| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Leerredenen over de geschiedenis van Jezus lijden en sterven, door G.H. van Senden. 2 Deelen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1838, 1839.
In geen enkel vak van Letterkunde openbaart zich misschien zoo in het oog loopend de altijd op het dadelijke nut gerigte geest van ons handeldrijvend volk, dan op het gebied der Godgeleerde wetenschappen. Terwijl in het meer bespiegelende gedeelte onze Godgeleerde Letterkunde zich in de laatste jaren bijna uitsluitend bepaalt tot weinige handboeken en een heirleger bekroonde of onbekroond geblevene Verhandelingen, die ons onwillekeurig aan schiller's beschrijving der wetenschap, als voor velen eine tüchtige Kuh, die sie mit Butter versorgt, denken doet, ontbreekt het ons in geenen deele aan ascetische geschriften en leerredenen, en daaronder ook dezulken, die ons eenige oogenblikken vertroosten kunnen over de jammerlijke figuur, welke onze Godgeleerde Letterkunde anders maakt, in vergelijking van die onzer Oostelijke naburen.
Wat onze Godgeleerden dan ook al niet mogen kunnen, of niet mogen willen, preken kunnen en willen zij wel; waarin zij voor die van andere Landen mogen onderdoen, niet in ware kanselwelsprekendheid. Wij zouden, tot staving hiervan, eene reeks beroemde namen kunnen aanhalen, die elk kent; maar wij hebben alleen met de aangekondigde Leerredenen van Ds. van senden te doen, en ook deze leveren daarvoor een nieuw bewijs op.
Dertig Leerredenen over het lijden uit te geven, is voorwaar geene kleinigheid. Een middelmatig talent zal zich aan zoo iets niet ligt wagen; en indien ons uit menige afzonderlijk uitgegevene Leerrede het meer dan middelmatige talent van den Eerw. van senden niet reeds genoegzaam gebleken ware, wij zouden a priori hebben mogen vreezen, dat hij, door het uitgeven van
| |
| |
dit dertigtal, slecht voor zijnen roem zou hebben gezorgd. Te regt toch merkt de Eerw. Schr., in het Aan den Lezer vóór het eerste Deel, aan: ‘Het is een groot onderscheid Leerredenen over verschillende onderwerpen, of Leerredenen over de geheele lijdensgeschiedenis uit te geven. Die het eerste doet, heeft veel in zijn voordeel: hij kan kiezen uit zijnen voorraad van stukken over vrije stoffen; hij kan die keus bepalen tot opstellen, die hij in de gelukkigste oogenblikken heeft ontworpen en uitgewerkt; hij kan eene bloemlezing van zijn kanselwerk zamenvoegen. Die daarentegen het laatste beproeft, is gebonden door het voorschrift: hij moet ook de opstellen over onderwerpen, die hem minder bekoord hebben, geven; hij mag die over stoffen, welke min vruchtbaar van aard en bijna gelijksoortig van inhoud zijn, niet terughouden, omdat hij het geheel, en zoo als het daar ligt, zal bewerken.’
Hoe waar dit is, erkent ieder; maar dan beseft ieder ook, wat het zegt, eene reeks van niet minder dan 30 Leerredenen over de lijdensgeschiedenis uit te geven. En toch onder de 30 Leerredenen van den Heer van senden vinden wij slechts eene enkele middelmatige; daarentegen zijn de meeste uitstekend, en daaronder zelfs de schijnbaar onvruchtbaarste stoffen (b.v. No. 26, over Joh. XIX:28, 29) inderdaad meesterlijk behandeld. Waarlijk, wij weten niet, wat wij het meest in het talent van den Heer van senden zullen bewonderen: de groote mate van oorspronkelijkheid en vindingrijkheid in het ontwerpen van plannen, of den verbazenden rijkdom, de nieuwheid en de stoutheid van gedachten in het uitwerken dier plannen; de kracht van uitdrukking, of de juistheid van opmerking; den gloed der rede, of de logische orde der denkbeelden. In plaats dus van de Lezers van den Gids door eene dorre opgave van titels en inhoud der Leerredenen te vervelen, en daarbij enkele historische, exegetische of dogmatische aanmerkingen te maken (hetwelk zeker de gemakkelijkste manier van Leerredenen te beoordeelen is), willen wij liever eerst, tot staving van ons gunstig oordeel, de eene en andere proeve bijbrengen, om vervolgens, ten blijke van onze onpartijdigheid, ook op de schaduwzijde van van senden's kanselwerk des Lezers aandacht te vestigen. Vooraf echter nog een enkel woord over de titels der Leerredenen.
Vergissen wij ons niet, dan bespeuren wij in de bijzondere beknoptheid van deze (bijna alle bestaan slechts uit één of twee woorden, b.v. I. Thabor, II. Bethanië, III. De Voorzegging, IV. Gethsemane, V. Het Verraad, enz.) eene misschien on- | |
| |
bewuste navolging van de gewoonte der nieuwste Novellenschrijvers, om den hoofdinhoud der Hoofdstukken van hun verhaal door zulke korte titels aan te duiden. Misprijzen willen wij dit alleen in zooverre, als door dit jagen naar korte Opschriften het onderwerp der Leerrede meestal niet duidelijk, en eene enkele maal niet juist wordt opgegeven, b.v. in No. 23, waar het onderwerp: De scheiding van jezus uit den kring der zijnen, door het opschrift: De Moeder, slechts zeer onvolledig wordt aangeduid. Voor het overige merken wij ook hierin het veelzijdige talent van den Heer van senden op. -
Als een voorbeeld van een oorspronkelijk en vernuftig plan, noemen wij in de eerste plaats, omdat het tevens hoogsteenvoudig is, No. 9: Het verhoor, naar het verhaal Job. XVIII:13, 14, 19-24, merkwaardig in des Redenaars oog, als stellende ons voor jezus en den Hoogen Raad: 1o. bij de eerste ontmoeting; 2o. bij de eerste redewisseling; 3o. bij de eerste mishandeling. Verder maken wij opmerkzaam op No. 18, Matth. 27:24, 25, waarin v.S. spreekt over de bloedschuld: 1o. die een heidensch regter op eene indrukwekkende wijze van zich wil afwentelen; 2o. die Joden op eene huiveringwekkende wijze op zich nemen; 3o. die hoogere beschikking op eene treffende wijze toepast. Nog noemen wij No. 24, Luk. XXIII:39-43, tot opschrift hebbende: De drie kruiselingen, waarin v.S. beschouwt: 1o. het sterven van den zondaar en deszelfs verschrikkingen; 2o. het sterven van den in de laatste ure boet-vaardigen in deszelfs waarschuwing en vertroosting, en 3o. het sterven van den wel voorbereiden in deszelfs voorbeeldige kracht. Evenwel kunnen wij niet ontveinzen, dat het heilige drietal in de verdeeling eene wat al te groote rol speelt; dat het gestadig verdeelen in drie deelen, waarvan elk deel vaak weder in drie onderdeelen gesplist is, iets eenzelvigs heeft, en dat het vernuftige niet altijd van gezochtheid is vrij te pleiten. Logisch is misschien de verdeeling altijd.
Als eene proef van rijkdom en nieuwheid van vinding, diene de meesterlijke trek in de 9de Leerrede, waar in het 1ste deel de eerste ontmoeting van jezus met den Joodschen Raad vergeleken wordt met de ontmoeting van denzelfden Raad met alexander van Macedonië. Nadat deze, volgens het berigt van josephus, met levendige kleuren is geteekend; hoe, nadat men de Godspraak had geraadpleegd, en daardoor was gerustgesteld, men de straten van Jeruzalem met bloemen bestrooide, de poorten wijd opende, en den jeugdigen held in statigen optogt te ge- | |
| |
moet trok, enz.; en nu vervolgens jezus is voorgesteld als meerder dan alexander, gaat de Redenaar aldus voort: ‘Jeruzalem! waarom bekranst gij thans uwe huizen niet; waarom strooit gij thans geene bloemen op uwe straten? - Burgers van Sion! waarom neemt gij nu geene palmtakken in uwe handen; waarom heft gij nu niet in reijen verdeeld den lofzang aan? - Priesters! waarom staat gij niet in het witte gewaad? - Hoogepriester! waarom gij niet in Aärons tooi, om den Koning der Koningen, om den Messias der vaderen te ontvangen? - Ach! gij hebt niet gebeden, geen licht en geene leiding gevraagd van God,’ enz. enz. Wanneer dit geene echte welsprekendheid is, waardig om naast de beste plaatsen van van der palm gesteld te worden, dan weten wij er niets van.
Wij laten daarop eene andere plaats volgen, die wij uit vele kiezen als eene proef van eene treffende gedachte, van eene verrassende wending, in eenen schoonen stijl gehuld. Het is eene plaats uit de over het geheel uitmuntende Leerrede: De dorst, No. 26. Zij bevat eene tegenstelling tusschen de omstandigheden, waarin jezus op aarde de eerste en de laatste lafenis ontving. ‘Die de krib van den zuigeling omringden,’ aldus vervolgt de Redenaar, nadat hij reeds andere punten van tegenstelling heeft opgenoemd, ‘waren enkel goede en liefhebbende menschen; in reine gewaarwordingen klopte het hart der moeder, - met blijdschap en aanbidding was het gemoed van jozef vervuld; herders waren tolken der lofzangen van eene menigte des Hemelschen heirlegers en knielden voor den geborenen, terwijl hunne ziel werd verruimd door de blijdschap, welke eens die der wereld zoude zijn; - maar hier is geen huis Gods, - hier geene poort des hemels. IJzeren Romeinen, wreed en onbarmhartig, kwaadaardige Joden, van wraak kokende vijanden, omgeven zijn kruis; - de laatste verkwikking zoeken zij Hem nog, ware het mogelijk geheel te onthouden, of althans het genot van dezelve te verbitteren. - Ja, gij hebt welgedaan, zwaar geschokte moeder! dat gij den wenk wildet volgen van uwen jezus, om weg te gaan van den bloedberg. Op de kreet van Hem: mij dorst, zoudt gij u toch niet hebben weerhouden, om toe te snellen en Hem, die onder uw hart had gerust, lafenis te reiken; maar vergund zoude het u niet zijn geworden, het marteltuig te naken; teruggestooten van de ruwe wachters zoudt gij zijn bezweken, arme maria!’ enz. enz.
Gaarne zouden wij nog eene proef van fraaije beschrijving,
| |
| |
de beschrijving van de boosheid, als rijk in middelen, waarover zij beschikt, Iste D., bl. 155, of de nog schoonere beschrijving van eene aardbeving, IIde D., bl. 320, afschrijven. Doch wij durven niet te veel ruimte nemen, en om het talent van den Eerw. van senden te doen uitkomen, daartoe is het aangehaalde ook reeds voldoende. Met dat al, gelijk elk menschelijk werk zijne gebreken heeft, zoo is dit ook met dezen kanselarbeid het geval; en wanneer wij onze Lezers hierop nu ook opmerkzaam maken, dan geschiedt zulks minder, om iets aan de hooge waarde te ontnemen, welke wij daaraan toekennen, dan wel, gelijk wij reeds aanmerkten, om te toonen, hoe zeer wij uit overtuiging prijzen en niet uit vooringenomenheid. - Vooreerst mist men, bij al het vernuftige, piquante en nieuwe, niet zelden die eenvoudigheid, welke het kenmerk is van waarheid, en die vooral in Leerredenen een hoofdvereischte is. Zoo ver is het zeker toch nog niet gekomen, althans in ons Land, dat men alleen ter kerk gaat, om iets nieuws en iets fraais te hooren, om verrast, geschokt of althans aangenaam bezig gehouden te worden. En mogt dit misschien al met een aanzienlijk deel, vooral van sommige stadsgemeenten, het geval zijn, dan is het de pligt van den Evangeliedienaar aan die verkeerde zucht geen voedsel te geven. Verder (hetgeen met het gezegde naauw zamenhangt) is het prediken van den Heer van senden veelal meer een, hoewel fraai en ten hoogste boeijend, toch oppervlakkig redeneren over de zaak, een ornate et copiose loqui, dan wel een diep indringen in dezelve; meer rhetoriek dan welsprekendheid, in den hoogeren zin des woords. En ook tegen dit in het oog loopend gebrek van vele geroemde kanselredenaars meenen wij des te ernstiger te moeten waarschuwen, omdat het overeenstemt met de eischen van een verwend Godsdienstig gehoor, dat zich in eene kerk vooral niet meer wil inspannen dan in eenen schouwburg.
Eindelijk is ook de stijl meer krachtig en gespierd, dan zoetvloeijend en naïf; de toon van spreken meer profetisch dan Christelijk; meer donderend en schokkend, dan zachtroerend en gemoedelijk. Stoute beschrijvingen van schrikwekkende natuurtooneelen en geweldige hartstogten gelukken den Redenaar doorgaans beter dan die van zachteren aard; het donderen op Sinai beter dan het suizen van eenen zachten wind. Hij kiest altijd de krachtigste uitdrukking en het woord, dat het meeste klinkt, b.v. in de laatst aangehaalde plaats, waarin anders een zachtere toon dan gewoonlijk heerscht: IJzeren Romeinen, kwaadaardige Joden, van wraak kokende vijanden, zwaar geschokte moeder,
| |
| |
bloedberg, marteltuig. Ook is de stijl doorgaans al te zeer overladen met beelden. Beelden toch zijn in de rede, wat lekkernijen zijn op den disch. Met mate genoten, smaken zij goed; maar te groote overvloed verwekt walging. En is het te verwonderen, dat er onder zoo vele soms ook minder juiste en onkiesche beelden gevonden worden, dat er bij zoo veel vernuft soms ook valsch vernuft voorkomt? Valsch vernuft noemen wij het b.v., wanneer de Redenaar, IIde D., bl. 301, sprekende over het vooruitzigt van den Heer bij zijn sterven, zegt: ‘De hoop van christus ontsteekt haren fakkel aan het wegkwijnend levensvlammetje, in den oogenblik, waarin het uitgaat, en die fakkel wordt daglicht, wordt sterreglans, wordt zonnegloed.’ Onkiesch en onwaar tevens is het, wanneer kort daarop, bl. 303, gezegd wordt van den Heer: ‘Ja, bij moet groot welbehagen gevonden hebben in dezen donkeren bol, de woonplaats van ellendige en met zonden bezoedelde menschen.’ Voorts zijn uitdrukkingen, als deze: ‘Gethsemane waait hun, die op den weg des lijdens wandelen, den adem der vertroosting toe’ (Iste D., bl. 79); ‘zoo klopt ook nog voor elk, die weent en zucht, een hart boven de sterren’ (bl. 81); ‘aan den boezem der verwachting kweekte Hij de reinste gevoelens der menschheid’ (IIde D., bl. 297); ‘Hem (jezus in den oogenblik van zijn sterven) streelen reeds de armen des Vaders’ (bl. 306), en dergelijke grofzinnelijke beelden niet goed te keuren. Echter hopen wij, dat de stijl van den Heer van senden van zulke vlekken allengs meer en meer moge gezuiverd worden. Althans wij meenen in dit opzigt reeds inderdaad vooruitgang te bespeuren. De taal is voor het overige zuiver. Of evenwel terugblik (II, bl. 263) en toover eener bewonderswaardige zachtmoedigheid goed Hollandsch is, moge de Heer v.S. zelf beslissen, die, ofschoon geen geboren Nederlander, toont onze taal goed magtig te zijn.
Wij zouden hier kunnen eindigen, indien er ons nog niet iets op het hart lag, dat wij niet wel kunnen verzwijgen. Het is eene algemeene aanmerking, niet van eenen bomiletischen, maar van eenen dogmatischen aard. Zij betreft het te allen tijde, maar vooral ook in deze dagen, veel besprokene punt, het verband, waarin des Heeren lijden en sterven staat met het werk, waartoe Hij gezonden was: de verlossing van zondaren. Vreemd is het inderdaad, dat men uit dertig Leerredenen over jezus lijden en sterven nog niet gewaar wordt, welk het gevoelen van den Opsteller omtrent het genoemde punt is. De onde voldoeningsleer verwerpt hij op eene beslissende en kordate wijze, wanneer
| |
| |
hij (IIde D., bl. 226), na de voorstelling van een paar punten dier leer, zegt: ‘Toch! zulk eenen God ken ik niet, van zulk eene voldoening weet ik niet, die gekweekt ben door het Evangelie, hetwelk mij gansch andere dingen omtrent Gods liefde en den aard der verlossing leert.’ Maar welke die andere dingen zijn, welke het Evangelie hem daaromtrent geleerd heeft, wordt noch daar, waar het trouwens hiertoe ook de plaats niet was, noch elders ontwikkeld; ook daar zelfs niet, waar hij anders, b.v. Iste Deel, bl. 58, belooft te ontvouwen, hoe des Heeren kennis van zijn nakend lijden een heerlijk licht over de bestemming van zijn lijden verspreidt. Alles toch, wat wij daar vernemen, bestaat hierin, dat de oorzaak van des Heeren lijden niet gelegen was in den wil der menschen, maar in het raadsbesluit van den Ontfermer, die de behoudenis van ons geslacht onlosmakelijk had vastgehecht aan zijn lijden en zijnen dood; eene stelling, waarvan het eerste negatieve lid onwaar, en het tweede niets anders is dan de oude deun, waarmede men ons reeds zoo lang heeft om den tuin geleid: Daar bestaat een onlosmakelijk verband tusschen jezus lijden en sterven en der menschen verlossing; maar hoe, dat weten wij niet, dat is eene verborgenheid; wij behoeven zulks ook niet te weten; het is genoeg, dat wij het eerbiedig gelooven. Zelfs ontwaren wij niet eens, naar v.S. meening, of het een middellijk dan wel een onmiddellijk verband is. Het eerste zou men haast vermoeden uit hetgeen v.S. daarop aanstonds laat volgen: ‘Jezus wist, dat die dood de voorwaarde was zijner opstanding ten leven, en dat Hij door het werk des Vaders te volbrengen en den Vader daarin te verheerlijken, zelf de heerlijkheid zou ontvangen, die Hij had eer de wereld was.’ Maar zoowel het geheele verband, als andere plaatsen, doen ons veeleer aan een onmiddellijk verband denken, b.v. IIde D., bl. 212, waar wij lezen van des Heeren tusschenkomst, zonder welke wij niet voor God kunnen bestaan.
Zoo verwerpt men de oude voldoeningsleer, zonder er iets voor in de plaats te hebben of althans te geven, dat naar een duidelijk begrip gelijkt; men behelpt zich met het gemakkelijke; zóó is het niet en zóó ook niet, maar hoe het eigenlijk is, dat weten wij niet. En zou de Heer van senden het dan waarlijk niet weten? Zou hij, na zoo vele jaren studie, met zulk een helder hoofd, nog niet tot eene vaste overtuiging, tot een klaar begrip gekomen zijn? Jammer van den man! Schande voor de theologische rigting, die Hij volgt! Doch neen, wij kunnen dit niet gelooven. Of zou hij het wel weten, maar het
| |
| |
ons niet willen, niet durven zeggen? Dit, Lezer! mogen wij naauwelijks gelooven, veel minder het beweren. Maar wat wij beweren, is dit, dat het eindelijk tijd wordt, dat het belangrijke dogmatische punt, waarover wij spreken, eens op eene meer grondige wijze, meer in overeenstemming met de Godgeleerde ontwikkeling dezer dagen worde onderzocht, en op eene meer kordate wijze worde behandeld ook voor het Godsdienstige publiek. Eene allerbelangrijkste bijdrage daartoe is reeds geleverd door Dr. h. huysers, in zijn Specimen Exegetico-theologicum, quo jesu de morte sua effata colliguntur atque exponuntur, eene Verhandeling, die wij in veler handen wenschen (en die men nader kan leeren kennen uit het belangrijke verslag, door Dr. van velzen daarvan gegeven in het Godgeleerde Tijdschrift: Waarheid en liefde, 1840, 1ste stuk). De weg, dien deze jeugdige geleerde, waarschijnlijk op het voetspoor zijner waardige leermeesters, heeft ingeslagen, worde verder bewandeld. Men ga, bij het onderzoek van dit gewigtige punt, van een geschiedkundig oogpunt uit. Men vrage vóór alles: In welk verband jezus lijden en sterven stond met zijn leven en werken; hoe het het natuurlijke gevolg was van den toestand der menschen, onder welke, van de grondbeginselen, waarnaar, en van de wijze, waarop jezus tot heil der wereld werkzaam was. Vervolgens beschouwe men dat lijden en sterven van jezus in het naauwste verband met zijne opstanding en verdere verheerlijking; men spore de gewigtige gevolgen na, welke dat alles te zamen genomen had, met betrekking zoowel tot de verdere vorming van jezus jongeren en hunne wedergeboorte tot eene levendige hoop, als tot de oprigting van Gods Koningrijk, door hunne prediking en de daardoor bewerkstelligde wedergeboorte van geheel het meuschdom, in één woord, tot de voortzetting van het werk, dat de Heer begonnen had.
En wanneer men nu zoo aan de hand der geschiedenis de hoogstgewigtige gevolgen van des Heeren lijden en sterven heeft leeren inzien; wanneer men hetzelve heeft leeren kennen als het middel, waardoor Hij, verheerlijkt zijnde, allen tot zich trekt; als het middel, waardoor het zaad, dat hij had uitgezaaid, niet alleen bleef, maar heerlijk ontkiemde en vele vruchten voortbragt, dan, maar dan ook eerst, ga men tot eene dogmatische beschouwing der zaak over. Dan beschouwe men op het voetspoor, en volgens de leiding van jezus zelven en zijne Apostelen, de zaak uit een hooger, uit een Godsdienstig oogpunt. Men erkenne dien loop der gebeurtenissen als de uitvoering van Gods raadsbesluit; jezus lijden en sterven als het werk zijner heilige liefde,
| |
| |
en als het krachtige en daarom ook noodzakelijke middel in zijne hand tot verlossing en zaliging van het menschdom. Zoo beschouwden het de Apostelen; bragten het in verband met vroegere openbaringen van Gods heilige liefde, en wijzigden daarnaar hunne voorstellingen en begrippen, en pasten die toe ter bestiering der gemeente; en moge daardoor al hunne beschouwing soms iets moeijelijks, iets geheimzinnigs, ja schijnbaar mystieks gekregen hebben, wij, wanneer wij, als zelfstandige Christelijke Godgeleerden, den aangeduiden weg volgen, zullen, bij het volle licht van Gods Openbaring, dat ons beschijnen zal, alle verborgenheden gemakkelijk kunnen ontberen.
Ten slotte danken wij den Heer van senden voor dit uitmuntende kanselwerk, waardoor hij zijne plaats onder de eerste kanselredenaars van ons Vaderland roemrijk heeft gehandhaafd. Met verlangen zien wij reeds naar de behandeling der feeststoffen uit, waarop hij ons in de Voorrede vóór het IIde Deel doet hopen. Doch tevens kunnen wij den wensch niet onderdrukken, dat Zijn Eerw. door het uitgeven van Leerredenen, hoe uitmuntend dan ook, niet moge belemmerd worden in een gewigtiger werk, hetwelk het Godgeleerde publiek van ons Vaderland regt heeft van hem te eischen, de voortzetting namelijk van zijne met zoo veel ijver begonnene en toch nog eigenlijk niet begonnene Verdediging van Bijbel en Openbaring.
|
|