| |
| |
| |
Commentarius Perpetus in Epistolam Pauli ad Philippenses. Edidit W.A. van Hengel. Lugd. Batav. et Amstelod., Luchtmans et Müller. 1838. VIII et 349 pag.
De wetenschappelijke Werken, in het vak van Bijbelsche Uitlegkunde, onder ons uitgegeven, zijn zoo weinige in getal, dat wij het ons niet zouden vergeven, indien wij ze in ons Tijdschrift verzuimden aan te kondigen. De beoefenaar van Theologische Wetenschappen behoeft wel onze aankondiging of voorproef niet; want zoo zijne Boek verzameling slechts eenige beteekenis en waarde heeft, zullen de weinig talrijke Werken van Vaderlandsche Geleerden ligtelijk alle daarin eene plaats vinden, althans voor zooveel zij voor het studeervertrek, en niet alleen voor de binnenkamer of volksschool geschreven zijn. Wij twijfelen er dan ook niet aan, of dit Boek van van hengel heeft reeds zijne plaats in de boekerijen onzer Godgeleerden ingenomen, en is reeds zoo ijverig geraadpleegd en gebruikt geworden, dat de Schriftverklaarders van professie, door het lezen dezer Recensie, hunne kennis wel niet vermeerderen zullen. Wij hebben dan ook minder hen, dan den wat wijderen kring onzer Lezers op het oog, wanneer wij het hier behandelde Bijbelsche Geschrift op nieuws ter sprake brengen, en in ons verslag van het Werk, dat nu voor ons ligt, eenigermate de hoogte zoeken aan te wijzen, op welke de Bijbelsche Uitlegkunde in onze dagen en in ons Vaderland staat.
De Brief aan de Filippensen heeft niet zoo vele Uitleggers gevonden, als de meeste andere Boeken van het N.V. De reden hiervoor schijnt ons toe gezocht te moeten worden in de meerdere duidelijkheid en in de mindere Dogmatische belangrijkheid van dezen Brief. Eene opzettelijke bearbeiding toch schijnt dan het meest te beloven, wanneer er vele ingewikkelde en duistere plaatsen, of vele belangrijke punten der Wetenschappelijke Godsdienstleer op te helderen zijn. Wij zelve ontveinzen niet zekere spijt te hebben gevoeld, toen wij het eerst vernamen, dat van hengel dezen Brief, boven iederen anderen, tot zijne behandeling gekozen had. Van eenen Commentarius over de Romeinen, de Hebreën, het Evangelie van johannes, of over menig ander Bijbelboek, verwachtten wij meer voor onze Bijbelsche en Godsdienstige kennis. De meerdere moeijelijkheid behoeft den Schrijver toch wel niet af te schrikken. In ons Vaderland zijn wij
| |
| |
immers ook vrij genoeg, om over ieder gedeelte der Heilige Schrift ons gevoelen onbewimpeld in het licht te stellen. En wie zoo hoog, in onze Vaderlandsche Kerk, en op den Theologischen leerstoel geplaatst is, heeft wel niet te vreezen, dat, zoo hij zijne stem met bescheidenheid en waardigheid hooren laat, deze geen gehoor vinden zal. Doch laat ons eerlijk zijn, en bekennen, dat wij in den Brief, door van hengel behandeld, meer Exegetisch en Dogmatisch belang hebben gevonden, dan wij er hij het eerste inzien in hadden gezocht. Wij hopen hiervan onze Lezers te overtuigen, eer dit verslag ten einde zal zijn.
Van h. noemt zijn Werk Commentarius Perpetuus. In de Voorrede zegt hij er van, dat hij geen enkel woord of geene enkele spreekwijze onaangeroerd heeft willen laten, en dat hij overal het verband der afzonderlijke volzinnen en van de geheele rede heeft willen aanwijzen. Zoo wilde hij de beschuldiging ontgaan, zoo dikwerf tegen de Uitleggers ingebragt, dat zij ons niet zelden juist dáár verlegen laten, waar wij bij hen het licht hadden gezocht. Die beschuldiging is, ten aanzien van velen, maar al te gegrond. En het is gewis niet vriendelijk, dat de Exegeten dikwerf juist dan hunne lamp laten uitgaan, wanneer wij op de donkerste plaatsen gekomen zijn. Maar wij zijn er toch ook niet op gesteld, dat de wegwijzer ons altijd het licht voorhoude, ook waar wij met hulp van het groote licht des daags, en een paar opene oogen, alles even helder, ja nog beter dan bij zijne lamp, kunnen zien. Laat ons meer eigenlijk spreken. Over dezen Brief van 4 Hoofdstt., en van niet doorgaande moeijelijkheid, zijn 333 bladzijden volgeschreven. Veel is daarin geschreven, dat voor alle beoefenaars van Uitlegkunde wetenswaardig en belangrijk is. En de jongeren onder hen zullen zich wel niet over vergeefschen arbeid te beklagen hebben, wanneer zij dezen Commentarius, van het begin tot het einde, met naauwgezette studie doorlezen. Veel, dat zij in Woordenboeken en bij Grammatici niet zouden hebben nageslagen, vinden zij hier. Ook mag de Onderwijzer van Uitlegkunde in zijne lessen niet ligt iets overslaan. Maar wanneer die lessen met zoo veel zorg, als hier is geschied, tot de Uitgave worden omgewerkt, dan zouden wij liever het een en ander zien weggelaten, dat aan den hier behandelden Brief geen licht geven kan; dat even zoo goed in Lexica gevonden wordt, en dat de aandacht van het meer belangrijke te veel afleidt. In de populaire Uitlegging des Bijbels meenen wij daarin te zijn vooruitgegaan, dat niet meer over ieder woord al het mogelijke, maar alleen over de min verstaanbare
| |
| |
woorden het noodige wordt gezegd. De Wetenschappelijke Exegese heeft evenzoo iederen omweg te vermijden, waardoor wij van het doel te veel verwijderd raken. Eene Commentarie lezen wij, niet om in Uitlegkundige regelen te worden onderwezen, maar alleen om het behandelde Bijbelboek te beter te verstaan. En wanneer nu door van h. ware weggelaten al wat wij tot opheldering van paulus' woorden niet behoeven, dan zou zijn Boek toch wel wat minder breed hebben kunnen zijn. Ook schrijven wij die lengte en breedte een weinig toe aan de anders lofwaardige zucht van den Schrijver, om zijne aanteekeningen tot een geheel te verbinden, dat onafgebroken gelezen kan worden. Maar wie toch gebruikt een' Commentarius voor een Leesboek? Dan neem ik liever het Bijbelsche Geschrift zelve ter hand, en den Commentarius sla ik op, waar ik gevoel de Bijbelsche woorden niet te verstaan. Wij willen niet onbepaald de compendieuse manier van de wette's Commentariën aanprijzen. Maar wij mogen toch wel voor het andere uiterste waarschuwen; en die Hollandsche volledigheid, welke weleens door onze Duitsche broeders quasi als onze voorname deugd geroemd wordt, staat bij ons niet zeer hoog aangeschreven. Ook staat zij weleens den roem van den Schrijver zelven in den weg, en het is ook hiervan waar, dat men met te grooten hallast niet ligtelijk tot de onsterfelijkheid komt. Welke soort van aanteekeningen wij hier bedoelen, kan voor den Schrijver niet duister zijn, en de aanwijzing daarvan kan voor anderen geene nuttigheid hebben. Liever willen wij den Schrijver toonen, dat wij het meest belangrijke van zijn Werk om het overige geenszins hebben voorbijgezien. - Doch komen wij tot een meer geregeld verslag.
De Introitus, gewis niet het minst bewerkte gedeelte van het Werk, geeft al het wetenswaardige op omtrent Filippi; de Gemeente, aldaar gevestigd; de plaats, van waar deze Brief verzonden zij; de aanleiding tot dit Schrijven; den inhoud en vorm des Briefs, en den tijd, wanneer dezelve geschreven is. Wij nemen daaruit het volgende over. Filippi, eene stad van Macedonië, heeft haren naam, na vroeger andere namen te hebben gedragen, van filippus den Macedoniër ontvangen. Er is nu van haar niet overig, dan een onaanzienlijk dorp in Europeesch Turkije, Filiba geheeten. In de Romeinsche Geschiedenis is zij niet onbekend, en in de Geschiedenis van het Christendom heeft zij groot belang, als de eerste stad van Europa, waar het Evangelie gepredikt is. De eerste Prediker was paulus. De eerste ge- | |
| |
loovigen waren lydia, de Gevangenbewaarder, en eenige anderen. De Gemeente werd gesticht in het jaar 52 of 53. Vijf of zes jaren later is paulus ten tweedemale, en eenige maanden daarna is hij er ten derdemale geweest. Hij schatte die Gemeente boven iedere andere hoog. Zij was duurzaam en hartelijk aan hem verbonden. Toen hij haar zijnen Brief zond, was zij reeds vrij talrijk, althans had zij reeds afzonderlijke Opzieners en Armverzorgers (Episcopi, Diaconi). - Paulus zond haar zijnen Brief van Rome. Epafroditus, die met een geschenk, ter dienste des Apostels, tot hem gezonden was, en die nu terugkeerde, was de overbrenger van den Brief (Uit II. 2, vs. 26, 27, zien wij, dat deze afgezondene eene gevaarlijke ziekte te Rome had doorgestaan, en nu na zijn herstel terugkeeren wilde). De Brief is niet met sommigen als twee afzonderlijke Brieven, maar als één geheel te beschouwen.
De Gemeente van Filippi was grootendeels uit Heidensche, doch ook voor een kleiner deel uit Joodsche Christenen zamengesteld. Zij was met de wanbegrippen van Joodschgezinde dwaalleeraars nog niet besmet; maar moest echter tegen het gevaar van die besmetting worden gewaarschuwd. In reinheid van zeden stond zij verre boven de Gemeenten van Corinthe, Efeze en andere; evenwel werd zij door de trotschheid, ijdel roemhejag en twistgierigheid van sommige harer leden ontsierd. Hare leden waren meestal niet rijk; doch hadden echter iets, om den nooddruftige mede te deelen.
De Grieksche taal van den Brief draagt eene Hebreeuwsche kleur. Zij is alzoo veel minder zuiver, dan die wij bij de beste Grieksche Schrijvers aantreffen. Maar zij is evenwel niet grootelijks te berispen. En althans die grata negligentia, welke wij ook bij de beste Schrijvers van Griekenland en Rome aantreffen, is niet voor berispelijk te achten, omdat zij bij eenen Bijbelschrijver gevonden wordt. Ook is het Grieksch van paulus even als van lukas zuiverder, dan van de overige Schrijvers van het N.V.
De Apostel schreef den Brief, terwijl hij te Rome gevangen was, ongeveer op het einde der twee jaren, waarvan in het slot van de Handel. der Ap. gesproken wordt. Doch wat veeltijds wordt aangenomen, dat paulus uit die gevangenschap ontslagen is geworden, daarna in Spanje en andere Landen van het Westen het Evangelie gepredikt, en eindelijk, na eene tweede gevangenschap, te Rome den marteldood ondergaan zou hebben, is als min waarschijnlijk te verwerpen.
Wij behoeven wel niet te zeggen, dat verschillende plaatsen,
| |
| |
zoo uit den Bijbel, als uit de oudste kerkelijke en uit de ongewijde Schrijvers, in dezen Introitus worden aangehaald en uitgelegd. Wij willen een paar voorbeelden hiervan bijbrengen. Hand. 16, vs. 12, wordt Filippi genoemd de eerste stad van het deel van Macedonië. Om vele redenen kan de beteekenis niet worden toegelaten van de voornaamste boven allen. De flaauwere beteekenis van voorname stad, eene der voornaamste, wordt niet gewettigd door Luk. XV, vs. 22; 1 Tim. I, vs. 15 (Wij zouden ons niet beroepen op den hoogeren stijl van die plaatsen, maar er op dringen, dat die flaauwere beteekenis aldaar evenmin als hier gevonden wordt; hetgeen ons eenigermate verwondert, dat van h. niet heeft gedaan). Maar het woord is te nemen in Geographischen zin, en heeft niets moeijelijks, wanneer men weet, dat Neapolis, waarvan gesproken wordt, in dien tijd niet tot Macedonië, maar tot Thracië gerekend werd. Want alzoo was Filippi, van Neapolis afgerekend, de eerste Macedonische stad. Paulus, gewezen zijnde op Macedonië, ging daarom Neapolis, als tot Thracië behoorende, voorbij, en predikte christus te Filippi, niet enkel of voornamelijk, omdat dit de eerste stad van Macedonië was, waar hij aankwam; maar ook en vooral, omdat zij, als eene Romeinsche volkplanting, wegens het veelvuldige verkeer van vreemdelingen, boven vele andere geschikt was, om het licht des Evangelies van uit haar midden over Europa te doen uitgaan.
Minder gelukkig is, zoo wij gelooven, de verklaring uitgevallen der woorden van clemens Romanus, Ep. ad. Corinth. c. 5, waar van paulus gezegd wordt, dat hij een Prediker is geworden in het Oosten en in het Westen; dat hij der geheele Wereld de geregtigheid geleerd heeft, en dat hij tot de grens van het Westen gekomen is. Van h. verwerpt het gevoelen, dat de Apostel in Spanje geweest zou zijn. En wij zullen wel voor dat gevoelen het harnas niet aantrekken. Maar daarom hebben wij nog geene vrijheid, om die grens van het Westen te verstaan van de grens, die voor de prediking van den Apostel in het Westen, d.i. te Rome, gesteld is geworden. Wij verwonderen ons, dat een zoo streng Grammatikaal uitlegger heeft kunnen voorbijzien, dat de woorden: In het Oosten en in het Westen, en de geheele Wereld opzettelijk gekozen zijn, om aan te wijzen, dat de Apostel wijd en zijd het Evangelie heeft uitgebreid, en dat de bijvoeging: Gekomen zijnde tot da grens van het Westen, in dezen zamenhang geheel doelloos en ongepast zou zijn, wanneer daaraan de strekking gegeven wordt, niet om de verre uitge- | |
| |
breidheid van des Apostels werkkring aan te duiden, maar om de vroeger opgegevene ruimte te beperken en als terug te nemen. Dat wij deze woorden van Spanje niet kunnen opnemen, zonder tevens den Apostel ook in dat Land den marteldood te laten ondergaan, is ons niet overtuigend gebleken. En wij zijn niet vreemd van de gedachte, dat de vrees, om den Apostel tot de Spanjaarden te moeten overbrengen, hier grooteren invloed heeft gehad, dan de anders gewone scherpzinnigheid en Grammatikale zin van den Schrijver. Wanneer toch de overige berigten omtrent die Spaansche reis erkend worden, ontleend te zijn uit Rom. XV, vs. 24, is het toch waarlijk eenvoudiger iets uit die zelfde bron aan clemens te geven, dan het geschrevene woord van zijne natuurlijke en gewone beteekenis geheel te berooven.
Eenvoudig en natuurlijk, maar tegelijk scherpzinnig, is de verklaring van Hand. XXI, vs. 29, dat geheel in overeenstemming wordt gebragt met 2 Tim. IV, vs. 20, alleen door aan het woord te voren, beter en juister dan pleegt te geschieden, zijne kracht en beteekenis te laten. Indien namelijk trofimus bij vroegere gelegenheid met paulus te Jeruzalem geweest is (Hand. XVIII, vs. 22), en, op de latere reis naar Jeruzalem, te Milete ziek is achtergelaten (Hand. XX, vs. 4, 15), dan is het duidelijk, wat lukas schrijft: Zij hadden te voren trofimus met hem in de stad gezien, d.i. niet: te dier zelfde gelegenheid, eenige dagen te voren, maar: te voren, bij een vroeger verblijf van paulus te Jeruzalem. En alzoo worden wij niet meer, door hetgeen de Apostel elders schrijft (2 Tim. IV, vs. 20), verleid, om hem eene tweede gevangenschap op te dringen, ten einde hem, na de bevrijding uit de eerste gevangenschap, nog eene reis te kunnen laten doen, en op die reis trofimus te Milete te kunnen achterlaten. Deze Uitlegging behaagt ons grootelijks om hare eenvoudigheid en gemakkelijkheid. Zij heeft groot gewigt, omdat zij verschillende Bijbelplaatsen met elkander in overeenstemming brengt, zonder tot onnatuurlijke en ingewikkelde gissingen of verklaringen de toevlugt te nemen. Wij vonden haar nergens, dan nu bij van h. - Veel anders, dat goed en wetenswaardig is, troffen wij in dezen Introitus aan. Met hooge ingenomenheid kennen wij bijzonder aan dit gedeelte des Werks den lof van volledigheid en deugdelijkheid toe. En dien lof nemen wij niet terug, al is het, dat wij hier ongaarne hebben gemist eene opgave der vroegere Commentariën en van andere Exegetische hulpmiddelen; hoedanige liefst kritische opgave in soortgelijke Geschrif- | |
| |
ten dikwijls gevonden wordt, en altijd behoorde gevonden te worden.
Tot den Commentarius zelven overgaande, gevoelen wij, dat het niet wel mogelijk is een geregeld verslag daarvan te geven. Tot algemeene trekken moeten wij ons bepalen. En dat algemeene zullen wij met voorbeelden ophelderen en staven. En gelukt het den steller hierdoor, ten minste sommige van onze Lezers, én het Werk van van h. én den Brief des Apostels te beter te doen kennen, hij zal gelooven niet te vergeefs eenen hem anders ongewonen uitstap op het gebied der letterkundige kritiek te hebben gedaan. Dat wij met het Werk van van h. zijn ingenomen, is reeds duidelijk genoeg gebleken, en heeft deze voorname reden, dat wij, door deszelfs lezing, over onderscheidene plaatsen van dezen Brief een licht hebben zien opgaan, dat wij te voren niet kenden. Het heeft alzoo voor ons aan het eigenlijke doel van Bijbelverklaring beantwoord. En wat dan ook onze Recensentenijver hier en daar moge vinden, dat, zoo wij meenen, af te keuren en te misprijzen zij, wij zullen daarbij indachtig blijven, dat sommige opmerkingen en verklaringen, ten minste in onze oogen, den lof voor den Schrijver onherroepelijk waarborgen, van de Uitlegging van dit Bijbelsche Geschrift te hebben doen vooruitgaan. - Doch komen wij er toe, om van hetgeen wij ontvangen hebben, ook aan anderen mede te deelen.
Er bestaat in iedere wetenschap, en wel niet het minst in de Theologische, eene steeds voortgaande Overlevering of Traditie, door welke velerlei begrippen en denkbeelden van de vaderen tot de kinderen, en van de vroegere tot de latere Eeuwen overgaan, zonder dat het bijna iemand in de gedachten is, bare gegrondheid en waarde naauwkeurig en onpartijdig te toetsen. Onbewust geven wij ons aan het gezag en den invloed der Traditie over. En ons geheel aan hare heerschappij te onttrekken, zal wel tot het onmogelijke behooren. Ook zou dit niet goed zijn. Want indien wij geene andere denk beelden of begrippen wilden aannemen, dan die wij, door vrij gebruik van onze oordeelskracht, gewikt en gewogen hadden, zou de omvang onzer kennis wel niet groot, en het geloof, zoo ik vrees, niet verre verwijderd zijn van twijfelzucht. Ook in de Bijbelverklaring is Traditie. Wat hij de Kerkvaders gevonden werd; wat van hen tot de Hervormers, en van deze tot ons is overgegaan, wordt niet zelden partijdiglijk en zonder onderzoek aangenomen. Wie ons tot dat onderzoek geleidt, en daardoor ons der waarheid nader brengt, verrigt een verdienstelijk
| |
| |
werk. Hij zelf toont den geest der vrijheid te bezitten, en werkt tot onze vrijheid mede. - Deze gedachten werden bij ons opgewekt, door het lezen der verklaring, die in dezen Commentarius aan de bekende en belangrijke plaats, Hoofdst. II, vs. 6-11, gegeven is. Wij gelooven niet, dat die verklaring in haar geheel door iemand met grond kan worden tegengesproken. Evenzoo in haar geheel wordt zij bij geenen der vroegere Uitleggers gevonden. Zij betreft de betrekking, waarin christus tot God door den Apostel geacht wordt te staan. En zij verspreidt ook over andere Bijbelplaatsen een helder licht. Wij gaan haar zoo beknopt en duidelijk, als mogelijk zal zijn, voorstellen. De gestaltenis van God (μορφὴ ϑεοῦ)is te onderscheiden van het zijn gelijk God (εὶναι ὶσα ϑεῷ). Het eerste is de gelijkheid van een beeld (similitudo); het andere de gelijkheid van het zijn of leven (aequali modo esse, s. vivere). De roof (ἁρπαγμὸς) is, wat iemand niet toebehoort, en onwettig toegeëigend, aangematigd wordt. De gestaltenis van eenen dienstknecht (μορφὴ δοὺλου) staat tegenover aan de gestaltenis van God; en door christus aangenomen zijnde, maakt zij Hem den overigen menschen gelijk. De naam, die boven allen naam is (vs. 9), wordt vs. 11 opgegeven als de naam van Heer (in het Godsrijk). In den naam van jezus moet alle knie zich buigen, d.i. allen moeten God vereeren, met erkentenis of belijdenis van den naam, die aan jezus, als Heer van het Godsrijk, gegeven is. - Alzoo wordt door paulus de nederigheid van christus daarin voorgesteld, dat Hij, ofschoon Hij gelijkheid had aan God, als deszelfs beeld, niet alleen het zich niet aangematigd heeft, om te zijn, te leven, als God, maar veelmeer zich zelven vernederd, en voor die gelijkheid aan God, welke Hij bezat, de gedaante van eenen dienstknecht Gods, even gelijk de andere menschen zijn, aangenomen heeft. Door zijne gedaante alzoo bevonden den menschen gelijk, een dienaar van God, als zij te zijn, heeft Hij zich vernederd, als een dienaar aan God gehoorzamende, tot den dood, ja den dood des kruises. Daarom heeft ook God Hem boven allen verhoogd, en aan Hem eenen naam gegeven, die verhevener dan alle andere namen is, opdat allen, hetzij Engelen, hetzij menschen, zoo levenden als dooden, voor God zich buigen, met erkentenis, belijdenis van dien aan jezus gegevenen naam; zoodat zij allen, dien naam belijdende, erkennen, dat jezus christus de Heer van het Godsrijk is, en door deze erkentenis God, den Vader, verheerlijken.
Het spreekt wel van zelf, dat wij hier de gronden, waarop
| |
| |
deze verklaring steunt, niet kunnen opgeven. In het Werk zelf moeten zij door allen, die er belang in stellen, worden gezocht en getoetst. Wij durven wel niet verzekeren, dat ieder van die gronden en bewijzen voor allen aannemelijk en overtuigend zal zijn. Maar wij verwachten, dat velen met ons hunnen gereeden bijval aan de voornaamste redenen, door den Schrijver bijgebragt, geven zullen, en dat het gewigt van deze in veler schatting zwaarder wezen zal, dan het gezag eener meer gewone, en door de Vaderen aan ons overgeleverde verklaring. Doch zoo iemand het Werk van van h. in handen neemt, moeten wij hem waarschuwen, dat hij niet meer zoeke, dan hier gevonden wordt. Want de Schrijver heeft een streng begrip omtrent de grenzen, die den Grammatikalen Uitlegger des Bijbels zijn gesteld. Hij gaat niet verder, dan de verklaring der woorden. Met ontwikkeling van denkbeelden laat hij zich geheel niet in. Wat er in zijne verklaring ligt, tot opheldering van andere Bijbelplaatsen, tot regt verstand der Bijbelsche leer, of tot teregtwijzing der Dogmatiek, waagt hij zelfs niet met wenken aan te duiden. Wij mogen nu wel van den Schrijver niet meer vergen, dan hij meent te mogen geven. Maar wij ontveinzen toch niet, dat de onderscheiding van Uitlegger en Theoloog (Praef. p. viii) ons toeschijnt al te scherp te wezen. Exegese en Dogmatiek zijn onderscheidene wetenschappen. Maar zij zijn elkander niet vreemd. De laatste neemt altijd de resultaten der eerste in zich op. Waarom mag dan deze niet op hare beurt die resultaten wat duidelijk, en met eenige redenen omkleed, aangeven? Wanneer de Exegeet altijd zoo bang is voor een' Theoloog te worden aangezien, denken wij weleens aan Maître jacques, bij molière, en aan zijne vraag: Est-ce à votre cocher, monsieur, on bien à votre cuisinier, que vous voulez parler? car je suis l'un et l'autre. Want moge de man zijn kleed verwisselen, hij verandert toch niet van persoon. Een Uitlegger van den Bijbel moet toch ook iets meer zijn dan een Vertaler, Paraphrast, Grammaticus of Scholiast. De denkbeelden, die in de woorden zijn, duidelijk voorstellen, en, waar het noodig is, ze ophelderen, of zelfs ontwikkelen, ja ook de Bijbelplaatsen vergelijken, waaruit die denkbeelden kunnen opgehelderd worden, meenen wij, dat ook tot den Uitlegger behoort. En wanneer het niet vreemd is aan de taak des Uitleggers, om uit andere Bijbelplaatsen en boeken opheldering te ontleenen voor de historische bijzonderheden, die hij op zijnen weg ontmoet, en hij daardoor niet vreest van het gebied der Exegese tot dat
| |
| |
der Historie over te gaan, waarom moet hij zich dan van alle Philosophie en Dogmatiek zoo vreemd houden, alsof hij er nooit van hadde gehoord? Zich vreemd houden, zeggen wij, want den opmerkzame kan het niet ontgaan, dat deze houding gedwongen, onnatuurlijk, en dikwijls ook slechts schijnbaar is. Het klinkt schoon, zonder vooraf opgevatte Dogmatische meening, een Bijbelboek te lezen en te verklaren. Maar is er dan iemand, die zonder zoodanige meening tot de Uitlegging komt? Dikwijls is het zelfs onpartijdiger, zich ook van de Dogmatische zijde te laten zien, dan die zijde geheel van den toeschouwer af te keeren. Men verstaat ons immers beter, hoe duidelijker men het gelaat en den geheelen persoon aanschouwen kan. Doch laat ons terugkeeren van waar wij zijn uitgegaan, en de opmerking mededeelen, die zich aan ons, bij het lezen der voorgestelde verklaring, als opgedrongen heeft. Nadat wij namelijk eenmaal gewezen waren op het onderscheid van gestalte, beeld van God, en zijn gelijk Hij, meenden wij hetzelfde onderscheid duidelijk weder te vinden in Johann. V, vs. 18 sqq. en X, vs. 33 sqq.; in welke beide plaatsen jezus van de Joden beschuldigd wordt, door aanmatiging zich zelven aan God gelijk, en God te maken, maar Hij zelf, in zijn antwoord op die beschuldiging, niet verder gaat dan tot hetgeen door zijne betrekking tot God gewettigd werd. Die onderscheiding op het oog houdende, verstaan wij het beter, waarom Joh. V, vs. 19-21, 30, zoo nadrukkelijk de afhankelijkheid des Zoons van den Vader wordt aangewezen, en waarom, Joh. X, vs. 34-36, de benaming van Goden, in het O.V. ook aan menschen gegeven, ter wederlegging van de lastering der Joden wordt bijgebragt. Wij zien dan duidelijk in, dat de opvatting der Joden, alsof jezus aan God gelijk wilde zijn, door Hem zelven geenszins stilzwijgend toegestemd, maar veelmeer duidelijk wedersproken wordt.
Van hetgeen wij hebben gezegd, dat de Uitlegger met vrucht op het gebied der Geschiedenis mag, ja som wijlen moet overgaan, lust het ons nu een enkel voorbeeld uit dezen Commentarius bij te brengen. De kerkelijke berigten namelijk, die de Apostolische eeuw betreffen, maar die tot latere tijden, dan de Handelingen der Apostelen van lukas behooren, zijn voor een gedeelte uit de Brieven des N.V. ontleend. Wat men hier langs den weg der Uitlegging, gevonden had, werd in de Geschiedenis opgenomen; maar daar het dikwerf alleen in eenen enkelen naam, of weinige woorden bestond, werd meermalen tot gissing en verdichting de toe- | |
| |
vlugt genomen, om er ten minste iets van te maken, dat zich als een Historisch berigt voordoen en aanbevelen kon. Latere tijden hebben vrij wat werk gevonden, om bij de Kerkvaders en oudste kerkelijke Geschiedschrijvers het zekere van het onzekere, en het waarschijnlijke van het onwaarschijnlijke, of openbaar valsche te schiften en te scheiden. Wij hebben reeds boven gewezen op de plaats, waar paulus zijn voornemen te kennen geeft, om naar Spanje te reizen, als de voorname bron, waaruit vele en velerlei Legenden omtrent des Apostels latere reizen zijn ontleend. Evenzoo heeft men, volgens den Brief, die nu voor ons ligt, Hoofdst. IV, vs. 2, 3, zich gewend te spreken van euodia en syntyche, als die een kerkelijk ambt in de Gemeente van Filippi, waarschijnlijk dat van Diakonessen, hebben waargenomen, en heeft men zich verdiept in gissingen, om met eenige waarschijnlijkheid te bepalen, wie de hier vermelde clemens geweest moge zijn. Latere Geschiedschrijvers en Uitleggers hebben, met meerdere voorzigtigheid erkend, dat van deze personen, behalve de namen, ons niets bekend was geworden. Doch in de Uitlegging ontveinsde men niet, dat de vermaning, door paulus aan die vrouwen gegeven, kwalijk strookte met den lof, te zelfder tijd haar toegekend; terwijl men zich ook weleens verlegen gevoelde met het Boek des Levens, waarin de namen waren ingeschreven, die hier verzwegen worden. Aan dit een en ander stelt van h. ook slechts eene gissing over, maar die zich door hare eenvoudigheid en gepastheid grootelijks aanbeveelt. Hij wil namelijk gedacht hebben aan vrouwen, die tot hier toe niet te Filippi, maar te Rome, waar nu de Apostel zich bevond, tot uitbreiding des Evangelies werkzaam waren geweest, en die nu met epafronitus naar Filippi heengingen. In deze vooronderstelling, worden deze vrouwen den Filippensen, die dezen Brief zouden lezen, of hooren lezen, aanbevolen, als die, even gelijk andere medearbeiders, zonder moeite of strijd te ontzien, met paulus hadden gearbeid ter uitbreiding van het Evangelie. De vermaning, haar in dezen Brief gegeven, is dan te beschouwen als eene heilzame herinnering voor de Gemeente van Filippi, dat allen, die de zaak van christus bevorderen willen, op eensgezindheid en vrede zich moeten beijveren. De opregte medgezel, of ambtgenoot, is geen andere, dan epafroditus, die tegelijk met deze vrouwen naar Filippi reizen en de overbrenger van dezen Brief wezen zou. Dat deze vrouwen aan hem worden aanbevolen, moest tegelijk hare aanbeveling bij de Filippensen zijn. Van de overige medearbeiders, die nu met den Apostel te
| |
| |
Rome waren, wordt alleen genoemd clemens, dezelfde, die later, als Opziener der Gemeente van Rome, genoegzame bekendheid verkregen heeft. De anderen worden niet genoemd, als bij de Christenen van Filippi minder bekend; doch hunnen arbeid voor christus hoog waarderende, zegt de Apostel, dat, mogten hunne namen in zijnen Brief niet opgegeven zijn, dezelve echter bij God bekend, en in het Boek des Levens ingeschreven waren. - De Schrijver heeft zijne gissing, waarin hij, zoo wij meenen, geene voorgangers heeft, voor ons tot groote waarschijnlijkheid gebragt. En heeft deze Bijbelplaats voor het overige geen hoog Dogmatisch belang, de wegneming van hare onverstaanbaarheid is in zich zelve van belangrijkheid niet ontbloot. En zoolang wij geen ander en beter licht ontvangen, zullen wij clemens Romanus als een voornaam medearbeider van den Apostel, in plaats van eenen onbekenden naamgenoot, en euodia en syntyche als verdienstelijke en lofwaardige vrouwen, in plaats van twee twistgierige Diakonessen, in ons aandenken bewaren.
Uit de bijgebragte voorbeelden blijkt het reeds, dat de verklaring bij van h. zich niet aan het gezag van Uitleggers, of gewoonte, of partijen bindt, maar van vrijen waarheidszin uitgaat. Noch voor hetgeen nieuw, noch voor hetgeen oud genoemd wordt, is hij eenzijdig ingenomen. Weleeus neemt hij verklaringen over, die, althans door onze vroegere Vaderlandsche Schriftverklaarders, ook wanneer zij derzelver gegrondheid niet geheel konden tegenspreken, als met zekere huivering verre weggeworpen plagten te worden, en die ook nu nog aan de vrijzinnigste onzer Theologen vreemd gebleven schijnen te zijn (men zie van hamelsveld, op Hoofdst. II, vs. 6, en van der willigen, Het Wezen des Christendoms, bl. 148, 154. 4o.). En hij gaat daarbij zoo bedaardelijk, sine ira et studio, zijnen weg, dat hij, in het uiten zijner gevoelens, blijkbaar geenen anderen regel volgt, dan het overwigt der Uitlegkundige gronden. Indien deze gronden hem nu eene andere verklaring hebben doen aannemen, dan die hij in vroegere geschriften zelf voorgedragen heeft, laat hij zich hierdoor niet wederhouden, om het ware en dit alleen te verdedigen, en zelfs het moeijelijke erravi uit te spreken (zie Commentar., p. 6, not. 1; vergel. Annotatio in loca nonnulla N.T., p. 131, en Commentar., p. 143, 159 sqq.; vergel. Leerredenen, D. II, bl. 244 sqq.). Eenen enkelen keer slechts is het ons twijfelachtig voorgekomen, of niet de Schrijver zich nog door iets anders, dan door taalkundige gronden
| |
| |
heeft laten leiden. Wij hebben het oog op Hoofdst. I, vs. 25, waar paulus schrijft: En dit vertrouwende, weet ik, dat ik (in het leven) blijven zal; terwijl hij daarentegen, volgens. Hand. XX, vs. 25, gezegd had, te weten, dat hij de Gemeenten, aan welke hij het Evangelie gepredikt had, niet zou wederzien. Hierom meent van h., dat, om deze beide plaatsen met elkander te doen overeenstemmen, men dit weten moet opvatten, als voorzien; hetwelk namelijk niet verhindert, dat de uitkomst der dingen anders geweest is, dan de Apostel had verwacht. Nu zal wel niemand tegenspreken, dat de Apostel te dezen aanzien geene zekere en onfeilbare voorwetenschap heeft gehad. En onze Staten-overzetters mogen op hun standpunt, wegens helderheid van inzigten, geroemd worden als die dit weten van een waarschijnlijk gissen en hopen hebben verstaan. Maar dat dit daarom in de ziel des Apostels zelven niet meer dan gissen en hopen, en dat het bij hem geene voor zeker aangenomene overtuiging heeft kunnen zijn, is eene vooronderstelling, welke den Grammatikalen Uitlegger van den eigenlijken zin der woorden niet mag afleiden. Wanneer wij zeggen, iets te voorzien, ligt gewoonlijk daarin de erkentenis opgesloten, dat wij het niet met zekerheid weten. Maar in de rede van paulus, Hand. XX, vs. 22 sqq., ligt juist het tegendeel. Want terwijl hij erkent niet in alles te weten, wat hem te Jeruzalem overkomen zal, wil hij daarvan, als voor hem zekerheid hebbende, onderscheiden hebben, dat hem banden en verdrukking wachtten, en dat hij de Christenen, tot welke hij nu sprak, niet zou wederzien. Wij gelooven dus, in dit opzigt, nog meer Grammatikaal te moeten zijn dan van h., en, althans in de afscheidrede van den Apostel, de flaauwere beteekenis van voorzien niet te mogen laten gelden.
Meer Grammatikaal dan van h. Dit kunnen wij alleen in dit geval, en als bij uitzondering zeggen. Want anders kan wel geen Uitlegger meer Grammatikaal dan onze Schrijver zijn. Dezen lof ambiëert bij bovenal, en blijkbaar voldoet hij zich zelven dáár het meest, waar hij, tegenover andere Uitleggers, de Grammatikale Interpretatie in hare waarde handhaven of herstellen kan. Hij verdraagt het niet, dat aan de Partikels allerlei willekeurige beteekenissen door sommigen worden opgedrongen. Aan ieder woord wil hij zijne eigene en vaste beteekenis hebben toegekend. De menigte van Hebraïsmen en Grammatikale figuren, welke de scherpzinnigheid van eene nu afgetredene Exegetische school overal meende te ontdekken, wil hij uit de alge- | |
| |
meene wetten van het menschelijke denken en spreken afgeleid en verklaard hebben. Onregelmatigheid in het gebruik of de schikking der woorden erkent hij genoegzaam nooit. Wij herinneren ons nu niet meer dan ééne plaats, waar zoodanige onregelmatigheid in de woordschikking door hem wordt toegelaten (zie Comment., p. 231). En gaat het anderen, gelijk ons, dan zal gewis den Schrijver deze lof niet ontzegd worden, dat hij, door zijn streng Grammatikaal interpreteren, dikwerf zijne Uitlegging als de eenig ware heeft doen kennen. Zoo zijn wij door zijn Werk niet weinig versterkt geworden in onze overtuiging, dat in den Heer, in christus, en dergelijke spreekwijzen, beteekenen moeten: in vereeniging met den Heer, met christus, enz. En de meening, dat paulus de toekomst van christus, en de opstanding der dooden, als eene gebeurtenis, die tot zijnen leeftijd behooren zou, verwacht hebbe, vroeger reeds door den Schrijver, even als door anderen, voorgestaan, verkrijgt eene groote waarschijnlijkheid door hetgeen hier gezegd is over Hoofdst. I, vs. 6; III, vs. 11, en IV, vs. 5. Wij kunnen dit nu niet breeder aanwijzen. Maar dit toch meenen wij niet te mogen voorbijgaan, dat de verklaring van Hoofdst. III, vs. 11: Indien ik misschien leven zal tot op den dag der toekomst van christus, wanneer de dooden zullen worden opgewekt, ofschoon wij ons herinneren haar ook bij heinrichs, zoowel als bij bosveld, reeds te hebben gevonden, hier zoo overtuigend door taalkundige redenen wordt aangedrongen, dat zij niet ligtelijk meer eene wettige tegenspraak vinden zal.
Ons verslag is reeds vrij breed geworden. Wij houden dus, wat wij nog verder hadden opgeteekend, terug. Het Latijn van den Schrijver is, gelijk wij ook reeds uit andere Geschriften weten, meer zuiver en goed, dan wij het in zoo wetenschappelijke Werken gewoon zijn aan te treffen. Op den stijl heeft de Schrijver blijkbaar, en met goed gevolg, zich veel moeite gegeven; zoodat het geheel zich gemakkelijk en aangenaam lezen laat. In dezen zouden wij echter, om den aard dezes Werks wille, met minder tevreden zijn geweest. De achteraangeplaatste Indices, more majorum, hebben groote verdienste en nut. De uitvoering is correct, der belangrijkheid van dit Werk waardig, en den Uitgevers tot eer.
Wij wenschen ten slotte, dat van hengel nog meermalen ons in de gelegenheid stelle, om zoo belangrijke, en liefst Uitlegkundige, Werken aan te kondigen; dat hij zijne welbeproefde krachten aan een ander, meer uitgebreid en moegelijk gedeelte des
| |
| |
N.V. wijde; dat hij in die latere Commentariën zich uitsluitend tot het belangrijke bepale; het Lexicon den leerling niet uit de hand neme, maar hem veelmeer derwaarts verwijze; den Apparatus Exegeticus voor het oog der Lezers blootlegge; van de gewigtigste of moeijelijkste plaatsen eene vertaling of omschrijving aan zijne verklaring toevoege; de ontwikkeling en vergelijkende beoordeeling der denkbeelden niet zoo zorgvuldig ontwijke, als hier is geschied, en met dat alles dien edelen en Christelijken waarheidszin blijve vereenigen, waarvan in het nu beoordeelde Geschrift zoo vele bewijzen voorhanden zijn. En wij voegen den wensch er bij, dat de beoordeelaars van die latere Geschriften met meerdere bekwaamheid eene gelijke hoogschatting van de ware verdiensten des Schrijvers bezitten mogen, als waarvan de steller van dit Verslag zich bewust is.
HIS.
|
|