De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 368]
| |
Pleitrede over de vraag: Of een verdediger bevoegd is tot het aanteekenen van hooger beroep van een correctionneel vonnis voor en namens den veroordeelde? uitgesproken in de teregtzitting van den Hoogen Raad der Nederlanden van 18 December, 1839, door Mr. A. de Pinto. 's Gravenhage, J. Belinfante. 1840.De Arrondissements-Regtbank te Gorinchem, regt doende in correctionnele zaken, had op 28 Augustus, 1839, een vonnis gewezen ten laste van ***. De Adv. Mr. g.w. vreede, die den veroordeelde had verdedigd, verscheen daarop ter griffie dier regtbank, en verklaarde, zoo in zijne qualiteit van verdediger, als krachtens eenen mondelingen daartoe op hem verstrekten last, te appelleren van het vonnis van 28 Aug. Op 25 October, 1839, diende dit appèl voor het Hof van Holland, wanneer de Procureur-Generaal bij het Hof requireerde, dat de appellant zou verklaard worden niet ontvankelijk in zijn appèl, op grond, dat, volgens Art. 242 van het Wetb. van Strafvordering, de veroordeelde binnen 14 dagen na de uitspraak van het vonnis zijne verklaring ter griffie moest uitbrengen; dat geen ander dit voor hem konde doen, en dat er alzoo in dezen niet goed was geappelleerd. Het Hof van Holland verwierp echter dit stelsel van den Procureur-Generaal bij arrest van 25 October l.l., op grond, dat Art. 242 van het Wetb. van Strafvordering niet vordert, dat het appèl door den veroordeelde in persoon worde aangeteekend; waaruit volgt, dat die verklaring ook bij volmagt kan geschieden, terwijl de verdediger van eenen veroordeelde genoegzamen waarborg oplevert, om eene mondelinge volmagt aan te nemen, gelijk in Art. 389 van hetzelfde Wetb. dan ook in een dergelijk geval gelijke mondelinge volmagt als genoegzaam is erkend. | |
[pagina 369]
| |
Van dit arrest vroeg de Procureur-Generaal bij het Hof van Holland cassatie bij den Hoogen Raad. De Heer de p. trad aldaar in de zitting van 18 December l.l. als verdediger op van den gerequireerde in cassatie en van het arrest van het Hof van Holland, en besloot later tot de uitgave van zijne alstoen gehoudene Pleitrede. Ofschoon de zaak en de voorname argumenten, door den pleiter voorgedragen, ons reeds uit No. 65 van het Weekblad van het Regt bekend waren, hebben wij echter met niet minder genoegen de Pleitrede in haar geheel gelezen. De stijl derzelve is zuiver, de voordragt warm, de redenering gedrongen. Ofschoon de uitslag ongunstig is geweest, mogen wij echter den Heer P. de getuigenis geven, dat hij van zijnen kant niets verzuimd heeft, wat tot de zegepraal van het door hem verdedigde stelsel kon leiden. Dit ons oordeel zal te minder aan partijdigheid kunnen toegeschreven worden, daar wij het, wat de behandelde regtsvraag betreft, niet met den Pleiter eens zijn; maar ons veeleer met het door den Hoogen Raad aangenomen gevoelen vereenigen, dat, namelijk, de duidelijke woorden van Art. 242 niet toelaten, om aan den verdediger als zoodanig de bevoegdheid toe te kennen, in zijne qualiteit hooger beroep van correctionnele vonnissen aan te teekenen. Wij geven het volgaarne toe, dat er geene voldoende reden is te bedenken, waarom de Wetgever in Art. 389 van het Wetb. van Strafvord. aan den verdediger het regt heeft toegekend, om de aanteekening van het beroep in cassatie te doen, en hem daarentegen in Art. 242 van de bevoegdheid, om de verklaring van appèl te teekenen, heeft uitgesloten; maar het staat zoo in de Wet, en deze behoort geëerbiedigd en nageleefd te worden, zelfs daar, waar hare voorschriften minder juist en logisch schijnen - De verdediger heeft voorzeker hij de nieuwe Wet een meer officiëel karakter verkregen, dan hij volgens de Fransche Wet had; maar nergens is in het Nederlandsche Wetboek van Strafvordering het beginsel aangenomen, dat de verdediger in strafzaken den beklaagde vertegenwoordigt, gelijk de procureur zijnen cliënt in burgerlijke zaken. Zoo dan hier en daar, en bepaaldelijk in Art. 389 van het Wetboek van Strafvordering, aan den verdediger de bevoegdheid is gegeven, om, krachtens zijne hoedanigheid van verdediger, eene handeling voor den beklaagde te verrigten, moet dit als eene uitzondering beschouwd worden op den algemeenen regel, die ook in de nieuwe lijfstraffelijke regtspleging is gehandhaafd, dat, namelijk, de beklaagde zelf, of door eenen bijzon- | |
[pagina 370]
| |
deren gemagtigde, waar dit niet is verboden, alle noodige proeesakten moet verrigten. Wanneer men alzoo in Art. 242 leest, dat de beklaagde zijne verklaring van hooger beroep ter griffie moet doen, dan kan men, naar de regelen eener gezonde uitlegkunde, zijnen verdediger als zoodanig daartoe niet toelaten. Art. 243, waar gezegd wordt, dat de memorie van grieven door den beklaagde of zijnen verdediger moet onderteekend worden, bewijst dit nog nader. Indien toch de Wetgever in Art. 242, door te zeggen, dat de beklaagde de verklaring van hooger beroep moet doen, had willen te kennen geven, dat ook zijn verdediger daartoe bevoegd was, dan zou bij immers in het onmiddellijk volgende Art. 243 niet noodig geacht hebben, om het regt tot onderteekening der memorie van grieven èn aan den beklaagde, èn aan zijnen verdediger toe te kennen. Dan hadde hij in dit laatste Artikel, even als in het voorgaande, slechts van den beklaagde behoeven te spreken. Dan, hoe dit zij, de wijze, hoe de Heer de p. zijn gevoelen heeft verdedigd, verdient allen lof, en bevestigt den goeden dunk, dien wij reeds van de kunde en den ijver van dezen jongen Pleitbezorger uit eenige vroegere geschriften hadden opgevat. | |
Proeve eener nieuwe Grondwat, door Mr. Dirk Donker Curtius. Arnhem, bij C.A. Thieme. 54 bl.Heeft de Proeve van den Heer donker curtius, - heeft het veelvuldig geschrijf over de Grondwet, op dit oogenblik nog eenig belang? Ziedaar de vraag, die men zich thans natuurlijk voorstelt, nu het werk der Herziening voleindigd schijnt te zijn. Intusschen valt, naar ons oordeel, aan dat belang niet te twijfelen. Reeds op zich zelve is iedere poging tot verduidelijking en bevestiging onzer instellingen van gewigt; - maar zij is dit vooral in deze tijden, omdat, door de thans aangenomene ontwerpen, ja! in eenige dringende behoeften schoorvoetend is toegestemd, doch eene algeheele Revisie niettemin steeds noodig blijft. Ook het stelsel van directe Verkiezingen is zoo in de tegenwoordige begrippen van constitutionele Staten ingeweven, dat zelfs de groote van hogendorp zijne glansrijke loopbaan met de aanprijzing van dat stelsel besloot, - een stelsel, waarvan zeker de vormen in ons Vaderland nieuw zouden zijn, doch welks beginsel - deelneming aan en invloed op het bewind - in onze oudste instellingen is te vinden. Wij voeren dit voorbeeld aan, omdat het den grondslag van | |
[pagina 371]
| |
de Proeve des Heeren d.c. uitmaakt. Die Proeve is, wat de Redactie betreft, naar die van Prof. thorbecke gevolgd, en daar deze weder onze bestaande Grondwet ten grondslag neemt, is de verdeeling, de wijze van bewerking en de omslagtigheid dezelfde. Wij houden die groote uitgebreidheid, dat formulier-achtige, dat reglementaire, voor een wezenlijk gebrek in een Werk, dat slechts algemeene beginselen in groote trekken bevatten moet. Dit echter is nu eenmaal zoo; en onderwerpen, die beter aan de gewone Wetgeving waren overgelaten, zijn nu als grondwettelijke beginsels aangenomen en gewaarborgd, zoodat in dit opzigt eene verandering moeijelijk is. De Redactie onzer Grondwet is daarbij hoogstgebrekkig, en bevreemdend moet het voorkomen, dat men ook stellige duisterheden opzettelijk wil laten blijven. Ook in deze Proeve hadden wij somtijds grootere juistheid van uitdrukking verlangd. Intusschen vindt men hier niet slechts het systeem van directe Verkiezingen, met eene ontbindbare Kamer en verantwoordelijk Ministerie opgenomen; maar tevens sommige allerbelangrijkste wijzigingen, waaraan men in het algemeen minder hecht, doch die evenwel van het hoogste gewigt zijn. Hiertoe brengen wij de bepaling van art. 175 over de voorbehoedmiddelen tegen het aangaan van leeningen, een voorschrift, in ons onder zijnen schuldenlast verzuchtend en verzinkend Land van het uiterste belang. Opmerkelijk is ook de inhoud van art. 151 ten opzigte der conflicten. Inderdaad, al de waarborgen der Grondwet, zelfs de ministeriële aansprakelijkheid, zoo als zij hier is ingevoerd (wanneer het regt tot vervolging slechts aan het Publiek Ministerie, dat de bevelen van het Gouvernement nakomen moet, wordt toegekend), zijn niets, zoolang het conflicten-systeem op de thans gevolgde wijze blijft bestaan. Dan genoeg. Het was ons doel niet in bijzonderheden te treden. Wij wilden alleen de aandacht onzer Lezers op deze Proeve blijven vestigen. De Schrijver heeft zich daardoor verdienstelijk gemaakt jegens zijn Vaderland. | |
Handelingen van de tweede Kamer der Staten-Generaal over de Herziening der Grondwet. 1ste en 2de Aflevering. 76 blz.Het was een gelukkig denkbeeld van den Heer belinfante, om het verhandelde over de Herziening der Grondwet uit te geven. Men begrijpt, dat eene eigenlijke beoordeeling hier niet te pas komen kan. Wij kondigen dan ook alleen de uitgave aan, om | |
[pagina 372]
| |
er de aandacht onzer Lezers op te vestigen. De druk is duidelijk; het papier kon beter zijn. - Alleen raden wij den Uitgever in zijne onderneming met meer spoed door te gaan. De 3de Aflevering, die wij eerst dezer dagen in handen kregen, gaat niet verder dan tot het Proces-Verbaal der 5de Sectie, reeds in Januarij l.l. opgemaakt. Bij dergelijke ondernemingen, is voor een goed debiet de meest mogelijke spoed noodzakelijk. | |
Nieuw Nederlandsch A.B. Boek, door Petronella Moens. 3de en verbeterde Uitgave. Met Plaatjes. Bij J.P. Wijsmuller. 1837. 50 bladz., in kl. 8o.De verhalen, bij de plaatjes gevoegd, zijn te geleerd voor kinderen, die nog behagen in zulke plaatjes scheppen. Wat belang stelt b.v. een kind, voor hetwelk een A.B. boekje is bestemd, in de Turken,... die, ruim vier eeuwen geleden, uit Azië, een der vijf werelddeelen, in Europa, het deel, waarin wij wonen, overkwamen, het Rijk van den Griekschen Keizer overweldigden en zich daarin vestigden,’ - of in de maan, die ‘een kleine wereldbol is, die omtrent in 28 dagen den aardbol, dien wij bewonen, rondloopt?’ Wanneer zullen Schrijvers en Schrijfsters van kinderboekjes eens gaan begrijpen, dat zij voor kinderen schrijven? | |
Eerste Bundeltje fraaije Verhalen voor de beschaafde jeugd. Te Groningen, bij J.H. Bolt. 96 blz., in kl. 8o.De Uitgever of Schrijver noemt deze Verhalen fraai. Wij willen hem op zijn woord gelooven, dat hij ze fraai vindt. Fraai en smaakvol zal zeker wel niemand de uitgave noemen, en de beschaafde jeugd zal er, naar onze meening, niets bij verliezen, indien er geen tweede bundeltje verschijnt. - Er is geen gebrek aan gelijksoortige, zoo al niet betere, Werkjes van dien aard. |
|