| |
Over het onmatig gebruik van Sterken Drank, vooral bij het volk, en de middelen, om dit tegen te gaan. Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. 1839. 48 bl.
Een kostelijk Boeksken, eene heerlijke uitzondering op de vele, nog al lamlendige raisonnementen, die van tijd tot tijd over het punt der matigheid gevoerd worden. Een Boekje, dat eer doet aan het hart en verstand van den Steller. Hier wordt de oorsprong van matigheidsgenootschappen vermeld, hare voortgang tot in ons Land, en het weinige resultaat, dat zij tot heden opgeleverd hebben. Voorts het ontstaan van het misbruik des sterken dranks in ons Land besproken, waarover op bl. 9 het volgende:
‘Maar allengs drongen weelde en overdaad in, en die uitspanningen (volksspelen) werden uitspattingen. Er waren hiervoor verscheidene oorzaken, maar eene voorname, geloof ik, was deze: De tweespalt in de kerk, en de aanhang, welke de hervorming in de zestiende eeuw in de Nederlanden bezat, maakte, dat de Regering de groote en schier onbeperkte vrijheid der rethorijkers aanmerkelijk besnoeide. De uitvallen tegen de geestelijkheid, die vroeger geduld werden, toen men er geen gevaar voor de kerk in zag, werden misdadig, nu zij strekken konden, om de nieuwe leer te bevorderen.
‘De geestelijkheid, die vroeger zelf hare kerken geleend had, om schouwspelen uit te voeren, en zich niet vernederd achtte in persoon daaraan deel te nemen, veroordeelde thans het tooneel als iets oproerigs, en de Regering, die ook voor zich zelve gevaar zag, verbood meer dan eens de spelen en feesten der kamers geheel en al, vooral onder karel V. Even zoo ging het den volkszangers en liedjesdichters, want wat men niet overluid durfde zeggen zong men. Ook de volksfeesten en spelen kwamen onder censuur, en de tot hiertoe altoos bij
| |
| |
het spel en de feesten gedulde vrijheid vloog ten Lande uit. Toen werd het volk, dat men zijne genoegens ontnomen had, donkerder; ernstige wrevel tegen de Regering nam de plaats der vroegere schuldelooze spotternij in, en men zag zich in de bierkroegen en herbergen meer dan te voren tot de kroes verwezen, waarin de Regering en de kerk minder gevaar zag. Zoo kwam de dronkenschap, die voorheen slechts toevallig, tijdelijk of persoonlijk was, als een volksgebrek op, en men stelde er eene eer in zijne makkers te overtreffen in zuipen, omdat men geene betere uitspanning kende.’
Men dronk toen nog bier.
‘In de zeventiende eeuw waren de volksfeesten nog in zwang, en vooral bloeiden de schuttersdoelen. Op deze werd gewoonlijk onmatig gedronken, maar wijn en hier, geen sterke drank.
‘Men heeft ook al overdadig geleefd in die oude dagen;
Dat ziet men aan die onde regenten wel met hunne groote beffen en kragen.
Hoe smakelijk eten en drinken ze, hoe gloeien hunne tronien van den Rhijnschen wijn,
Dat was als de schutters tracteerden, dat moest dan zoo zijn.
(zegt een der personaadjen van langendijk).
‘Indien un de meer beschaafde burger zoo dronk, wat mag dan het volk wel gedaan hebben? Men kan het bij bredero en zijne tijdgenooten lezen.
‘Later werd de hervormde godsdienst alleen, heerschend, en, streng in hunne begrippen, ijverden de Predikanten sterk tegen de volksfeesten en niet minder tegen de liedjeszangsters, de zinnebeeldige vertooningen van vroegere tijden, de teeringen der schutters, en alles, wat naar openbare vrolijkheid zweemde, deels wegens het misbruik van drank, dat daarbij dikwijls plaats had, en deels ook omdat zij hetzelve als overblijfselen van het Catholicismis beschouwden, even als de eerste geloofpredikers tegen de Heidensche vermakelijkheden en volksgewoonten ijverden. De Regering zelve bemoeide er zich mede en vaardigde onderscheidene verbodswetten uit tegen de rondzwervende zangers en vertooners, die zich dan ook dikwijls onder dit voorwendsel aan dieverijen en bedrog schuldig maakten.
‘Nu werd het volk allengs ernstiger: het phlegma, dat nog den hoofdtrek van het Hollandsche volkskarakter uitmaakt, en gedeeltelijk uit het klimaat en andere bijkomende oorzaken af te leiden is, vormde zich, vooral in Holland, waar het geheele volk overvloedigen en rijk beloonden arbeid, maar geene vrolijke openbare vermaken, geen algemeene vaderlandsche of
| |
| |
godsdienstige feesten meer vond. Wij willen gelooven, dat in dit tijdvak de zeden veel verzacht en beschaafd waren, en dat de openbare zedelijkheid aangewonnen had, zoodat het niet meer was als ten tijde van bredero, toen er in de voorsteden van Amsterdam bijna geen eerlijk huis gevonden werd; maar daarentegen was er eene andere pest ingebroken, waaraan het volk krank werd: de jeneverzucht of de verwisseling der oud-Hollandsche bieren en mee, voor den sterken drank, brandewijn, en vooral jenever.
‘In de laatste helft der zeventiende, tot aan het einde der achttiende eeuw, was het volk in Holland en de overige provinciën arbeidzaam, zuinig, eerlijk, godsdienstig en zedelijk, vooral de burger en landman; handel en zeevaart hielden hem aanhoudend bezig in de westelijke, landbouw en burgerbedrijf in de oostelijke provinciën des Lands. Welstand en orde heerschten alom, velen kwamen van geringe beginselen tot groote rijkdommen, of althans tot eenen onbekrompenen toestand, maar de overvloed bragt zelden weelde voort, en de zeden verbasterden niet, omdat de ledigheid en luiheid geenen ingang vonden, en de goede zeden meer vermogten dan elders de goede wetten. Er waren geene maatschappijen, genootschappen en koffijhuizen voor den burgerstand, waar hij, gelijk thans, een gedeelte van zijnen tijd doorbragt, dien hij aan zijn bedrijf ontsteelt; de geheele week was aan den arbeid toegewijd, en alleen des Zondags, wanneer hij eens of tweemaal de kerk bezocht had, gunde hij zich eene uitspanning, hetzij door met gade en kroost te wandelen, of op zijnen stoep met den buurman te keuvelen, beide in gebloemde japonnen gehuld en met lange pijpen in den mond.
‘Maar dit was de burgerstand. Het gemeen was minder zedig en stroef. Onmatigheid en losse zeden trof men nog genoeg bij hem aan; vooral maakte zich ook het zee- en krijgsvolk daaraan schuldig, dat gaarne in eenen nacht de vrucht van maanden lange ontberingen doorzwolg, en trouwens nooit de kunst van sparen geleerd had; de boeren op hunne kermissen en markten, en het graauw der groote steden bij alle dergelijke gelegenheden. Dit alles nam op het laatst der vorige eeuw door de burgertwisten en de zoogenaamde volksverlichting sterk toe, want toen de gelijkheid van allen het hoofddogma werd, de burgergezelschappen, wapeningen en bemoeijingen der gemeente met de publieke zaken in zwang kwamen, verwaarloosden velen hunne zaken, om zich met die van den
| |
| |
Staat te bemoeijen. De een wond den ander op; de kroegen en herbergen werden vereenigingspunten voor al die vreemde staatkundigen, en het drinken op het welzijn des vaderlands en der partijen werd hierbij niet vergeten. De jeneverstokerijen ondervonden daarvan het gunstigste gevolg. In 1797 werd het getal derzelven te Schiedam op tweehonderd gerekend. Bij ieder van dezen werden op het minst twee lasten rogge en een last garst wekelijks verstookt, en zij leverden toen ongeveer 720,000 ankers jenever in een jaar. Indien men nu de toenmalige bevolking onzes Lands op twee millioen stelt, en daarvan de vrouwen, de kinderen beneden de tien of twaalf jaar en de lieden uit de hoogere en meest beschaafde klassen, benevens de zieken aftrekt, valt het dadelijk in het oog, welk een schromelijk misbruik van dezen drank tijdens de burgertwisten gemaakt is, al neemt men ook in aanmerking, dat een gedeelte van dit product buiten'slands verzonden werd.’
Zoo komt de Schrijver op onzen tijd. Vermeldt ook de algemeene dienstpligtigheid, als aanleiding voor velen tot den drank, welke zij zonder dien nimmer zich tot gewoonte zouden gemaakt hebben. Spreekt van de vermindering der bierbrouwerijen, en het algemeene gebruik van den jenever in het burgerlijk leven.
Gaat nu tot het opsporen van de oorzaken dezes misbruiks over. Vindt die: 1o. in de algemeene gewoonte; 2o. in den geringen prijs; 3o. het prikkelende van den jenever; 4o. de verveling. Vraagt nu: Zijn deze oorzaken weg te nemen? en op welke wijze? of staat tegen deze nadeelen van den jenever een overwegend belang over, dat het dulden van dit kwaad noodzakelijk maakt?
Begint met deze laatste vraag ontkennend te beantwoorden, en behandelt dan de middelen in vragen, om het misbruik te keer te gaan.
De Schrijver doet hier de volgende menschkundige vraag: Waarom zijn er zoo vele dronkaards, die zich zeer goed kunnen matigen, gedurende dat zij met een meisje verkeeren, of zelfs wanneer zij het vooruitzigt hebben, om met eene, die hun bevalt, nu en dan te kunnen omgaan? Is het niet, omdat zij dit vermaak boven dat van den sterken drank stellen, en is dit niet een bewijs, dat het er slechts op aankomt eene den volke eigenaardige en door hem geliefkoosde uitspanning te vinden, en dezelve in de mode te brengen, om althans velen van het schadelijk jeneverdrinken af te trekken?
Spreekt nu over hetgeen de Regering doen kon, om het ge- | |
| |
bruik door reprimerende middelen te bemoeijelijken. En komt dan, als afleidingsmiddel voor het volk, dat dan toch uitspanning wil en moet hebben, op de oud-nationale volksvermaken, en behandelt deze eenigzins in het breede.
Op bl. 40: ‘Onze vroegere voorouders waren minder stroef, en echter niet onzedelijker dan wij; maar indien ik het zeggen mag, de theologische gestrengheid der 17de eeuw heeft ons alle vrolijkheid, alle feesten en volksvermaken ontroofd, behalve het drinken.’
De Schrijver beveelt de oude spelen aan; de verbetering der bieren door indirecte zorg der Regering: de verbetering van het gevoel voor het schoone bij het volk; vatbaar maken voor meer edele genoegens; het beschouwen en kennen der natuur; de goede en eenvoudige harmonie door de toonkunst; de vereenvoudigde en meer liberale godsdienstbeoefening; alle juiste en schoone denkbeelden, klaar, duidelijk en eenvoudig voorgedragen. Rec. miste ongaarne den naam van den Schrijver op het titelblad, maar meent uit den geest des geschrifts een genoegelijk onderhoud te herkennen, dat hij laatstleden' winter de eer had te Utrecht eenige oogenblikken te genieten.
Dr. SCHELTEMA.
Arnhem, 20 Nov., 1839.
|
|