| |
Observationes criticae in Aristophanis comici fabulas. Scripsit Joannes Lenting, Lit. Doctor. Prodiit liber Zutphaniae typis expressus Wilhelmi Joannis Thieme. 1839. VIII et 144 pagg. 8o.
Aristophanes is een der belangrijkste, maar tevens een der zwaarste onderwerpen, die de studie der philologie aanbiedt. Geen wonder dus, dat de geheele ontknooping van al dat raadselachtige, de toelichting van zoo veel duisters, en de juiste waardering van het talent en het geheele doel van dien voortreffelijken Dichter niet van de schranderheid of de geleerdheid van één enkel mensch afhangt, maar van de gezamenlijke vorderingen, die men op dezen weg maakt; en wij mogen gerust verzekeren, dat men aristophanes beter verstaat in de 19de eeuw, dan men in de 16de of 17de deed.
Het Werk van den Heer lenting is inderdaad een merkwaardig verschijnsel. Immers herinner ik mij niet, dat, na hemsterhuis, hier te Lande iets opzettelijks over aristophanes is in het licht verschenen. Om deze reden, en niet minder omdat de Heer lenting met regt bekend is als iemand, die zich door nauuwgezette en grammatische studie onderscheidt, en die te regt inziet,
| |
| |
dat hij het aan zijnen stand en aan het vaderland verschuldigd is, nu en dan blijken te geven van zijn' onafgebroken' ijver, achten wij het van belang dit boek aan te kondigen, en er met bescheidenheid onze aanmerkingen over mede te deelen. Hetgeen er ons nog meer toe aanspoort, is de ondervinding, dat somtijds ons stilzwijgen, meestal aan zekere overdrevene kieschheid toe te schrijven, door den vreemdeling niet tot onze eer wordt uitgelegd. Dit weinige zij genoeg tot onze verschooning, wanneer wij juist datgene doen, wat de Heer lenting aan het einde zijner Voorrede verlangde, dat niet gedaan werd, en vooraf verzoeken wij hem, onze aanmerkingen niet als oordeelvelling, maar als verschil van opinie te willen opnemen.
De Heer lenting heeft drie uitgaven gebruikt, die van ruster, van brunck, en van bekker; en. hij verontschuldigt zich daarmede, wanneer er soms onder zijne Conjecturen mogten gevonden worden, die reeds door anderen waren gemaakt. Wij willen hier niet streng zijn; maar de verontschuldiging is evenwel slechts tot eene zekere hoogte toe te laten, want dindorf, dobree, fritzsche, en welligt nog een of meer anderen, behoorden niet ongebruìkt te blijven door hem, die iets over aristophanes in het licht geeft. De kennis aan die Werken put men ligt uit de Tijdschriften; en, ten zij men zich ten eenemale afsluite, het gebruik van zulke boeken is alles behalve onbereikbaar, wanneer men slechts eenige betrekking onderhoudt met de Akademiesteden en met de daar gevestigde Geleerden. Wat de Heer lenting als mogelijk stelde, is dan ook zeer menigvuldig het geval; maar dit ontneemt niets aan zijne verdiensten; in tegendeel, het moet streelend voor hem zijn te ondervinden, dat zeer bekwame mannen met hem op dezelfde gedachte gekomen zijn. porson zegt dit zelfde in zijne Voorrede vóór de Notae breves ad toupii emendationes in suidam (Vol. IV, p. 434): ‘Neminem opinor adeo iniquum fore, ut credat me toupio, quoties eius cum aliis consensum memoro, plagii vel minimam suspicionem inustam velle. Sed quum duo scriptores idem tradunt, mihi non alteruter ab altero ideo sumpsisse, sed uterque rem recte reputantes, veritatis vi coacti, in eandem sententiam devenisse videntur. Omnes enim, inquit bentleius (Emendat. in Ciceron, Tusc. IV, 21), in multa incidimus, nescientes illa jam ab aliis esse ocpata.’ Wij voor ons zijn zoo zeer overtuigd van de eerlijkheid van den Heer lenting, dat wij hem van harte geluk wenschen met die onwillekeurige eenstemmigheid; en wij zijn er verre af van hem te verdenken, zoo als douree meineke doet wegens zijne
| |
| |
Curae Criticae (zie porson's Aristophanica. Addend. p. (137)). Zeker zouden wij uit de Observationes Criticae eene groote lijst kunnen maken van meeningen, die reeds lang door anderen, bijzonderlijk door de latere Geleerden, geopperd zijn; maar er zijn evenveel bewijzen, dat de Schrijver zich de vorderingen, door die uitstekende mannen in de studie van aristophanes gemaakt, nog in het geheel niet ten nutte gemaakt heeft; zoodat ieder onpartijdige tot het besluit moet komen, dat hij werkelijk zich aan dat alles niet heeft laten gelegen zijn.
Er blijft ons dus niets overig, dan te zien hoedanig datgene is, wat werkelijk nieuw is. Wij zullen hierbij geene keuze naar willekeur maken, maar kortheidshalve het eerste stuk het beste nemen, en de aanteekeningen op de Lysistrata alle doorloopen.
Lysistr. vs. 20. L. slaat voor de lezing te behouden, die in den Scholiast vermeld wordt, ἀλλ᾿ οὐκ ἐκείνων ἠν τάδε προυργιαίτερα (in de Schol. staat προυργιαίτατα) αὐταῖς. De Bekkersche uitgave toont aan, dat daarin niets nieuws is; en wat L. bijbrengt tot aanbeveling van τάδε, heeft volstrekt niets gemeens met deze plaats, en was daarenboven overbekend.
Vs. 25. L. slaat voor dit vers tusschen de twee sprekende personen aldus te verdeelen: Lys. οὐχ οὗτος ὁ τρόπος. Cal. τάχυ γὰρ ἂν ξυνήλθομεν. Wij betuigen daarvoor geene reden te kunnen vinden. Het schijnt, dat L. in de woorden: τάχυ γὰρ ἂν ξυν., eene scherpe aardigheid heeft gevonden (a talibus dicteriis), die wij er volstrekt niet in zien. Wat er verder bijgebragt wordt over οὐχ ὗτος ὑ τρόπος, is geheel doelloos; en zeker is het niet van aristophanes, dat dio chrysostomus die zeer bekende formule overnam.
Vs. 42. Grotius heeft reeds ἐργασαίμεθα. Reisig vindt geene zwarigheid in de gewone lezing. Het Ionismus is ook niet zoo vreemd.
Vs. 64. Deze aanmerking is geheel en al overtollig.
Vs. 74. L. verklaart hier ὀλίγου οὓνεκα, zoo als het de Scholiast reeds deed, en iedereen het doet.
Vs. 90 sq. De uitlegging van χαἲα, in de woorden van lysistrata (χαἲα νὴ τὸν Δία), is inderdaad vernuftig, en passend bij aristophanes. Maar L. vergeet hier zijne vroeger gemaakte opmerking, dat dergelijke bijtende spot niet aan lysistrata voegt; men zie zijne aanteekening op vs. 25. Waarom die woorden dan niet liever aan calonice opgedragen? Vergelijk vs. 60, enz.; en volgens dezelfde opmerking zou ook vs. 83 beter aan calonice passen.
Vs. 95. L. wil de woorden: νὴ Δί᾿ ὠ φίλη γύναι, aan calonice
| |
| |
toeschrijven, opdat ook deze, nevens de twee andere vrouwen, er bij lysistrata op aandringen, dat zij de groote zaak vermelde. Tot ondersteuning van dit vermoeden, kan vs. 130 aangehaald worden.
Vs. 102. De door L. voorgeslagene verandering: ὁ γοῦν ἐμὸς ἤδη πέντε μ., voldoet voorzeker beter, dan hetgeen wij thans lezen.
Vs. 110. Ik twijfel zeer, of ὅς ἦν ἂν kan zijn, qui solebat esse.
Vs. 113. In ἐγώ δέ γ᾿ ἂν stuit L. op de partikel δὲ, en gelooft, op het gezag van suidas, dat zij niet in de handschriften is. Hij had zulks, op het gezag van den Bekkerschen tekst, beter en geruster kunnen verzekeren. Zijne twee gissingen komen ons voor niet aannemelijk te zijn. Beter scaliger en dobree, ἐγὼ γ᾿ ἂν οὖν -.
Vs. 115. De aanmerking over het driedubbele ἂν valt misschien, met de opmerking, dat ἐγὼ δέ γ᾿ ἂν een op zich zelven staande onvoltooide zin is, aan te vullen met ἐθέλοιμι; zoodat alleen de twee volgende ἂν bij den tweeden zin behooren.
Vs. 119. Ons hindert οὐ δεῖ γὰρ niet. Dat οὐδὲν voor οὐ genomen wordt, is eene opmerking, die, op zijn minst, onnoodig was, wanneer men schrijft voor homines idonei (Praefat. fin.).
Vs. 136. L. wil de woorden: κἀγὼ βοὺλομαι διὰ τοῦ πυρός, niet aan lampito, maar aan myrrhina toegeschreven hebben, en beklaagt zich, dat men bentlei, die dit ook zoo wilde, tot heden toe niet gevolgd is. Evenwel staat het sedert 1835 in den tekst van dindorf. Maar dobree's gissing is welligt beter, die, in plaats van AA., las AA., d.i. ἄλλη γυνή. Dit staat ook vermeld in de Bekkersche uitgave.
Vs. 174. In de beide synaloephae is niets buitengewoons.
Vs. 185. Wij vragen hier, of ooit iemand eene andere verklaring van de woorden geeft, dan die, welke L. hier noodig oordeelde op te geven.
Vs. 187. Wat L. hier afkeurt, quonam sacramento, voor de woorden: τίν᾿ ὅρκον, is volstrekt de eenige ware en eenvoudige verklaring. Zij kon niet denken aan tale sacramentum, omdat zij het nog niet vernomen had.
Vs. 193. Hier wil L. de woorden aldus verdeelen: My. ἀλλὰ πῶς ὀμούμεθα; ly. ἡμεῖς; ἐγώ σοι -. Het is mogelijk; maar het komt ons tot nog toe niet aannemelijk voor.
Vs. 207. Deze woorden wil L. aan calonice toegeschreven hebben, omdat zij niet voegen aan lysistrata. Ons schijnt in tegendeel het ὦ γυναῖκες noodzakelijk de gewone persoonsverdeeling te gebieden.
Vs. 221. L. betoogt hier, dat μου niet bij ἁ᾿νὴρ behoort. Nie- | |
| |
mand denkt daaraan, want de genitivus wordt door het verbum ἐπιτυφῇ geregeerd.
Vs. 223. L. wil lezen: κοὐδέποθ᾿ ἑκοῦσα γ᾿ ἀνδρὶ - in plaats van τἀνδρὶ. Dit is niet te verwerpen.
Vs. 307. Het verklaren van οὐκοῦν εἰ, was geheel overtollig. En de ware lezing, θείμεσϑα, is reeds sedert kuster opgenomen.
Vs. 332. L. wil ἀραμένη verklaren: quum me (raptim) subduxissem. Dit is geen Grieksch. αἰρόμενος wordt altijd, ook bij aristophanes, genomen, zoo als de Scholiast het verklaart, b.v. Pac. 1341, Eccl. 774, Ran. 525, 1406, enz. En het voorbeeld, dat door L. aangehaald wordt, lys. 539, voegt in het geheel niet; reeds in de Bekkersche uitgave, om niet van de latere te spreken, staat daar ἀπαίρετε.
Vs. 373 sq. In het tweede vers corrigeert L. κατασβέσωμεν. Dit was reeds door dobree gedaan.
Vs. 421. ὄτε γ᾿ ὢν ἐγὼ -. L. gelooft niet, dat ergens ὅτε γε zonder tusschengesteld woord voorkomt. Wij vragen: waarom zou het niet? en er zijn voorbeelden van, even als ἐάν γε, εἴ γε, τότε γε, πότε γε, en relativa, als ὅς τις γε -. De correctie: ὅτ᾿ ὢν γ᾿ ἐγώ, is daarom gevaarlijk, omdat γε steeds vlak achter het woord geplaatst wordt, dat de beperking aanwijst.
Vs. 507. Wij gelooven, dat de hier voorgestelde interpretatie en correctie, en de wettige constructie, en den zin bederven. De Handschr. hebben:
ἡμεῖς τὸν μὲν πρότερον πόλεμον καὶ τὸν χρόνον ἠνειχόμεθα (of ἠνέσχόμεθα) Daarvoor had kuster, volgens flor. chr., opgenomen: ἠνεχόμεσϑα, dat tegen het gebruik der taal zondigt; zie porson, Praef. Hec., p. xviii, en Miscell. Tract., p. 191 fin., die corrigeert: καὶ χρόνον ἠνεοχόμεθ᾿ ὑμῶν -. L. daarentegen wil lezen: καὶ χρόνον ἠνειχόμεθ᾿ οὕτως. Maar ὑμῶν, of ten minste de genitivus, is noodig bij ἠνειχόμεθα, want τῶν ἀνδρῶν is er te ver van verwijderd. En wat καὶ χρόνον betreft, dat L. verklaart vel din, zou dan wel niets anders kunnen zijn dan een deel van den tijd van den oorlog, iets, dat zeker lysistrata niet bedoelde; maar zij meent gedurende den vorigen oorlog en den vorigen tijd.
Vs. 516. De leer van het Imperf. voor het Plusquamperf. is lang versleten.
Vs. 562. ἐμβαλλόμενον wordt door L. rigtig verklaard; maar wie neemt thans nog de moeite, om de gewone Latijnsche vertaling te corrigeren?
Vs. 565. Na porson's uitmuntende correctie: δυναταὶ, waarmede valcren, en dobree overeenstemmen, is de gissing van L., οἵαι,
| |
| |
geheel overtollig, en zeker geheel afwijkende van de lezing der Handschr., om niet te spreken van het ongehoorde, dat οἷος voor οἷός τε zou staan.
Vs. 574. L. geeft in bedenking, of de woorden: φέρ᾿ ἴδω, niet beter aan lysistrata zouden passen, die zich bedacht. Wij gelooven, dat hier volstrekt geen bedenken te pas komt.
Vs. 575. L. zegt, dat ἐπὶ κλίνης de lezing is van bijna alle Handschr. Wij vinden ze dan ook door bentl. en dobree, waarschijnlijk uit één en hetzelfde Handschr., vermeld; de overige, ook de Ravennas (blijkens de Bekkersche uitgave), behouden ἐπικλίνεις, of ἐπικλινεῖς. Nu wil L. ἐπὶ κλίνης als de ware lezing verdedigen, en haalt daartoe aan vs. 732. Wat de quantiteit betreft, heeft hij gelijk; want ἐπικλινεῖς sluit met een' jambus, en voegt dus hier niet.
Vs. 597. De verandering, die hier voorgesteld wordt, om namelijk, in plaats van γῆμαι ταύτην, te lezen: γῆμαι ῎τ᾿ αὐτήν, moeten wij volstrekt verwerpen, vooreerst, omdat zij onnoodig is, en ten tweede, omdat zij met het taalgebruik strijdt; wat het laatste betreft, vertrouwen wij, dat de Heer L. zich zal herinneren, dat ἂν (si), even als εἰ, meermalen staat in plaats van het relativum ὄς, en in die constructie antwoordt stellig naar den regel οὗτος, niet αὐτός. Vervolgens kan ῎τ᾿, voor ἔτι, bij geene mogelijkheid verdedigd worden, en bij kan er geene andere voorbeelden van bijbrengen, dan die hij zelf maakt. Nimmer zelfs komt ῎τι voor, omdat de eerste vokaal in dat woord noch door apostrophus, noch door crasis kan verloren worden, anders zou men vinden μήτι en οὔτι, voor μηκέτι en οὐκέτι, evenmin als men ῎γε voor ἄγε vindt. ᾿φ᾿ voor ἐπὶ is geen bewijs, omdat de praepositiën, die naauwst met het volgende woord verbonden zijn, in de Grieksche uitspraak eene meerdere vrijheid toelaten.
Vs. 623. L. wil ἐξεπάρωσιν voor - αίρωσιν gelezen hebben, omdat de zin zou moeten zijn: ‘Ik vrees, dat de Lacedaemoniërs die vrouwen opgezet hebben.’ Wij voor ons vreezen, dat die zin bezwaarlijk aan den Aor. 1 kan toegeschreven worden, in de constructie van δέδοικα μὴ -, en wij zien ook de noodzakelijkheid van dien zin niet in.
Vs. 630. L. wil hier ἄνδρες als den nominativus verklaren. Zoo staat het bij dindorf.
Vs. 643 sqq. De veranderingen, hier te regt voorgeslagen door L., zijn lang door dobree gemaakt, en in dindorf's uitgave opgenomen. Zoo corrigeerde porson in Plut. 69. Vergel. zijne aanteek. op Nub. 1072.
| |
| |
Vs. 678. De verandering, die hier door L. wordt voorgeslagen, is zeker zeer gering: τάςδ᾿ ᾿Αμάζονας, voor τάς δ᾿ ᾿Α.; maar kan evenwel niet toegelaten worden, omdat hier volstrekt geene aanwijzing te pas komt, evenmin als in Plut. 385, waar alle Handschr. hebben: τῶν ῾Ηρακλ.
Vs. 734. In dit vers wordt thans gelezen: ἢν τούτου δέῃ, niet alleen volgens de verbetering der Geleerden, maar ook naar den Ravennas, blijkens bekker; vroeger las men: τοῦτο δέῃ. Dit laatste wil L. veranderen in τοῦτό γε δέῃ. Deze gissing is wel niet nieuw, want kuster opperde ze reeds; maar zij is daarom niet minder verkeerd, omdat er een dactylus in den vijfden voet door gebragt wordt, dat bij de Tragici nimmer, en in de Comedie uiterst zeldzaam plaats heeft, b.v. vs. 179, 753 en 1121, Plut. 75, wanneer het laatste woord vier syllaben heeft; want vs. 851 wordt door de caesuur verdedigd. Maar, zegt L., γε wordt in zoodanig antwoord vereischt, zoo als Ran. 1227. Daar is het geval geheel anders; want het antwoord behelst eene beperkende voorwaarde: ἐὰν πείθῃ γ᾿ ἐμοί, ten minste indien gij naar mij luisteren wilt. Hier zegt lys. eenvoudig: Ja, wanneer het noodig is.
Vs. 758. De lezing was rigtig, ook naar de Handschr. bepaald, ἀλλ᾿ οὐ δύναμαι ᾿γωγ᾿ οὐδὲ κοιμᾶσϑ᾿ ἐν πόλει. Daarvoor wil L. lezen: ἀλλ᾿ οὐ δίναμαί γ᾿ ἐγὼ οὐδὲ κοιμᾶσϑαι ᾿ν πόλει. Wij gelooven nog, dat γέ achter ἐγὼ, en niet achter δὺναμαι behoort; zie onze aanteekening op vs. 421. En wat het laatste κοιμᾶσϑαι ᾿ν πόλει betreft, dit is eene verkeerde schrijfwijze in de crasis; zie buttm., Ausführl. Griech. Gramm. I, p. 116 volg., en bij aristoph. Ran. 692 leest men: εὶν᾿ ἐν τῇ πόλει, waar L. zelf niets verandert. Betrachtenswaardig is de leer van porson; zie pors., Aristophanica. Addend. p. (99).
Vs. 764. De zeer geringe verbetering, hier door L. voorgeslagen, is reeds door dobree gemaakt.
Vs. 798. De uitlegging van L. is de gewone.
Vs. 839. Voor σὸν ἔργον εἴη, wil L. σ. ἒ. ἂν εἴη, omdat het andere geen Grieksch zou zijn. Wij kunnen dit niet toegeven, en verwijzen naar matthiae, Gramm. §. 514, 5.
Vs. 843. De lezing der Handschr. was: συνηπεροπεύσω παραμένουσ᾿ ἐνθαδὶ, en de Uitgevers hebben om strijd de ontbrekende syllabe gevonden, door te lezen: παραμένουσά γ᾿ ἐνθαδί. Nog beter porson (gelijk ook bij bekker vermeld staat): συνηπεροπεύσω σοι παραμένουσ᾿ ἐνθαδί. L. schijnt met deze volkomen voldoende verbetering niet tevreden te zijn; hij neemt ze wel over, maar verplaatst het
| |
| |
pronomen, παραμένουσά σοι ᾿νθαδί, volstrekt onnoodig en ondoelmatig.
Vs. 851. L. levert hier eene verkeerde interpretatie van ἰδού, καλέσω -, alsof lys. zeide: Ziedaar, ik ga haar aanstonds roepen. De zin is in tegendeel: Ja wel, ik zal myrrhine voor u roepen? en zij spot met cinesias. Καλέσω is de conjunct. aor.; het futur. staat vs. 864, wanneer zij er eindelijk toe overgaat.
Vs. 866. L. wil hersteld hebben, uit de Handschr., ἐξ οὗπερ αὕτη ᾿ξῆλθεν ἐκ τῆς υἰκίας, daar nu steeds αὐτή gelezen wordt. Welligt verandert hij van gedachte, wanneer hij bedenkt, dat αὐτὴ niet anders is dan zij, namelijk de vrouw, zoo als αὐτὸς meermalen de meester, de baas, de man beteekent. Welligt is αὐτὴ ook beter in vs. 885, zoo als brunck het in zijne aanteekening op het voorg. vers schrijft.
Vs. 871. De verandering: μὴ ᾿κκάλει, is ten eenemale overtollig; zie vs. 850, 864.
Vs. 934. De verandering, die hier door L. gemaakt wordt, is reeds van dobree bekend. Evenwel bevalt ons beter porson's gissing: οὐ δέομαι γάρ. Οὐδὲ, zelfs niet, komt hier evenmin te pas, als vs. 927.
Vs. 998. Hier wordt door L zeer rigtig οὐκ weggeworpen. Bentlei had dit ook reeds gedaan.
Vs. 999. L. slaat voor: ἇλλαι, in plaats van ἄλλαι. Dit is niet te verwerpen.
Vs. 1016 volg. Wat L. hier voorslaat, om de asynarteli te herstellen, komt in de hoofdzaak overeen met porson's en hermann's conjecturen; en in den tekst van dindorf is het zóó reeds lang gedrukt, behalve dat L. ἔτι heeft, voor ἐμοί.
Vs. 1063. L. ergert zich over de lezing: ἕξεσϑ᾿, en zegt, dat hij er nergens over aangeteekend vindt. Evenwel had hij in zijne Bekkersche uitgave, op vs. 1043, kunnen zien, dat elmslei corrigeerde: ἔσϑ᾿, en in de noot van reisig, op 1063, ἔδεσϑ᾿ vermeld zien, dat ook door dindorf is opgenomen. Men behoort, om dezelfde reden, in sophocl. Philoct. 1032, de conjectuur van brunck te verwerpen.
Vs. 1121. De verandering, die L. voorslaat, om οὗ δ᾿ ἂν διδῶσι, πρόσαγε τούτου λαβομένη te lezen, in plaats van τούτους, is aanprijzenswaardig, maar reeds lang door dobree gemaakt.
Vs. 1151. L. gelooft niet, dat aristophanes met de woorden: κατωνάκας ϕοροῦντας, gemeend heeft, dat de Atheniënsers in hippias tijd werkelijk dat slavenkleed droegen, maar slechts, dat zij zoo goed als slaven waren. Wij voor ons gelooven, niet juist dat
| |
| |
de zaak zóó heeft plaats gehad, maar dat lysistrata het hier wel degelijk bedoelde; ook het daarop volgende sluit elk denkbeeld van figuurlijke spreekwijs uit.
Vs. 1179. In dezen regel: οὐ ταὐτὰ δόξει τοῖσι συμμάχοισι νῷν, wil L. νῷν voor den dativus nemen, die van ταὐτὰ afhangt. Die constructie is overbekend, en behoefde waarlijk geene voorbeelden. Doch nergens vindt men den dubbelen dativus, d.i. van de beide, die vergeleken worden; en allerminst gelooven wij, dat die twee dativi zóó op elkander kunnen volgen. Ook strijdt de zin der plaats tegen deze interpretatie. Lysistrata had gezegd: ‘Overlegt dat nu, en spreekt er met uwe bondgenooten over;’ waarop de Atheniënser antwoordt: ‘Wat spreekt gij van bondgenooten? zijn de onze niet alle van hetzelfde denkbeeld - ?’ ‘De mijne zeker,’ herneemt de Laco.
Vs. 1216. L. zegt, dat hij in deze duistere plaats dezen weg geprobeerd heeft (hanc tentavi viam), - ἄνοιγε τὴν θύραν. - οὐχὶ παραχωρεῖν θέλεις; - wij verklaren dien weg niet te begrijpen. Is zijne poging gelegen in de persoonsverdeeling? die was reeds lang aangenomen. En waartoe οὐχί, voor οὐ? Het bederft het metrum.
Ald. Deze tweede aanteekening verklaart de persoonsverdeeling, en in welken zin ieder spreekt. Wij hebben niets daartegen, omdat het te verkiezen is boven de interpretatie van bergler; maar wij hebben het lang in den tekst van dindorf.
Vs. 1218. Hier heeft L. eene eenigzins gewaagde gissing, dat, namelijk, φορτικὸν τὸ χώριον, hetgeen hem onverstaanbaar voorkomt, de aanteekening is van eenen ouden Commentator, die er mede wilde te kennen geven, dat deze plaats in den Dichter onbetamelijk was, en dat die woorden in den tekst het ware hemistichium verdrongen hebben. Want, zegt hij, waar vindt men aldus φορτικὸς. en waar χωρίον? Wij verklaren die vraag niet te begrijpen; want χωρίον staat wel niet in de gewone Indices, maar komt voor in dit zelfde stuk, vs. 1167, als eene vaste plaats, die men verdedigen wil. En φορτικὸς komt meermalen bij aristophanes voor. Wij voor ons wachten liever naar eene betere interpretatie.
Vs 1230. L. verdedigt de lezing (ook door dindorf opgenomen): πανταχοῦ πρεσβεύσομεν, voor πανταχοῖ. Maar hij behoorde er niet bij te voegen, dat het verbum πρεσβεύειν niet is legatum aliquo proficisci. De plaats zelve, die hij aanhaalt, Av. 1566, spreekt dat tegen.
Vs. 1259. In de woorden: καὶ κὰτ τῶν σκελῶν ἀφρὸς ἴετο, ergert
| |
| |
zich L. aan ἀφρὸς, omdat het wat sterk is, dat het schuim van den mond ook langs de beenen zou loopen; en hij wil ἵδρως, of ἴδος daarvoor in de plaats stellen. Anderen, zoo als brunck, vergenoegen zich met de eenvoudige weglating van het woord, dat reeds in het voorgaande vers (mox zegt L., hij meent modo) vermeld wordt. Zou het ook kunnen verdedigd worden (want of het er staat of niet, verandert niets in de meening) door de opmerking, dat de rei van Lacedaemoniërs hier eenigzins hyperbolisch spreekt?
Vs. 1269. In de woorden: καὶ τῶν αἱμυλῶν ἀλωπέκων παυσαίμεθα, slaat L. voor, ἀλωπεκιᾶν, of ἀλωπεκᾶν. Maar ἀλωπεκίαι zijn vossenholen, en dit voegt hier niet; en ἀλωπεκῆ is een vossenvel, dat weleens, figuurlijk, voor slimheid, loosheid genomen wordt; doch wij twijfelen met eenig regt, of dit wel in plur. zou gebruikt worden.
Vs. 1303. De gewone lezing der Handschr., εἶα μάλ᾿, wordt daarom door L. afgekeurd, omdat μάλα en μάλ᾿ αῦθις niet dan bij eenen herhaalden uitroep gevoegd wordt. Hij wil dus of ὠ εἶα, of eenvoudig εῖα nog eens laten voorafgaan. Wegens μάλ᾿ αὖθις stemmen wij hem bij, wegens αὐθις (ofschoon μάλ᾿ αὐ, vs. 144, geene herhaling aanduidt), niet zoo wegens μάλα op zich zelf. Het voorbeeld, Pac. 451 en 478, doet niets af; de kracht van het woord zelf moet beslissen. Maar over het geheel is eene dusdanige op zich zelve staande verbetering in een systema als dit (van vs. 1297 tot het einde) zeer gewaagd, en van weinig beteekenis, wanneer men niet tevens, zoo als burges, reisig en thiersch gedaan hebben (zie de Bekkersche uitgave), het geheel onder de oogen ziet. Zonder vooraf de metrische éénheid te bepalen, vermag men de deelen niet aan te raken, allerminst met invoeging of weglating van woorden.
Om niets over te slaan, wat op de Lysistr. wordt aangeteekend, vermelden wij hier nog de volgende veertien aanmerkingen uit de Addenda, p. 131 volgg.
Vs. 18. In de woorden: ἡ δὲ παιδίον, vindt L. eene uitlating van het artikel, en telt dus deze plaats onder de zeer weinige, waar hetzelve (door den zin vereischt) nogtans weggelaten wordt. Wij zien niet in, waarom eene vrouw niet meer παίδια kan hebben, even als meer slaven (ἡ δ᾿ οἰκέτην ἤγειρεν). In vs. 151 wordt het door het meervoud gewettigd; desgelijks Plut. 756, alwaar ὀφρῦς ξυνάγειν ééne gedachte is. Equit. 90, is volstrekt niet sprake van eenen bepaalden wijn; ald. vs. 1245, is ἐν ἀγορᾷ de gewone formule, zoo als Acharn. 21, εἰς ἀγορὰν, Eccl. 819, en van het
| |
| |
bijna bestendig weglaten van het artikel kon L. zich uit de grootere Lexica overtuigen; in Acharn. 838 wordt het door het vers vereischt. Ran. 423 volg., is πρωκτὸν τίλλειν te verdedigen, even als in Plut. 756. Zelfs μουσικὴ, Ran. 796, behoeft geen artikel, evenmin als Equit. 188, οὐδὲ μουσικὴν ἐπίϛαμαι πλὴν γραμμὰτων. Acharn. 831 wordt het om het metrum vereischt. - Ten slotte merken wij op, dat de verbetering van L. denzelfden verkeerden dactylus zou invoeren, waarvan wij op vs. 734 aangeteekend hebben.
Vs. 42. Nu erkent L. zelf, dat die Ionische vorm zoo vreemd niet is, en geeft er voorbeelden van.
Vs. 95. Tot aanbeveling van het geopperde, wordt verwezen naar Av. 661.
Vs. 509. De lezing van bentlei wordt door L. goedgekeurd, doch zonder eenige interpretatie. Er behoorde evenwel reden gegeven te worden.
Vs. 462. Wat de constructie betreft, wordt naar Eccles. 274, wat de zaak, naar Eccles. 820 verwezen.
Vs. 582. L. slaat voor: τάςδε πάλεις. Wie de historici en oratores gelezen heeft, weet, dunkt ons, dat αἱ πόλεις doorgaans van de volkplantingen en bondgenooten wordt gezegd. Daarbij komt αἵδε niet te pas.
Vs. 597. Hier worden nog twee voorbeelden aangewezen van ᾿π´, voor ἐπί. Wij hebben reeds gezegd, dat dit niets ter zake doet.
Vs. 604. De reeds aangenomene lezing: καὶ τουτονγὶ λαβὲ τὸν ϛέφανον, zegt L., dat ook aldus zou kunnen veranderd worden: καὶ ταυτηνὶ λαβὲ τὴν ϛεφάνην. De geciteerde plaatsen staan in de gewone Indices.
Vs. 839. De spreekwijze: αὸν ἔργον wordt met nog twee voorbeelden gestaafd. Behoefde dit?
Vs. 928. L. zegt, dat dit vers ook vragenderwijs zou kunnen gelezen worden: ἀλλ᾿ ἦ. - Men zal daarover kunnen beslissen, wanneer het regt uitgemaakt is, wat aristoph. met deze soort van spreekwoord hier bedoelt.
Vs. 1016. Alsof het noodig ware, wordt βέβαιον, voor βεβαίαν, gestaafd met Plut. 547, αἵτιον, voor αἰτίαν.
Vs. 1216. Waartoe de glossa: τὸ θύριον, ἡ θύρα, ἀττικῶς, wordt aangehaald, begrijpen wij niet. De aardigheid in χαρίζεσϑσι zullen wij uit Plut. 74 moeten verstaan; hoe, wordt niet gezegd.
Vs. 1218. L. zegt niet duidelijk, met welk oogmerk hier door hem Pac. 732 (748) en Plut. 796 worden aangehaald. De
| |
| |
aanhaling van Schol. Ran. 1436 (1440 dind. 1470 invern.) is gepast, maar bewijst alleen de mogelijkheid, zonder de toepassing van het geopperde vermoeden te wettigen.
Vs. 1228-1238. L. gist, dat deze woorden beter aan den Atheniënser, die juist gesproken had, kunnen worden opgedragen. Deze gissing komt ons niet aannemelijk voor. De zamenspraak wordt er door verstoord, en de woorden voegen, ook om het plurale, dat er in heerscht, best aan den rei.
Wij hebben onze taak volbragt; want wij achtten het onnoodig en voor het tegenwoordig oogmerk niet voegende, haar uit te strekken over de andere stukken van aristophanes, en alles mede te deelen, wat wij onder het oplettend lezen van des Heeren lenting conjecturen, enz. hadden opgeteekend. Het resultaat is, - en men vergeve ons, dat wij, om den wille der goede zaak, rondborstig spreken, - dat wij in de Observationes Criticae uiterst weinig gevonden hebben, wat men als eene gewenschte bijdrage tot het wèl verstaan van aristophanes zou kunnen beschouwen. Wij erkennen wel met groot genoegen, dat de Heer lenting zeer goed bekend is met veel van datgene, wat volstrekt onmisbaar is bij hem, die iets nieuws wil leveren in deze moeijelijke specialiteit; ook strekt het hem tot bijzondere eer, van, op meer dan ééne plaats, volkomen hetzelfde uitgedacht te hebben als mannen van erkende talenten; maar er behoorden onder het getal van drie en zeventig observatiën op de Lysistrata niet zóó vele te zijn, die of zonder het noodige gehalte, of tastbaar verkeerd zijn. Wij moeten dus den Heer lenting aansporen zijne Aristophanische studie voort te zetten, en zich vooral te scherpen door een vlijtig gebruik van de Schriften der laatste Geleerden. Doet hij dit, dan eerst mogen wij hopen, dat ook in ons Land aristophanes zijnen man zal hebben gevonden.
Wat den vorm betreft, willen wij niet twisten met den Heer lenting; maar naar onzen smaak heerscht er in verre de meeste aanteekeningen eene naaktheid of dorheid, die dan vooral niet te verschoonen is, wanneer de meening, die men wil aanbevelen, met den fijneren zin van den Dichter zamenhangt; en er zijn emendatiën, die niet verstaan kunnen worden zonder veel geleerdheid en scherpe redenering. Van iedere opmerking eene Dissertatie te maken, is zeker dwaas; maar wat men zelf uitgeeft, behoort, dunkt ons, niet naar adversaria te gelijken, en wanneer die manier niet bescheiden is, zij is gewis ook niet leerrijk voor anderen. Ook zeggen wij niets over zijne Latiniteit,
| |
| |
b.v. in de Voorrede; want van dien kant valt er ook op de Duitsche en Engelsche Geleerden, die zich met aristophanes inlieten, niet veel te roemen. Het schijnt, dat vele philologen het goed Latijn schrijven als een erfgoed beschouwen, dat hun van zelf aanwaait, even als het aanzien den edelman, alsof het volstrekt geene moeite behoefde te kosten.
J. BAKE.
|
|