De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijColumbus. Een Dichtstuk, door A. van der Hoop, Jr. Dordrecht, van Houtrijve en Bredius. 1839. 116 blz.Wij wenschen het middel te kunnen vinden, om den Heer van der hoop te overtuigen, dat de kritiek, zoo vaak zij hem hard viel, dit in het belang der Poëzij, in het belang van den Dichter zelven deed. Maar het is vergeefs hem toegeroepen, dat de vaardigheid van verzen-schrijven nog geene wezenlijke Poëzij is; dat sierlijkheid van uitdrukking zelfs misstaat, wanneer de gedachten daarmede niet overeenstemmen; dat één goed vers meer lof verdient, dan twintig ter vlugt bijeengebragte bundels; qu'on n'arrive pas à la postérité avec tant de bagage! Evenwel, hetzij hare stem door den Dichter gehoord worde of niet, de kritiek moet haren pligt vervullen; en waar het groene hout niet | |
[pagina 311]
| |
gespaard wordt, ten minste zoolang zij kan, met den Herculesarbeid voortgaan, om het dorre weg te hakken. Columbus en america! Waarlijk stof genoeg voor de Poëzij! een onderwerp, dat de Romantisch-dichterlijke pen van washington irving tot het schrijven der geschiedenis mogt uitlokken! Gij herinnert u voozeker delavigne's fraaije Messénienne, en zoo gij deze vergeten mogt hebben, dan herinnert van der hoop u ter goeder ure zelf de fraaije regels van schiller: Stenre muthiger Segler! Es mag der Wiz dich verhühnen
Und der Schiffer am Steu'r senken die lässige Hand,
Immer, immer nach West! Dort musz die Küste sich zeigen,
Liegt sie doch deutlich und liegt schimmerud vor deinem Verstand.
Traue dem leitenden Gott und folge dem schweigenden Weltmeer,
Wür sie noch nicht, sie stieg jetzt aus den Fluthen empor.
Mit dem Genius steht die Natur in ewigem Dunde,
Was der eine verspricht, leistet der andre gewisz.
Deze regels zweefden van der hoop voor den geest, en de gedachte, in de aangehaalde uitgedrukt, is zoo dichterlijk rijk en wijsgeerig verheven, dat men alles van eene conceptie verwachten mogt, waarbij zij tot leidraad verstrekte. Mij dunkt, zij wijst haren eigen' weg. Het genie ter eene zijde, dat tot de bewustheid geraakt, dat het werelddeel er zijn moet; dat in alle belemmeringen slechts nieuwe prikkels vindt, en waarbij de zekerheid zijner overtuiging voor Godspraak geldt. Ter andere zijde het nieuwe werelddeel, schoon als de schepping Gods, maar in zijne schoonheid ongekend, van zijne schoonheid onbewust, wachtende en zuchtende naar die volheid des tijds, wanneer het zijne bestemming zal bereiken. Die beide bestanddeelen, onvolledig op zich zelve en wederzijds van elkander afhankelijk, verbindt en vereenigt die zelfde hoogere Magt, welke in het verstand spreekt, in het hart het verlangen opwekt, en door hare scheppingskracht de vervulling van beide in de zigtbare Natuur te voorschijn roept. De vorm, waarmede zich dit geraamte laat omkleeden, vindt in de Geschiedenis zelve genoeg stof voor dichterlijke voorstelling. De gedachte, welke de wereldontdekkers dier dagen bezielde; de uitbreiding van de dienst des Zaligmakers en der H. Maagd verkrijgt onwillekeurig het voorkomen eener hoogere roeping, eens van buiten aan den mensch gebragten bevels. De hinderpalen, door columbus overwonnen; zijn lijden, zijn ongeluk, waarin spiegelt zich sterker de magt af eener geheimzinnige kracht, die het plan des Hemels tegenwerkt? De toestand van Amerika bij | |
[pagina 312]
| |
zijne ontdekking; de vermoedelijke toestand vóór dien tijd; de toekomst, welke zich voor het Land opende, en die in onze dagen der beschouwing eene zoo onuitputtelijke stof aanbiedt, - hoeveel rijker was dat alles, dan hetgeen van der hoop droomt, en niet ondichterlijk vertelt omtrent het ontstaan van Amerika, hij gelegenheid van den zondvloed, bl. 64. Nog eens: de noodzakelijkheid der ontdekking; de worsteling van het krachtig genie, dat ontdekken wil; de hoogere fataliteit, die beide beheerscht, beide in verband brengt, beide eischen vervult, ziedaar de stof, welke zich van zelve aanbood. Ik weet wel: Variis modis bene fit. Maar ten eerste: Waar de stof zoo verheven, zoo rijk, zoo veelzijdig is, mag ik, die van de Poëzij verwacht, dat zij mij in fraaije beelden voorstelle, hetgeen de Geschiedenis verhaalt, toch wel eischen, dat zij zich niet aan een zoo hoog onderwerp wage, zonder dat te versieren of ten minste er aan regt te doen. Ten tweede, zou ik van het boven opgegevene denkbeeld niet hebben gerept, indien de Heer van der hoop mij niet derwaarts had heengewezen door zijne verzekering, dat bij de bewerking hem ‘het korte gedicht van schiller voor den geest had gezweefd;’ het korte, ja, maar heerlijk schoone, in welks acht regels meer poëzij ligt, dan in de 70 bladzijden van van der hoop's Columbus. Wij willen onze stelling bewijzen. Het genie, dat ontwaakt, dat zijne hooge roeping gevoelt, dat daartegen worstelt, en dat aldus met nieuwe kracht versterkt, de hinderpalen des levens overwint, zou, zeiden wij, het hoofdidee zijn, dat de voorstelling van columbus moest opevleren. Van der hoop is goed begonnen. Ziehier de voorstelling van columbus: Vaak dweepte hij in 't hoogtijdsuur
Der Schepping, 't bloemfeest der Natuur,
De lente, in zoete olijfwaranden
Niet met Petrarchaas minnelied,
Waarbij de bloedstroom sneller vliet;
Maar met de wareldkaart in handen.
Dan, in gedachten 't nog gericht
Op Herkles hechte rotspilaren,
Zocht hij het raadsel op te klaren,
Of daar de grens der wareld ligt?
‘Neen,’ sprak, als daalde ze uit den hemel,
Een stem den sombren jongling aan,
‘Aan 't eind van 't Westergolfgewemel
Doet de Almacht Gods een volk bestaan.
Zijn wijsheid kon, hij 't Chaostemmen,
| |
[pagina 313]
| |
De helft der aarde niet bestemmen,
Om Leviathan of Dolfijn
Ten grensloos zeepaleis te zijn.
Daar zijn ook beemden, bosschen, bergen
Die met hun trotschen renzenstal
Het dikke fleers der wolken tergen;
Daar klatert ook de waterval,
Zoo als zij uit de borst der Alpen
In regenboogen af komt zwalpen;
Daar ook zijn menschen, die het schoon
Der Schepping Gods in dank begroeten;
Daar klinkt de hymne ook rein van toon:
o Heer, wat zijn uw werken schoon,
De hooge hemel is uw throon
En de aard een voetbank van uw voeten.’
Zoo als wij zeiden, wij hebben tegen deze verzen niets, dan den ongelukkigen lap, waardoor ‘petrarchaas minnelied,’ gequalificeerd wordt, en de velerlei reminiscentiën van vroegere en latere Dichters, welke die verzen ons aanbieden. Maar nu verder: een Noorman (zoo het schijnt een zeer gewone Noorsche matroos) vertelt columbus van de eilanden, vóór ‘onheugbre jaren,’ door zijne landgenooten ontdekt. De zucht tot uitbreiding van het Rijk van christus speelt ook eene rol, maar eene zeer zwakke. En nu de tegenstand, door columbus ondervonden? Dit alles is uiterst zwak en prozaïsch verteld. ‘Het Godewaardige schouwspel des grooten mans, die met rampen worstelt,’ waar vinden wij het in de voorstelling van v.d.h.? Om dit te vertoonen, dient de voorgestelde persoon zelf, meer dan anderen, bewerktuigd te zijn, om het lijden te voelen. Maar de columbus van van der hoop wandelt zoo stijf en koel de zwarigheden te gemoet, en door de zwarigheden heen, als het standbeeld van den steenen Kommandeur in mozart's Don Juan. Eene scheepsmuiterij is het eenige tegenwigt, dat tegenover het genie van columbus in de schaal wordt gelegd; eene berhaalde poging, om den moedigen Bevelhebber om hals te brengen. Maar columbus wankelt bijna nergensGa naar voetnoot(1); hij is zoo gevoelloos, dat hij zelfs door geene teleurstelling nedergeslagen wordt; geen booze geest fluistert hem in den droom toe. Er is wel een droom; waar zou die bij zulk een onderwerp ontbreken? Maar sedert de goede vader homerus het eerst den geheimzinnigen droomgod in de poëzij | |
[pagina 314]
| |
op het tapijt bragt, hoe weinige Dichters hebben het talent kunnen proeven of navolgen, waarmede de vader der kunst agamemnon en het leger der Grieken door dit middel in verwarring bragt! De droom verzekert den wereldontdekker klaar en duidelijk, dat hij slagen zal. Kortom, bij van der hoop is het: columbus wil er komen, columbus moet er komen, en hij komt er, zonder dat de Lezer een oogenblik ongerust is, of hij er komen kan, en op welke voorwaarden hij er komen zal. Land! roept het opschrift van den tweeden zang uit, en echter zijn wij nog op zee. De beschrijving van het zeetooneel, waarmede hij aanvangt, is echter niet ongelukkig. Waarom hier geen gebruik gemaakt van de vreemde vogels, en het drijvende gras, en zoo veel, dat de geschiedenis aanbood, om den Vlootvoogd en de schepelingen tusschen hoop en vrees te doen slingeren? Neen, weder een opstand van zijne togtgenooten, even ruw, even dreigend als de pas gedempte, totdat zich eensklaps het land vertoont. En nu meent gij aan land te stappen, en een heerlijk descriptief te ontvangen, waarvoor van der hoop's verbeelding, evenmin als zijne kunstvaardigheid, zou te kort schieten. Gij bedriegt u, de narrative and descriptive poetry lost zich op in eene ode! Ik heb niet over mijne uitdrukking nagedacht; maar zoo ik het gedaan had, zou ik geen beter woord hebben kunnen vinden, dan hetgeen mij thans uit de pen vloeit, het woord oplossen. In die ode hebt gij dooreen: De verhouding der oude en nieuwe wereld; de toekomst der laatste; het lot van columbus, enz. dat alles, wij ontkennen het geenszins, in goede en dikwijls zeer goede verzen. Maar wij vragen het den Dichter, of hij meent, dat de Lezer voor dien Odetoon zal gestemd zijn, omdat aan het einde van den tweeden zang: De Geest der menschheid allerwegen,
verkondde: In 't andre balfrond: Volken, wekt
Uw dichters uit de doodsche ruste,
Waarin de slaap des tijds hen suste, (1402?)
De nieuwe Wareld is ontdekt!
Wij vragen, of die Odetoon niet bijna ongeschikt is, om een karakteristiek descriptief van het nieuw ontdekte land van den avond te leveren, zonder zich op te lossen in regels, die noch door nieuwheid, noch door geest uitmunten? De nieuwe Wereld overal,
In bosch en beemd, in berg en dal,
| |
[pagina 315]
| |
Preékt rijkdom, volheid, zegen.
Uit bloemen, schitterend van kleur
Waait zinbekorende ambergenr
Den wandlaar gastvrij tegen.
De spiegelheldre waterstroom,
Bruist statig langs een zilvren boôm,
En levert duizend schatten;
En in des aardrijks schoot onthoudt
Zich eindloos grooter oogst van goud,
Dan Oost en Zuid bevatten, enz.
Wie zou zich niet beklagen, dat hij, na lang genoeg in slecht gezelschap de zeereis te hebben medegemaakt, zich niet een weinig op het pas ontdekte land mag verpoozen, maar met dergelijke koorgalmen moet naar huis gaan? Wat voorts het technische van het Dichtstuk betreft, het heeft ons op nieuws overtuigd van de groote gemakkelijkheid, waarmede de Heer van der hoop verzen maakt, en die hem al te dikwijls verleidt, om liever veel dan goed te schrijven. Erkennen moeten wij evenwel, dat de woordkoppelingen, die anders bij hem zoo zeer in zwang waren, minder in getal en minder stuitend voorkomen dan elders. En daarom willen wij ook minder vallen op uitdrukkingen, als bl. 23: Die zelftroost wortelt vaster, sterker.
Bl. 27: De schoonste maagd, wier boezemwiegelen
Hem de aarde een paradijs deed zijn!
Bl. 31: Zoodat hij weerstandloos en bloedend
Voor 't scherp gebit des woudwolfs zwicht.
Bl. 38: In voor en tegenspoed beschikbaar.
rimes riches, als bl. 35: Gaat in de nacht een vloekverbond aan
En laat den beker in het rond gaan.
hardheden, als bl. 42: Hij, roemloos vreemdeling, hunkrend naar eer.
Bl. 48: diamantkolommen
Die 't zomervnur niet zou doorglommen,
en smakelooze vergelijkingen, als bl. 51: Hier brak hij af: gelijk de knal
Eens bommenketels, enz.
Doch wij verzekeren den Lezers, dat wij de ergste vlekken reeds hebben medegedeeld, en dat het overige vloeijend en bevallig berijmd is. | |
[pagina 316]
| |
Het gedicht is opgedragen aan den Grootvorst Troonopvolger, en die opdragt is, als gedicht beschouwd, wel geslaagd. Zij bevat waarlijk fraaije regels. De Heer van der hoop is door dergelijke praktijken bekend; wij kunnen die aan onze Schrijvers aanraden, opdat ten eenwigen dage hunne produkten, onder de zeldzame Hollandsche boeken, in de bibliotheken der Vorsten een eervol graf vinden. Wij voor ons zijn zoo monarchaal niet, en stellen er weinig prijs op met de rijken in onzen dood te zijn. Een goed verslag van columbus leven en ontdekkingen, door eenen vriend des Dichters bijeengebragt, besluit het boek. De uitvoering is lofwaardig. De conceptie van de titelprent is niet zoo geestig, als wij het van eenen schilder, als schmidt, zouden verwacht hebben; maar de gravure van rendorp, die als naar gewoonte zeer graauw is, heeft welligt weinig tot het bevallige der teekening bijgedragen. |
|