De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijDe zee, hare bewoners en wonderen. Door W.J.A.W. Zimmermann. Uit het Hoogduitsch vrij vertaald door G.A. Hondeijker, Onderwijzer in de Zeevaartkunde. (2 Deelen in 4 Stukken) Te Amsterdam, bij de Gebroeders Diederichs. 1838 en 1839. In gr. 8o. VIII, 582 en 690 bladz.Het ontzettende en uitgestrekte element, de zee, cet image de l'infini, was voor de bewoners dezer Landen te allen tijde zoo gewigtig; zij stond immer in zulk eene dreigende houding tegenover ons, en overlaadde ons tevens met zulk eenen overvloed van voorregten; zij was ons in haren toorn, als vijandin, steeds zoo geducht; in hare goedgunstigheid, als vriendin, zoo weldadig, dat ons, bij het ontvangen van het onderhavige Werk, al dadelijk de vragen voor den geest kwamen: | |
[pagina 382]
| |
Hoe is het mogelijk, dat wij eerst nu zulk een Werk over de zee erlangen? En waarom eene vertaling uit het Hoogduitsch, en niet uit het Engelsch, of liever waarom niet een oorspronkelijk Nederduitsch? En hoe toch komt het, dat wij Nederlanders, die somwijlen in den letterlijken zin tot aan de lippen in het water staan, in het algemeen zoo onverschillig, of in allen gevalle zóó onwetend zijn, niet alleen omtrent de zee en hare bewoners, maar ook omtrent de scheepvaart en het scheepsleven, dat men van menig beschaafd man uit onze provinciën, naar zijne onkunde in dit opzigt te oordeelen, veeleer zoude gelooven, dat hij in eene zandwoestijn, dan wel in het midden eener zeebouwende natie het eerste levenslicht hadde ontvangen en aldaar zijne dagen doorbragt? Uit dit oogpunt beschouwd, heeft de Heer zimmermanGa naar voetnoot(1) als Schrijver, en de Heer hondeijker als vertaler, een waarlijk nuttig Werk verrigt met het Boek in het licht te geven, hetwelk wij thans aankondigen, en een weinig nader zullen beschouwen. Het geheele Werk is eene compilatie, waarin de geleerden weinig of geen nieuws, de ongeletterden eene belangwekkende, nuttige en zeer onderhoudende lectuur zullen vinden. Om er eene uitvoerige kritiek van te geven, zoude men een klein bockdeeltje moeten schrijven, en de afgesletene spreuk: La critique est aisée, enz. zonde daarbij worden omgekeerd. Op den titel reeds zoude men al dadelijk moeten aanmerken, dat die veel meer, en tevens veel minder belooft, dan het boek geeft. Uit de opgave van den inhoud des Werks zal dit genoegzaam blijken. Na het welgeschrevene voorberigt van den vertaler, vinden wij eene algemeene inleiding, welke door velen met belangstelling zal gelezen worden. Op bl. 20 wordt gesproken van menigvuldige zondvloeden; men kent slechts éénen zondvloed; de andere overstroomingen noemt men gewoonlijk watervloeden. Hoe moet men (bl. 33) de volgende passage verstaan: ‘En wanneer zij eindelijk’ (de tijdelijke overstroomingen namelijk) ‘voorbij zijn, driften van insekten doen ontstaan, van welker aantal men zich geen begrip vormen kan, ofschoon ook de menigte juist niet zoo groot is, dat, volgens het verhaal van een' beroemd' Schrijver, het schip, op hetwelk hij zich bevond, aanmerkelijk dieper zonk (!?), toen hij door zulke zwermen van | |
[pagina 383]
| |
insekten heen voer, hetwelk daardoor nog te merkwaardiger is, doordien die diertjes, de muskieten, bijna geen meer gewigt hebben, dan de lucht, op welke zij zweven.’ Welke is de beroemde Schrijver, die ons zoo iets voor goede munt wil doen aannemen? Op bl. 54 wordt verhaald, dat eene nog ‘grootere nabijheid van de komeet (van 1770) tot jupiter baar een' tijdlang tot eene vijfde planeet dezer Maan zonde gemaakt hebben,’ hetwelk wel zal moeten zijn: tot eene vijfde maan dezer planeet. In de eerste Afdeeling: de zee, vinden wij: 1) Algemeene begrippen. 2) Hoe bestaat zij in hare tegenwoordige uitgebreidheid? 3) Hare uitgebreidheid en oppervlakte. 4) Grenzen. 5) Horizontale of waterpas-stand der zee. Wat de Schrijver of Vertaler met de uitdrukking op bl. 80: ‘Deze verschillende gesteldheden der zeeën is voor het overige geene hersenschim der beschouwers (Theoretikers), uit a en b afgeleid, en waarnit c en d volgt, enzv.’ zeggen wil, verklaren wij niet te vatten; want wanneer alle theoretische gevolgtrekkingen, op wiskundige gronden gebaseerd, hersenschimmen zijn, dan voorzeker is het grootste gedeelte van hetgene wij met zekerheid weten, louter hersenschim. Het is dan al vrij zonderling, dat hersenschimmen geleid hebben, om de meting, waarvan hier sprake is, met onnoemelijke kosten ten uitvoer te brengen, en dan nog altijd maar gedeeltelijk; deze metingen werden dan nog dikwerf aan deze hersenschimmen getoetst, en de geheele physische astronomie of Mécanique céleste berust dan louter op hersenschimmen. Wij meenen voor eene hersenschim te mogen houden, hetgene op bl. 84 en 85 wordt beweerd, alwaar het aan de zwaaikracht der aarde wordt toegeschreven, dat de oppervlakte van den Atlantischen Oceaan aanmerkelijk hooger staat, dan die van de Stille of Zuidzee. De waarnemingen van den Engelschen Ingenieur lloyd en van den Zweedschen Kapitein falmarc, in 1828 en 1829, en hunne onderzoekingen over de landengte van Panama, hebben integendeel een geheel ander resultaat opgeleverd, dat namelijk het waterpas in de Stille Zee 1,073 N.EH. hooger is, dan dat van den atlantischen Oceaan, en dat de volle zee of vloed te Panama 4,13 N.EH. hooger is dan te Chagres aan den Atlantischen Oceaan; doch dat de zee bij de eb, op de laatste plaats, bijna 2 Ned. EH. hooger staat dan op de eerste; welke waarnemingen, gelijk de Heer lecoq aanmerkt, met zoo veel zorg zijn in het werk gesteld, dat men niet aan de naauwkeurigheid mag twijfelen. Maar, stelle men al- | |
[pagina 384]
| |
eens, dat deze waarnemingen niet juist zijn, en dat het tegendeel plaats heeft, als een gevolg van den loop des strooms, dien men dagelijks waarneemt, dan toch kan men dezen stroom niet onmiddellijk aan de omwentelende beweging der aarde toeschrijven. Volgens de wetten der evenwigtsleer, moet de oppervlakte der wereldzee, even als de aarde, de gedaante van eene spheroïde aannemen, ten gevolge van de omwentelende beweging der aarde, en, komen er nu geene andere oorzaken bij, dan moet er overal evenwigt bestaan en kan er geene strooming plaats hebben. Maar zou men deze strooming niet grootstendeels aan de beweging van de eb en den vloed, en aan de meerdere uitdamping van het water onder den equator moeten toeschrijven, volgens welke laatste oorzaak, om het evenwigt te herstellen, eene gedurige strooming van de beide polen naar den equator plaats heeft, en die waterdeelen, wegens de omwentelende beweging van de aarde, door eene geringere beweging zijnde aangedaan, dan die onder den equator, aldaar eene beweging moeten te weeg brengen, die van het oosten naar het westen gaat? Ook de passaatwinden zullen niet weinig er toe bijdragen, om het water van het oosten naar het westen te voeren. - 6) Grond der zee. 7) Middelen om den zeegrond te onderzoeken. 8) Diepte der zee. - Zoude de proef omtrent de drukking of persing, waarvan op bl. 117 wordt melding gemaakt, werkelijk genomen zijn? - 9) Elasticiteit (veêrkracht) des waters. Het zoogenaamde kiskassenGa naar voetnoot(1) der zeer bekwame wiskunstige straatjongens (bl. 120) zal wel meer een gevolg van oefening, dan van studie zijn? 10) Temperatuur of warmtegraad der zee. - Zeer goed en duidelijk uiteengezet. Wij beschouwen dit als een voortreffelijk bewerkt hoofdstuk. Minder duidelijk kwam ons de proef voor (bl. 136) omtrent 11) de kleur van het zeewater. 12) Het lichten der zee. 13) Smaak van het zeewater. 14) Zoutgehalte van het zeewater. 15) Verdere bestanddeelen van het zeewater. 16) Gissingen over de oorzaak der zoutgehalte van de zee. 17) Drinkwater. 18) Watergebrek aan boord. - Treffend voorgesteld. - 19) Middelen om het zeewater drinkbaar te maken. Wij willen niet voortgaan met al de hoofdstukken af te schrijven, die dit Werk bevatten; de hier medegedeelde zullen genoeg | |
[pagina 385]
| |
zijn, om een denkbeeld te geven van de wijze, waarop het Werk is zamengesteld, en hoe veelvuldig deszelfs onderwerpen zijn. In de 2de Afdeeling wordt gehandeld over de beweging der zee; eb, vloed, derzelver oorzaken en nut, golving, branding, enzv. - Wij gelooven niet, dat de proef, om de stroombeweging der zee op te helderen (bl. 225), doorgaat; ook komt het ons voor, dat het veel zwarigheid in zich heeft, om die stroombeweging zoo onmiddellijk uit de omwentelende beweging der aarde te verklaren. De 3de Afdeeling, waarmede het eerste Stuk eindigt, draagt tot opschrift: wind en storm. Het 8ste Hoofdstuk bevat een belangrijk voorval van het bijgeloof der zeevarenden; terwijl het 9de op eene treffende wijze doet zien, dat windstilte den zeeman niet minder noodlottig kan wezen, dan stormen en orkanen. Bij de theorie der Passaatwinden (bl. 272) moeten wij een oogenblik stilstaan. Als eene voorname oorzaak van dezelve wordt opgegeven, dat de vaste aardkern zich in den tijd van vier en twintig uren om hare as draait, of van het westen naar het oosten onder den dampkriug wegwentelt, terwijl de lucht die beweging niet volmaakt met dezelfde snelheid kan volgen, daar zij, uit hoofde van haar geringer gewigt, die zelfde zwaaikracht niet bezit, enz. enz. - Wij zullen deze middeleeuwsche stelling niet verder afschrijven. Het doet ons leed, baar in een Werk aan te treffen, dat in 1838 gedrukt werd, daarde oorzaak thans zoo gemakkelijk te verklaren is. Het is immers bekend, dat de zon, door hare meerdere werking op de equatoriale, dan op de gematigde en poolstreken, den dampkring aldaar ook meer moet uitzetten. De luchtlagen, alzoo uitgezet, verheffen zich hooger dan die van de naburige streken, en kunnen niet als zuilen blijven staan, maar moeten door haar eigen gewigt naar de polen heenvallen. Ten einde nu het evenwigt te herstellen, moet de koude lucht van de poolstreken benedenwaarts naar den equator toestroomen; zoodat daardoor twee luchtstroomen in tegenovergestelde rigtingen ontstaan: de eene, in het bovenste gedeelte van den dampkring, van den equator naar de polen, de andere, in het benedengedeelte van denzelven, of in de nabijheid van het oppervlak der aarde, van de polen naar den equator. Ware nu de aarde in rust, dan zoude men in de equatoriale streken eenen bestendigen noordewind hebben; maar daar de aarde eene omwentelende beweging heeft van het westen naar het oosten, en in deze beweging niet - zoo als de Schrijver zegt - onder den dampkring | |
[pagina 386]
| |
wegwentelt, maar wel degelijk den dampkring met zich medevoert, alsof die eene homogene massa met haar uitmaakte, zoo moeten de luchtdeelen - en hierop komt het aan - in de poolstreken, ten gevolge van de omwentelende beweging der aarde, veel langzamer beweging hebben, dan die in de equatoriale streken; doordien de eerste digter bij de omwentelingsas der aarde zijn, komen zij met die zelfde mindere snelheid onder den equator, en blijven aldaar dien ten gevolge ten achteren. De voorwerpen onder den equator moeten alzoo door hunne meerdere snelheid tegen deze luchtdeelen aanbotsen, en dus ook ieder mensch, die zich aldaar bevindt; doch daar men de beweging der aarde niet gevoelt, zoo is de gewaarwording dezelfde, alsof de luchtdeelen in eene tegenovergestelde rigting, dus van het oosten naar het westen, tegen ons aanbotsen; van daar de oostewind onder den equator, welke in eenen noordof zuidoostewind overgaat, naar mate men zich ten Noorden of ten Zuiden van den equator verwijdert. Ziedaar de eenvoudige verklaring van de Passaatwinden, welke wederom, in verbinding met de aantrekkingskracht der maan, de stroomingen des waters van het oosten naar het westen te weeg brengen. De warme zonnestralen derhalve zijn de oorzaak van de Passaatwinden, welke, in hunne rigting, door de omwentelende beweging der aarde gewijzigd worden. Het tweede Stuk des eersten Deels is hoofdzakelijk aan de zeevaart toegewijd, en geeft, onder Afdeeling 4, in onderscheidene hoofdstukken, een zeer belangrijk en welgeschreven overzigt van de geschiedenis der zeevaart en van den scheepsbouw van de vroegste tijden af en van derzelver volmaking tot op onze dagen, mitsgaders eene opnoeming en min of meer uitvoerige beschrijving van de voornaamste schepen, hunne inrigting, de namen en het gebruik van hunne menigvuldige zamenstellende deelen: Masten, zeilen, vlaggen, ankers, wapenen, enz. enz. - alle onderwerpen, welke niet kunnen missen een algemeen belang in te boezemen, en die wij mogen vooronderstellen, dat met groote naauwkeurigheid zullen behandeld zijn, aangezien de vertaler, zoo als uit den titel van het Werk blijkt, onderwijzer in de Zeevaartkunde is, en zich derhalve hier juist op zijn grondgebied bevindt. Waarom heeft Zijn Ed. ons ook niet iets van het roer en deszelfs gebruik, een zoo hoogstbelangrijk deel van een schip en der zeevaartkunde, medegedeeld? Hij ware in zijne opgemelde betrekking daartoe welligt beter in staat geweest, dan de oorspronkelijke Schrijver | |
[pagina 387]
| |
zelf. - Wij lazen een en ander met genoegen, en willen gaarne al hetgene de Schrijver omtrent deze onderwerpen mededeelt te goeder trouw aannemen; alleen meenen wij te mogen betwijfelen, of het aangevoerde op bl. 348, alwaar men leest: ‘dat de Engelschen eerst na de Russen onder peter den grooten, die reusachtige zeekasteelen bouwden, van welke de beweging alleen aan den wind wordt overgelaten’ - wel geschiedkundig waar zij. Peter I toch leefde in het laatst der 17de eeuw, en het is genoegzaam bekend, dat de Engelschen reeds onder de regering van Koningin elisabeth, in het laatst der 16de eeuw, handel dreven naar de kust van Guinea, en dat zich in 1600 de zoogenaamde compagnie der kooplieden avonturiers vormde, met het doel om de vaart naar Oostindië om de kaap de goede Hoop te ondernemen. Wien ook is het niet bekend, dat fr. brake, de zeeman, die het eerst de aardappelen naar Europa overbragt, reeds in 1579, na de straat van Magellaan te zijn doorgevaren, op Ternate verscheen? - In 1576 stak martin thohistier tot het opzoeken van eenen noordoostelijken doortogt in zee. Ook zijn de Franschen reeds vroeg zeevaarders geweest, en hadden ten minste veel vroeger dan de Russen eene Marine. In deze Afdeeling vinden wij nog (bl. 405-427) de beschrijving van eenen zeeslag, en wel van den bekenden, doch merkwaardigen, die tusschen de Engelsche en Fransche vloten op het einde der voorgaande eeuw voor Aboukir is voorgevallen; vervolgens van de Reddingsbooten, Loodsen, Tonnen en Baken, Vuurtorens, een hoofdstuk over het Magnetismus, het gebruik van den magneet in de zeevaart, onderscheidene scheepsinstrumenten, enz. enz. De Schrijver schijnt niet bekend geweest te zijn met de geleerde onderzoekingen omtrent de kennis van den magneet, door den Heer klaproth in oude Chinesche geschriften gedaan, en niet hetgene door den beroemden a. von humboldt dienaangaande is medegedeeld. Zijne twijfelingen en gissingen op bl. 478 en 479 strekken daarvan ten bewijze (Zie deswege den Oosterling, 3de Deel, 1ste St. bl. 104). In de 5de Afdeeling, waarmede het 2de Stuk van het 1ste Deel besloten wordt, vindt men onder het opschrift: Andere soorten van vaartuigen, zeer lezenswaardige mededeelingen omtrent galeijen, verschillende soorten van stoomvaartuigen, branders, enz., straffen voor de zeelieden, een hoofdstuk, hetwelk men uit het boek zoude willen scheuren, bijaldien daardoor tegelijk de willekeurige toepassing kon worden uitgeroeid der wreedaardige | |
[pagina 388]
| |
en menschonteerende straffen, welke den armen matroos, dikwerf om een ligt vergrijp, worden of plagten te worden opgelegd. Een verhaal van dergelijke strafoefening, onder het bevel van den Engelschen Admiraal howe, vervult het hart evenzeer met diep medelijden voor het ongelukkige slagtoffer, als met afgrijzen en verontwaardiging voor de barbaarsche ontwerpers en uitvoerders van zulke gruwelijke en helsche wetten. Na nu nog een woord gesproken te hebben over Zeeregten, Scheepsbemanning en Scheepsdienst, besluit de Schrijver dit Deel met het opgeven van noodzakelijke maatregelen van voorzorg voor zeereizigers; en wij besluiten dit gedeelte onzer beoordeeling, met niet alleen hun, die voornemeus mogten zijn eene zeereis te ondernemen, maar ook diengenen, welke, van alle schommelende beweging afkeerig, liever in het hoekje van den haard nog al veel van de zee en het zeemansleven willen leeren kennen, aan te bevelen zich dit Werk aan te schaffen, en er in veiligheid en rust hun profijt mede te doen. |
|