gemis van een vast nationaal beginsel in onzen kunstzin en kunstsmaak? Waar zich dat vertoonde; waar zich daarvan slechts eene enkele schemering liet zien, daar zou het, indien onze smaak onbedorven
| |
| |
ware, door zijne nieuwheid nog meer treffen en boeijen, dan het laatste Werk van den onuitputtelijken dickens, dat ons de willige pers onzer uitgevers te gemoet voert. o De ridders en de tornooijen wij zijn hen even moede als wij het vroeger de spectators en de kamerraden waren, en als wij het eerlang de conducteurs en de bonhommes zullen worden. Geef ons onze zeevaarders, en niet die van cooper; onze burgerlijke staatslieden, en geene kweekelingen van Florentijnsche diplomatie!
Ja! kakelbont en lomp van vorm
Was 't schip, waarop de groote vaderen
Den zeeorkaan en d' oorlogsstorm
Met lagchend voorhoofd zagen naderen;
Maar eeuwig groen is 't lauwerblad,
Dat ze op die ruwe bodems plukten,
En rijk, als Pern's grond, de schat,
Dien ze eens aan Oost en West ontrukten!
En Welligt staat het nooit, dat uur,
Dat wij, door zeil of stroom gedreven,
In spijt van snelheid, kracht en zwier,
Die wij aan beter kielen geven,
Weer over d' eindlooz' Oceaan
De zon van glorie op zien gaan,
Die vaak op zegerijken togt
Der vaâdren vlag omstralen mogt!
Een avonturier, die schatten en Rijken verwint; een burgerjongen, die zeeën beheerscht en vorsten te groot is; een held, die duizend dooden getrotseerd heeft, maar voor God de knien buigt als een kind; een koopman, die zijn vaderland meer diensten bewijst met ‘het vuile metaal,’ dan Frankrijks eerste Connétable het zijne met den degen; die zuinig en eenvoudig is en toch door 's noodlots beschikking ondergaat en groot is in zijn' ondergang. - Dichters en Romanschrijvers, bij honderdtallen hebt gij ze in onze geschiedenis! - Geeft ze ons en wij zullen gelooven, dat gij van buitenlandsche voorbeelden nut getrokken hebt, maar niet door hunnen roem u zelve hebt laten verblinden, dat gij meer voor kunst dan voor gunst hebt gearbeid.
De regels, die wij hierboven aanhaalden, waren uit den Boekaniër ontleend, niet om u een denkbeeld te geven van het poëtische talent des Dichters, maar omdat zij ons de hoop gaven, eindelijk Holland en de Hollanders daar tot onderwerp der poëzij gekozen te zien, waar zij ons het schoonst, het bewonderenswaardigst, het dichterlijkst toeschenen. Bij de geestdrift, die
| |
| |
onze oude schilders bezielde, bakhuizen om in eene ranke boot zich aan de woede der elementen te vertrouwen, wanneer de storm op het hevigst was, ten einde den indruk der wolken in floers, der baren in hare gramschap op zijn onsterfelijk doek over te brengen; van de velde om met dubbel lijfsgevaar aan zee en kogels zich blootstellende, en tusschen de krakende wrakken en elkander verpletterende zeekasteelen beengevaren, het schoone tafereel voor te stellen van dien strijd, waarin Hollands vlag uit den mist van kruid en rookdamp vrij en ongedeerd als meesteresse der zee over de doornagelde schepen henenwoei, - hoe zeer bleven bij die geestdrift onze Dichters ten achteren! Wilt gij dan, dat onze Dichters en Romanschrijvers ter zee varen? - Ik wil ten minste, dat zoo bij hen de kunst meer geldt dan gemak en belang, zij daar hunne voorwerpen kiezen, waar de natuur, de nationaliteit, de oude volksroem en (wie herinnert zich niet het beroemde fragment van simon stijl) de taal zelve de bondgenooten van hunne kunst zijn. Ik beloof hun, zoo niet onsterfelijkheid, dan toch algemeene toejuiching tot dien prijs; toejuiching, zoo als die aan tollens Overwintering en hogaers Togt naar Gibraltar ten deele viel, en op een ander gebied, dat der Letteren, heet ik dubbel hartelijk den zeeman welkom, die de natuur, welke hem omgaf, die hem boeide, waarin hij leefde, in dichterlijke kleuren voor ons, landrotten, weet te malen. Waarom zou zijne beschrijving van het oude schip niet het regt hebben in onze bloemlezingen te worden bewaard, bl. 78:
't Oog zag langs top en breede raàs,
Gewiekte luchtgestalten zweven;
Terwijl, door 't wakkrend Oost gesteven,
Elk marszeil de uitgestoken teven
Weer opende aan het windgeblaas.
Het bramzeil, van zijn boei ontslagen,
Liet, wapprend door den wind gedragen,
Den nachtdaauw uit zijn plooijen vagen,
En rees toen zwellende op, en bood
Aan 't koeltje d' uitgespreiden schoot.
En sneller brak de trotsche scheg --
Door 't woelend golvenpad,
En liet den afgesnelden weg
Met blinkend schuim bespat;
De bruinvisch sprong haar dartlend voor
Met dolfijn, kret en albikoor,
Als hielden, spelend voor den boeg,
Die 't water spattend voor zich joeg,
| |
| |
De bontgeschubde waterscharen
Een wilden wedren langs de baren;
En als een schitterende wolk
Zwierf 't blankgepluimde visschersvolk,
Dier grenslooze eenzaamheid,
Luid krijschend langs de zilvren voren,
Die 't donker schip, dat hen kwam storen,
In 't grijze zeeverschiet
Naast deze plaats stellen wij andere, het tooneel, dat ons den middag onder den keerkring voorstelt, of de beschrijving der Caraïbische eilanden, of het leven der ruwe gasten in de baai van Tortuga, of het roeijerslied, dat, volgens de verzekering van eenen deskundige, zoo getrouw aan den maatslag der riemen beantwoordt.
Of de Heer meijer talent genoeg bezat, om hetgeen de ervaring hem aanbood op dichterlijke wijze voor te stellen, zal de Lezer na het aangehaalde niet vragen; of zoo hij het doet, omdat hij, bij gemis van gelijke voorstellingen uit onze Dichters, hem met geen' anderen te vergelijken weet, moge de annhaling van de eene of andere plaats, waar de Dichter zich op een aan allen minder vreemd terrein bevindt, bewijzen. Wij zouden daarvoor b.v. de beschrijving van arnolds vlugt kunnen kiezen, bladz. 53-58; doch liever bepalen wij ons bij de beschrijving der vrome burgtvrouw, die te vergeefs haren ginds en her zwervenden echtgenoot verwacht, bl. 145 verv.:
‘Lang had reeds 't vlug gewiekt gerucht
Uw dood verkondigd in zijn vlugt;
Maar vruchtloos boog een weidsche stoet
Van eedle minnaars aan haar voet,
En dong de fierste jeugd van 't land
Vol geestdrift haar schoone hand.
Gij leefdet, toen ze, in doodsgevaar,
U van uw paard zag nedervallen,
En later door des vijands schaar,
U weg zag voeren uit uw wallen;
En voor het vleijemdst aanzoek doof,
Ontzei ze alleen 't geracht geloof!
En weken, maanden zag zij uit,
En zat zij eenzaam in haar toren,
En beefde bij elk hoefgeluid,
Dat op den landweg zich deed hooren!
| |
| |
Na elken dag, die haar bedroog,
Zag de avond haar met weenend oog,
Met hoop op God en u bezield
Voor 't heilig kruishont neergeknield!
Vergeefs! de Heer van dood en leven
Had in het boek van 't lot geschreven,
Dat zij het loon dier liefde en trouw
Nooit hier beneden oogsten zou!
Hij rees in 't eind, die schoone dag,
Die Munsters vrede sluiten zag;
Van rondom vloeiden de oorlogsscharen
Gelijk bij 't ebgetij de baren,
Terug naar haardstede en altaren!
De lang verlaten, donkre scheè
Ontving weer 't zwaard, met bloed bedropen;
De kerkerdeur ging knarsend open, -
Maar ook die langgewenschte vreè
Bragt d' afgebeden gae niet meê.
De vreugd verhelderde ieders zinnen
't Geluk trad menig woning binnen,
En schaterde door bosch en hei;
Maar ging met neergeslagen oogen
En rasse schreden, onbewogen,
Vrouw Aleids deur voorbij!
Helaas! toen brak haar vaste moed,
Voor d' al te zwaren slag;
Toen stroomden in onstelpbren vloed
Haar tranen nacht en dag.
Toen werd haar de alsemkelk te wrang;
Haar droefheid woedde fol en lang,
Door de ijzren wil niet meer te smoren,
En elke morgen zag haar wang
Nog bleeker dan de dag te voren.
In 't eind bezweek zij! Hij, wiens mogt
Het snerpen van den wind verzacht
Voor 't pasgeschoren lam,
Hij zond, bewogen met haar leed,
Zijn Engel af, in nacht gekleed,
Die haar in de armen nam!’
Wij behoeven de fraaiheid en losheid van uitdrukking in deze verzen niet met den vinger aan te wijzen. Dikwijls heeft des Dichters voordragt iets frisch en oorspronkelijks, waardoor zij onwederstaanbaar boeit, b.v. bl. 26:
de onberaden vloek - meedogenlooze spruit
Van woesten wrevelzin - in gramme vlaag geuit,
Is als de giftdamp van verneste slijkmoerassen,
| |
| |
Die doodlijk hangen blijft of de onbewogen plassen
Waaruit hij oorsprong nam. De Godheid hoort hem niet,
De wind verwaait dien vloek door 't eindloos luchtverschiet.
Hij weegt niet in de schaal van 's hemels raadsbesluiten.
Of bladz. 119:
In 't eind rees op de stille tucht
Naauw hoorbaar, menschlijk stemgeracht:
Het dof gekreun der laatste smart
Eens zwaargewonden, wien daar buiten
De dood vergat het oog te sluiten!
Het deert ons, zoo onze lofspraak hier een einde moet nemen, en wij, na aangetoond te hebben tot hoeveel verwachting het talent onzes Dichters aanleiding gaf, tot de beschouwing moeten overgaan der teleurstelling, welke die verwachting ondervond. Het deert ons dubbel, omdat zij minder op den Dichter, dan wel op de vrienden nederkomt, die op de uitgave aandrongen. Zij hadden hem, naar ons oordeel, moeten zeggen: Laat voor ditmaal de uitgave rusten; verrijk op de reize naar vreemde kusten uwe verbeelding met nieuwe voorstellingen, uw gevoel met nieuwe indrukken. Teruggekeerd, moogt gij zelf over uwen Boekaniër een vrij oordeel uitbrengen, en onderscheidende, hoeveel bevalligs uwe beschrijvingen, hoeveel frischheid en kracht uwe uitdrukkingen bezitten, zult gij voorzeker een ander onderwerp kiezen, een ander weefsel opzetten ten voertuig der fraaije gedachten, der schoone voorstellingen, die uw dichtergenie u ingaf.
Want de titel zegt het, de inhoud schenkt ons eenen boekaniër, en wel eenen Hollandschen. Het zij zoo, dat enkele onzer landgenooten zich door zeerooverij geducht maakten, en dat de namen van klaas kompaan, simon de danser, enz. eenmaal de schrik der zeeën waren; zij hebben eene vlek geworpen op den luister dier vlag, welke in die zelfde dagen van zee tot zee den roem van Hollands naam verspreidde. Maar geldzucht spoorde die roovers tot misdrijf; geldzucht, die erfsmet onzer natie; geldzucht, die den ballingen vergoeding aanbood voor het verlies van eer en vaderland. Maar deze Boekaniër gaat van een ander beginsel uit. Wraak wil hij, wraak tegen een' enkelen, die de verstoorder van zijn huisselijk geluk, van zijne gansche toekomst geweest is. En daarom was het beslist, dat hij, volgens bl. 11:
Het roofschip voeren zou, in krijg met mensch en God
En dat op aard hem niets zou over zijn gebleven
Dan de angelspits in 't hart, het koud vijandig leven.
| |
| |
en bladz. 94:
Toen daalde hij misleid, verward
In 't duister van zijn eigen hart,
En zocht in zijn verscheurd gemoed
Alleen 't kompas op 's levens vloed!
Daar vond hij - in oorspronklijk schrift,
De wetsprenk der natuur gegrift;
Het ‘oog om oog en land om land!’
Aan al wat ademt, ingeplant.
Toen werd vergeldingswerk zijn taak,
Haar wet, op 's levens diep, zijn baak,
Zijn leven krijg - zijn Godsdienst wraak! -
Wij ontkennen niet, dat de motieven, door den Dichter aangebragt, krachtig genoeg zijn, om in sommige gevallen eene zekere soort van karakter in dien afgrond van wanhoop te storten; maar ten eerste is, waar zoo veel edelers te kiezen viel, een Hollandsche Boekaniër ons tegen de borst, en wij verzoenen ons kwalijk met de dichterlijke lofspraak, bl. 4:
Die woeste bende had, met gadelooze stoutheid,
Elk ongelooflijk feit, dat fabelminnende Oudheid
Van Reus of Godenzoon of forschen Titan meldt,
En de overlevering van ridderdaên vertelt,
Ontzaglijk waar gemaakt. -
Ten tweede zijn dergelijke uitkomsten in Holland zeldzaam. Het is, helaas! al te waar, dat de vurige karakters, zoo als onze natie er in die dagen, blijkens hare daden, vele moest opleveren, wanneer tegenspoeden hunne kracht hudden gebroken, of gekrenkte eerzucht de rigting huns levens ter zijde had doen afwijken, nog treuriger en nog minder poëtisch ondergingen (brederode, entes). Zulke halsstarrige wraak, zulken zwartgalligen menschenhaat hebben de Dichters, die hen voorstelden, doorgaans te regt in het Zuiden verplaatst. Want waarom zouden wij ten derde ontveinzen, dat de Boekaniër nog eenen schakel vult van de ijzeren keten verhevene misdadigers, waaraan de Renegaat uit de Siege of Corinth, de Giaour, conrad jose, en eindelijk de Drentsche Roover gekluisterd naar het bagno gaan. De moraal, door den Dichter gepredikt:
‘Waag 't nimmer met uw zwakke vingeren,
Kortzigtig kind van broozen stam!
Om 't wapen van Gods wraak te slingeren,
Wat schijnbaar leed u overkwam;
Opdat het in hand niet dwale,
En op uw eigen schedel dale!!!’
| |
| |
die moraal is eigenlijk min of meer verborgen de les, welke al die helden der ondeugd ons keren, en men is bijna gereed glimlagchend te vragen, hoe er sedert het met den eersten, die het Titanisch waagstuk ondernam, om met mensen en God in krijg te leven, slecht afliep, gedurig nieuwe opstaan, om de vele schipbreuken met hun eigen wrak te vermeerderen? Het is eene zonderlinge mode, waardoor de jaren van herstelde orde en rust in Europa zich kenmerkten, dat de kunst hare idealen zocht in hetgeen tegen de begrippen van maatschappij en welstand indruischte; het schijnt, om het beeld eens geestigen Schrijvers toe te passen, dat de Romantiek toen het hoofd door de beenen gestoken heeft, om de natuur het onderst boven te zien. Maar zeker is het, dat die mode aan het afnemen is. Wij zijn zeker, dat, zoo de Heer meijer de uitgave vertraagd had, totdat zijne dienstjaren in de Oost verstreken waren, hij zelf en het publiek met hem eene andere fabel, eenen anderen held dan den Boekaniër, zou verlangd hebben.
Wat het beloop van de fabel betreft, moeten wij erkennen hier slechts weinige bedenkingen te hebben, behalve die algemeene, welke op al zulke verhalen past, dat de intrigue in eenen tijd te huis behoort, waarin druk- noch schrijfkunst bestond. De motieven, voor zooverre het uitwendige betreft, zijn doorgaans goed aangegeven; de knoop belangrijk genoeg; de ontknooping geleidelijk en verrassend. Wij willen zelfs de wijze prijzen, waarop ten laatste arnold de Boekaniër en zijn vijand lorenzo tegenover elkander zijn gesteld. Dat de priester bij het sterfbed slechts een vermomde vijand is, die de laatste ure van zijne prooi verbittert, was meer door Romandichters vertoond. Hier echter verkondigt de stervende lorenzo aan den vermomden arnold het schrikkelijk lot der vrouw, die beide bemind hadden; doch hier:
Geen woord klonk uit des priesters mond,
Maar rillend sprong hij van den grond!
Met doffen klank viel 't bloedig hoofd
Des stervenden, van steun beroofd,
Op 't ruwe bed van steen.
Die schok besliste uw pleit, vermoeide!
De band, die 't vlugtend leven boeide,
Verbrak, de laatste bloedstroom vloeide
Lorenzo's geest vlood heen.
Lang hield bij 't flaauwe schemerlicht
De priester op 't ontverwd gezigt
Des dooden 't starend oog gerigt;
| |
| |
Toen viel de kap van 't ruim gewaad,
Onthullende uit haar donkre vouwen
Des ballings, Arnolds bleek gelaalt,
Misvormd en aaklig om te aanschouwen.
Ook hem had Alcids geest omzweefd,
Ook hem scheen zij ter rust te nooden.
't Verleden had hij weer doorleefd,
Bij 't laatst en wild gesprek des dooden!
In 't pas gehoorde schrikverhaal,
Verloor hij haar ten tweedemaal.
Nog meer verloor hij: 't doel van 't leven;
Het voorwerp van zijn woelend streven
Was dood met hem, die aan zijn voet
Lag uitgestrekt in 't warme bloed.
Het is het beste, ten minste het minst gewone, dat ons in de behandeling der fabel als zoodanig getroffen heeft. Want van het dieper indringen in al de wijzigingen van karakter en gevoel; van het voorstellen daarvan door eene eigenaardige taal, aan ieder der sprekende personen in den mond gelegd, daarvan gaf ons de Heer meijer geene bewijzen. Geene bewijzen, zeggen wij, ten einde ons zoo bescheiden mogelijk uit te drukken; want of hij er toe in staat was, daarover zouden wij eerst kunnen oordeelen, wanneer wij een voltooid, een door den Schrijver zelven beschaafd Werk te beoordeelen hadden. Het kwam ons nu en dan voor, alsof de Dichter op sommige plaatsen den vlugtigen omtrek van zijn drama had ontworpen, en het zich voorbehield alles nader om en op te werken. Van dien aard is b.v. de beraadslaging der Boekaniërs, bl. 103-115, waar de Dichter althans, bl. 106, 107, van dien tweeden persoon, welken hij sprekende invoert, blijkbaar iets meer, iets karakteristiekers heeft willen maken dan hem werkelijk gelukt is; en zeker zouden, bij eene omwerking, Hoornes bevroren ijskaap, Valparaisos havenmond, het bloeijend Guayaquil en Acapulcos gouden haven, Manillas rijkbeladen kiel, en dergelijke rhetorische fraaijigheden uit de aanspraak van den vrolijken bonvivant verdwenen zijn.
Doch nergens viel ons het gemis eener behoorlijke omwerking meer in het oog, dan bij het verband, waarin de tweede zang of afdeeling tot de eerste en derde staat. De eerste eindigt met de woorden van den Boekaniër:
‘'k Wil u 't verzegeld boek van 't zwart verleên ontvouwen,
En bladen oopnen, waar ge, in bloedig letterschrift
Den oorsprong van mijn krijg met Spanje ziet gegrift.’
| |
| |
en de derde begint met de woorden:
Zoover had door herinn'ringskracht,
In jeugdig vuur ontgloeid,
De krijgsman 't lang verhaal gebragt,
Dat met eene ongewone magt
Den priester hield geboeid.
Met beide strijdt het, dat gedurende den tweeden zang echter niet de Boekaniër zelf, maar de Dichter spreekt tot groot nadeel, zoo wij gelooven, van het karakteristieke en piquante des verhaals. Want nu krijgen wij, in plaats van de koele welsprekendheid des lang opgekropten en thans voor het eerst zich lucht gevenden wroks, een verhaal, dat al te vaak in de vormen vervalt, waarin tooneel- of zoogenaamde heldendichters dergelijke toestanden behandelen, vol van conventionele beelden, en die ontboezemingen van liefde, welke tot geenerlei tijdvak, tot geenerlei omstandigheden meer behooren, dan tot ieder ander. Doch dit alles wijten wij niet dan ongaarne aan den oorspronkelijken Dichter. Veeleer vooronderstellen wij, dat hij schetswijze slechts in dien tweeden zang ontworpen had, wat hij zijnen Boekaniër wilde laten zeggen, maar dat hij alles taliter qualiter uitgewerkt had, opdat het, zoo het ooit in het licht verscheen, er niet al te onhebbelijk zou uitzien.
Hetzelfde gemis aan eene naauwkeurige omwerking doet zich gevoelen in het opvoeren van den Spaanschen priester, door den Boekaniër bij het leven gespaard, aan wien hij later den oorsprong van zijn lijden, den grond van zijnen woesten menschenhaat openbaart. Waartoe dien persoon zoo zeer op den voorgrond gezet, indien de Dichter uit zijn' eigen' persoon de narratie van arnold gaf? - Waarom van den anderen kant dien persoon zoo in de schaduw gelaten, indien hij de aanleiding moest of kon stijn, dat arnold vernam, dat zijn vijand Slotvoogd op Maracaïbo was? De wet der spaarzaamheid, eene wet zoowel in de kunst als in de natuur, is hier niet betracht; of de banden, waardoor die opgevoerde persoon met het geheel der intrigue verknocht was, zijn niet door den Dichter met die kunst gevlochten, welke van zijn talent te verwachten viel.
Eindelijk doet het gemis eener naauwkeurige omwerking zich hier en daar in versificatie, enz. bemerken. De Dichter had die zelf noodig; want uit enkele proeven is het ons duidelijk, dat hij door het schitterende, Bilderdijkiaansch-klinkende der woorden zich tot onjuiste voorstelling had laten verleiden. Lees b.v. eens, en weeg deze regels, bl. 6:
| |
| |
De donkre knevelbaard, die omkrulde op zijn lip,
Gelijk de strandbaar op de hoekige oeverklip,
Zijn diepe leeuwenstem, 't scheen alles te bewijzen,
Dat zorg - geen jarenlast - zijn schedel deed vergrijzen.
of bl. 14:
En weillend hield de zegepraal
In d' ijzren vuist de roode schalen; -
Die, zwevend bij het krijgstoortslicht,
Geen strijdkans klimmen deed of dalen.
's Hertogenbosch zag van zijn wal,
En witte tentenrijen blinken,
En onophoudlijk, dag en nacht,
Joeg de onontwijkbre kogeljacht,
En deed met pletterende kracht
De muren gruizlend nederzinken.
Ziedaar onjuistheden, die wij den Dichter wijten, maar waarvoor eigene studie genoegzaam geneesmiddel is. Uit de voorbeelden, die wij ruimschoots aanhaalden, blijkt genoeg, dat zijne uitdrukking frisch, bevallig, hier en daar krachtig is, en daarom moeten wij andere fouten gedeeltelijk op rekening der uitgevers zetten, op rekening van den Heer boeke, die de wenken, door zijnen vriend sybrandi gegeven, uit verkeerde kieschheid niet heeft behartigd. Zeker zal het den laatste in het oog gevallen zijn, dat de Dichter, vergetende hetgeen vroeger geschreven was, zich zelven dikwijls herhaalde. Van dien aard is b.v. de eeuwige voorstelling van den toestand der Echo, die of vermoeid wordt of eindelijk uitrust, b.v. bl. 2:
Wier eeuwge stilte slechts door de Echo werd ontrust
Bl. 19:
- en in de ontruimde hallen
Kreeg de Echo eindlijk rust van 't eindloos vrengdeschallen.
Bl. 49:
‘Waar nog aan Maas en Scheldezoomen
't Kanongebulder nacht en dag
Niet ophield, om met doffen slag
De siddrende Echo te vermoeijen.
Bl. 72:
Wanneer mijn stem, met luiden kreet
Hun donker rijk weergalmen deed,
Of de eenzame Echo kwam verstoren.’
Bl. 116:
In 't eind had de Echo rust van 't donderknallen.
| |
| |
Niemand zal ontkennen, dat er al te veel van het ijle luchtkind gevergd wordt. Maar hetzelfde verschijnsel herhaalt zich met uilen en weêrhanen, bl. 20:
Zang 't onheilspellend lied, gepaard aan 't kuarsend kraken
Van d' ijzren weerhaan op den toren.
En bl. 72:
‘Geen toon vernam ik, dan 't geraas
Des ijzren weerhaans op den toren,
Dat knarsend klonk bij 't windgeblaas
En 't uilgekras, dat zich deed hooren.’
Maar liever nog Echos, en nachtuilen, en weerhanen, dan herhalingen, als bl. 56:
‘De haarlok borstelde op mijn hoofd,
Van zin en denkkracht schier beroofd.’
Vergeleken met blz. 64:
‘Naarmate in 't bloed haar woede klom,
Terwijl mij zin en denkkracht faalde.’
Doch waarom zouden wij onedelmoedig den Dichter bevitten? Hij, ware door hem zelven de uitgave bezorgd, zou ons de gelegenheid benomen hebben ons aan die herhalingen, of aan enkele leelijke uitdrukkingen, leelijke verzen te ergeren. De schuld komt op hem, die de uitgave bezorgde. Waren wij in zijne plaats geweest, wij hadden den Heer meijer gezegd, dat het gedicht, dat voor ons ligt, toonde, dat hij eene meer dan dubbelzinnige roeping had, om in den rei onzer Dichters op te treden; dat het schoonheden aanbood, die nieuw en bevallig waren; dat hij een veld betreden had, hetwelk in onzen tijd, waarin alles zoo zeer is afgemaaid, nog volle garven aanbood; dat wij hem daar roem en toejuiching, wat meer is, dat wij hem de voldoening beloofden, heilig vuur op het altaar der kunst te hebben geofferd; maar wij hadden er bijgevoegd: Nonum prematur in annum!
Niet, dat wij met alle pedanten gelooven, dat verzen, even als wijn, beter worden door het lange liggen. Maar misschien zou, wanneer de Heer meijer uit de Oostindiën terugkeert, voor hem evenzeer als voor het publiek de tijd verstreken en vergeten zijn, waaruit thans nog het beeld van den Boekaniër verrijst. Wij hadden dan van hem een Dichtstuk ontvangen, waarin geene enkele schoonheid van het onderhavige gemist werd; maar geen' Boekaniër, eene figuur, minder afgezaagd, meer na- | |
| |
tionaal, en, zoo wij niet vergeefs op het talent van den Dichter betrouwd hadden, nog poëtischer, ware er aan het licht getreden. De ronde zeeman zal ons van geene gekrenkte eigenliefde of lage jaloezij verdenken. Met fierheid durven wij zeggen, dat ieder, die onze kritiek aan iets anders dan liefde voor de vaderlandsche kunst toeschrijft, ons miskent en onzer onwaardig is. Maar het verheugt ons eenen man aan te treffen, met dichterlijk talent begaafd, en in die omstandigheden verplaatst, waarvan vele onzer Dichters of Romanschrijvers het gemis betreuren, of behoorden te betreuren; omstandigheden, wij herhalen het, die, zoo als zij den roem onzer natie als helden vestigden, zoo ook de stof leveren, om haar als helden te bezingen.
Het boek, zoo er nog iets aan onze beoordeeling ontbrak, is rijk aan stof tot zulke verwachting; het boek is meer dan het gewone, dat zelfs onze poëtische literatuur dagelijks oplevert; maar de uitvoering is verre beneden het boek. Noch druk, noch papier bevelen het uitwendige aan, en de Spaansche officier, die op het titelvignet uitgestrekt ligt, draagt niet het kostuum van zijne dagen, maar is de kopij van een bekend Fransch beeldje uit eene schilderij, die nog heden de Galerie de Versailles versiert.
|
|