| |
| |
| |
Jan Hopkins, gewigtige waarheden in den vorm van vertelselen. Uit het Engelsch van Mevr. Marcet, Schrijfster van de Gesprekken over Staathuishoudkunde, enz. Met Voorrede en Bijvoegsel van Prof. H.W. Tydeman. Te Utrecht, bij Robert Natan, Academie-Boekhandelaar. 1840.
Was het eene vox in desertis, de stem, die zich in den vorigen Jaargang van den Gids verhief tegen vertalingen, welke als nutteloos achterwege hadden kunnen blijven, of is het hierboven vermelde Werkje een antwoord op de vraag, aan Prof. tydeman gedaan in de beschouwing van Prof. senior's Grondbeginselen der Staathuishoudkunde, te Leiden bij luchtmans in 1839 uitgekomen, of menschen van eene wetenschappelijke opleiding de Engelsche en Fransche talen niet kunnen verstaan, dan of Z.H.G. geene nuttiger werkzaamheden kon aangrijpen, dan de bezorging eener vertaling? Wij durven hier niet beslissen; maar één ding is zeker: wanneer ik mijne boeken langs de rij af naga, is het aantal vertalingen, door Prof. tydeman in het licht verschenen, vrij aanzienlijk. Gelukkig is hier de regel: Pater est, quem nuptiae demonstrant, niet ten volle toepasselijk; want al leest gij op den rug of het titelblad: Uit het Fransch, of Uit het Engelsch, door Prof. h.w. tydeman, zoo geven de Voorreden toch dadelijk de verzekering, dat het boek slechts ten name staat van Z.H.G., maar dat men de vertaling verschuldigd is aan dezen of genen vriend, meermalen nog aan eene kundige vriendin, op aanraden eener beschaafde en verstandige vrouw, en dan zijn de noten, de voorrede en het bijvoegsel van Z.H.G. zelven.
Wij noemen dit gelukkig, omdat wij het beneden de waardigheid van eenen Hoogleeraar achten, zich bij voorkeur bezig te houden met de vermeerdering der Letterkunde, door vertalingen te bezorgen, hoewel het zeker aan den anderen kant vreemd is, achter op een boek te lezen, b.v.: senior, Grondbeginselen der Staathuishoudkunde, door Prof. tydeman, en op de eerstvolgende bladzijde te vernemen, dat de vertaling niet eens het Werk van Z.H.G. is.
Wat nu de overzetting van het hierboven aangekondigde Werk aangaat, daarop is in vele opzigten toepasselijk, wat omtrent senior's Grondbeginselen in den Gids vroeger is gezegd. Wij willen dit niet herhalen, maar verwijzen onze Lezers daaromtrent naar de Nos. 9 en 10 van den Gids, Jaargang 1839. -
| |
| |
Eene omstandigheid, wij erkennen het gaarne, zou voor de vertaling van de Gewigtige Waarheden in de Hollandsche taal kunnen pleiten, en deze ligt in den inhoud van het Werk en het kleed, waarin zich de daarin vervatte denkbeelden nan het publiek vertoonen. De titel belooft Gewigtige Waarheden, en voorzeker de inhoud voldoet aan de belofte; wij vinden gewigtige waarheden uit het gebied der Staathuishoudkunde. En welke? Meestal zoodanige, die niet alleen belangrijk zijn voor Staatslieden, voor Geleerden, voor menschen van eene wetenschappelijke vorming, maar ook voor lieden van de mindere klassen; voor de laatsten vooral, of laat mij liever zeggen voor allen, die niet genoeg wetenschappelijk zijn, om de Staathuishoudkunde als wetenschap te beschouwen en te waarderen, vinden wij belangrijke lessen en wenken, juist om ze voor ieder begrijpelijk te maken, in den vorm van vertelselen in het Werk opgenomen. Dat er nu vele Hollanders zijn, ongeschikt om beginselen, uit de Staathuishoudkunde ontleend, en wetenschappelijk voorgesteld, te begrijpen, en dat een aantal onder hen de Engelsche of Fransche talen niet verstaat, lijdt wel geen' twijfel, en de vertaling kan dus in zooverre nuttig zijn. Maar het is eene andere vraag, of men met de uitgave, zoo als zij daar ligt, geheel het doel heeft bereikt? of die uitgave alzoo wenschelijk was? Opregt gesproken, wij gelooven het niet. Het Werkje is geschikt, om populair te zijn, en bevat, zoo als wij reeds opmerkten, heldere begrippen eenvoudig voorgesteld; in één woord, Gewigtige Waarheden, vooral voor menschen, die met den arbeid hunner handen het broad moeten verdienen. Wil men het nu vertalen, om dezen de gelegenheid te verschaffen nut te hebben uit hetgeen hier te leeren is, dan juichen wij de vertaling en verspreiding toe; maar thans is het vertaald uitgegeven, en verkrijgbaar gesteld voor zulk eenen hoogen prijs, dat alleen zij het kunnen aankoopen, die meer bemiddeld zijn, met andere woorden, die geene vertaling van noode hadden: want deze hebben bijkans zonder uitzondering eene betere opvoeding mogen genieten; zij zijn meestentijds in staat gesteld de meest algemeene talen te leeren, de talen, die bij eene eenigzins beschaafde opvoeding noodwendig bekend zijn; voor hen doet het dus ter zake weinig af, of zij eene waarheid lezen in het Engelsch, Fransch of in het Hollandsch: zij kunnen er altijd hun voordeel mede doen; voor hen zijn dus en vertaling en uitgave doelloos; zij zijn het evenzeer voor de handwerkslieden, enz. wegens den hoogen prijs.
Hartelijk welkom zal het ons zijn, indien men een middel
| |
| |
mogt vinden, waardoor de grootste verspreiding mogelijk werd; want menigeen zou meer tevreden zijn met den loop der tijden; menigeen, die nu mort, zijne omstandigheden uit een beter standpunt beschouwen, en vooral zouden vele huisvaders in tijs zorg dragen maatregelen aan te wenden, waardoor hunne huisgezinnen voor zware rampen, voor armoede en ellende bewaard werden. Wij bevelen deze bedenking aan de overweging van al diegenen aan, welke, door de betrekking, waarin zij staan, het meest kunnen bijdragen tot het algemeene nut.
En nu nog een woord over het deel, dat Z.H.G. Prof. h.w. tydeman aan de uitgave heeft gehad. Wij spreken hierover, omdat wij den naam van Z.H.G. op het titelblad vermeld vinden. Z.H.G. voegde een begin en een einde bij het Werk, eene Voorrede en een Bijvoegsel. De Voorrede is reeds genoeg bekend; wij zullen ons bij het Bijvoegsel bepalen. Wij betreuren het te moeten zeggen: het heeft weinig, ja al te weinig te beteekenen. Wanneer een Hoogl. een Werk, onder zijn patrocinium uitgekomen, aanbiedt, het, als ware het, verrijkt met zijne aanteekeningen, bijvoegsels, enz., dan mag men daarvan toch iets verwachten; en hier, wat vindt gij hier? Wanneer men het boek gelezen heeft, en dit doet men met genoegen, is het even alsof men, in een beestenspel gekomen zijnde, de geheele menagerie doorgeloopen en met elk dier kennis heeft gemaakt, en daarna de uitlegger begint te verhalen, dat men hier eenen leeuw, daar eenen tijger, en weder wat verder eene slang ziet. ‘Excusez la comparaison.’ Het is hier niet anders. Men leest het geheele boek door; men vindt bij den aanvang van elk Hoofdstuk of van elke vertelling den inhoud en den vorm tevens vermeld, en wanneer men dat alles duidelijk voorgesteld ziet en begrepen heeft, vindt men in het Bijvoegsel al zeer weinig meer, dan de verklaring, dat men in de eerste vertelling dit, en in de tweede wat anders heeft gelezen; een paar aanmerkingen tegen Prof. cherbuliez en eene aanhaling uit g. paape: ‘De Bataafsche Republiek,’ enz. uitgezonderd.
Kon het boek niet anders uitgegeven worden, dan Iovis sub aegide tutus, met den naam van Prof. tydeman op het titelblad, dan hadden en Voorrede en Bijvoegsel gerust achterwege kunnen blijven. Wij zullen ons thans getroosten een kort verslag te geven, en ons wezenlijk verblijden, indien wij op deze wijze middellijk de oorzaak mogten zijn, dat het boek door velen gelezen wierde. Verschillend zijn de onderwerpen, die daarin behandeld worden; maar omtrent alle moeten wij verklaren hel- | |
| |
dere begrippen, juiste inzage in zaken, eenen echt vrijzinnigen geest gevonden te hebben. Het geheel bevat tien onderdeelen, waarvan negen vertellingen van Mevr. marcet, en het tiende het Bijvoegsel van Prof. tydeman inhouden.
Het eerste Hoofdstuk, of de eerste vertelling, draagt tot opschrift: De Rijken en Armen, of de dienstvaardige Toovergodin. Te regt zegt Prof. tydeman in zijne Aanmerking, dat daaruit te leeren is: 1o. Dat de armen leven van den overvloed der rijken; 2o. Dat de geringere stand doorgaans nog gerijfelijkheden boven het volstrekt noodwendige heeft; 3o. Het onderscheid tusschen schadelijke en onschadelijke weelde, tusschen ruimte van uitgave en verkwisting, welke laatste eerst de rijken zelve en daarna de nijvere voortbrengers verarmt, welker arbeid zich niet kan hervatten. De slotsom is, dat de belangen van armen en rijken niet uiteenloopen.
De tweede vertelling heet: Het arbeidsloon, vervolg van De dienstvaardige Toovergodin. Hier wordt aangetoond, dat eene verdubbeling van arbeidsloon geenszins voor den handwerksman nuttig en wenschelijk is, ten zij er eene natuurlijke oorzaak daarvan gevonden worde, b.v. ongemeene voorspoed; eensdeels, omdat daardoor eene verhooging in de prijzen der voortbrengsels ontstaat, zoodat men met het grootere loon toch aan geene meerdere behoeften kan voldoen; anderdeels, omdat de verhooging der prijzen eene vermindering in de navraag veroorzaakt, waardoor de voortbrenging gedeeltelijk ophoudt, en dus een aantal werklieden naar huis worden gezonden, terwijl tevens de fabrikanten en kooplieden hunne winsten verliezen. Gebrek en ellende zijn er de gevolgen van, die op hunne beurt misdaad veroorzaken.
In de derde vertelling: De drie Reuzen, ziet men de krachtdadige hulp van water, wind en stoom in het voortbrengen, in eene allegorische voorstelling voorgesteld. Prof. tydeman zegt, bladz. 179: ‘Deze fraaije allegorie geeft eene bevattelijke voorstelling van - de leer der Natuurkrachten, bepaaldelijk van het nut, en de verschillende maat en evenredigheid van nut, welke de wind, het water en het vuur (de stoom) toebrengen, om de kracht der menschen te versterken of hun moeite te besparen; en alzoo tot bevordering hunner productie van goederen, en vermeerdering van levensgenot.’ Tevens wordt hierin gezegd, bl. 38 en 52: ‘Dat geld alleen te waarderen is als middel om de dingen, die tot behoefte of genot strekken, op prijs te schatten en te kunnen aanschaffen.’
| |
| |
De vierde vertelling: ‘De bevolking of de Oude Wereld, handelt over de vreesselijke gevolgen van het onbedachtzaam aangaan van huwelijken door hen, die geene genoegzame middelen hebben van bestaan, waardoor het armoedige gedeelte der bevolking zoodanig vermeerdert, dat honger en ellende vroegtijdigen dood veroorzaken. Die rampen brengen de bevolking alzoo met geweld weder binnen de afgebakende grenzen terug. Een ieder behartige deze les voor zich zelven, of rade ze anderen ter behartiging aan.
De Landverhuizing of de Nieuwe Wereld: ziedaar het opschrift der vijfde vertelling, bevattende verschillende aanmerkingen over de landverhuizing, met de vermaning, daartoe niet over te gaan, dan na in staat gesteld te zijn aan eenige vereischten te voldoen, en vooral geene overdrevene denkbeelden omtrent den toestand van landverhuizers te koesteren.
Belangrijk is ook de inhoud der zesde vertelling: De Armentax of de verraderlijke vriend. Wij zeggen belangrijk, ook voor Hollanders, hoewel hier nog geene eigenlijk gezegde Armentax gevonden wordt, en het onderwerp aangaande den onderstand der behoeftigen bij ons nog niet geregeld is; maar ook wij kunnen daaruit leeren, welke de rampzalige gevolgen zijn eener mededeelzaamheid, door geene wijsheid geregeld.
Wij erkennen gaarne, dat onze Landgenooten geneigd zijn, om eene waarlijk Christelijke liefdadigheid uit te oefenen, en wij mogen deze vrij als eene der kenmerkende deugden onzer natie beschouwen; maar wij willen aan den anderen kant niet ontveinzen, dat wij meermalen huiverden bij eenig nadenken over de gevolgen der vrijgevigheid, waarvan de Couranten tegenwoordig de grootste blijken bevatten, omdat geven alleen wel voor een oogenblik kan helpen, maar op den duur telkens grootere giften noodig maakt; omdat wij ook hier veeltijds overleg bij de liefdadigheid zien ontbreken, en wijsheid den onderstand slechts bij uitzondering regelt. Wilt gij allen, die uwe Christelijke liefde door uwe werken wenscht te toonen, weten, hoe noodig echter die wijsheid zij, leest dan de vertelling van de Armen-tax.
Mogt dat gewigtige onderwerp ook hier te Lande meer van nabij beschouwd en onderzocht worden door mannen, bezield met de innige overtuiging der grootschheid hunner taak, en toegerust met de noodige talenten, om ze waardiglijk te volbrengen. Zij zouden armen en rijken tevens eene weldaad bewijzen; want ‘geven en ontvangen,’ zegt jonathan, Waarheid
| |
| |
en Droomen, bl. 167, ‘is als de regen. Dezelfde regen, die frischheid aan de aarde geeft, geeft helderheid aan den hemel.’
De zevende vertelling behelst eene nieuwe variatie op een oud thema: het nut van de vermeerdering der productieve krachten der menschen door werktuigen, onder den titel van: Het invoeren der machines, of goedkoope en dure manufacturen. Zeer juist komen ons de aanmerkingen van Prof. tydeman voor tegen den geleerden cherbuliez, in het Bijvoegsel; wij voor ons hadden echter gewenscht, dat jackson, de bestrijder der machines, zich hadde laten overtuigen, en op eene andere wijze werkzaamheden hadde gevonden, om reden, dat het Werk, en vooral ook dit gedeelte, geschreven is met oogmerk, om ook de mindere klassen omtrent hare wezenlijke belangen nader in te lichten; ingeval jackson zich nu had laten overtuigen, en op eene andere wijze gelegenheid had gevonden, om in zijne behoeften te voorzien, hadden zij daaruit kunnen leeren, dat men, bij een aanstaand ophouden van deze of gene werkzaamheden, in tijds naar andere moet uitzien; dat men dan ook op andere wijzen het onderhoud kan vinden, terwijl zij, door het voorbeeld van jackson, in eene valsche stelling, in een morren zonder gunstigen uitslag, gesterkt worden.
De Buitenlandsche Handel, of het Bruidskleed, het achtste verhaal, is verdeeld in drie onderdeelen: 1o. Ten betooge, dat de Buitenlandsche Handel, zelfs de vrije invoer van fabrikaten, met welker voortbrenging de Natie zich bezig houdt, ook voor haar niet nadeelig is; 2o. Dat zelfs een dubbel voordeel daaruit voortspruit; 3o. Terwijl het gezegde toegepast wordt op den invoer van voortbrengsels en het in betaling geven of den uitvoer van geld. -
Het laatste: De koornhandel, of de prijs van het brood, is eigenlijk eene voortzetting van het vorige verhaal, of liever eene toepassing der daarin gepredikte beginselen omtrent vrijen handel in het algemeen op de vrijheid van den graanhandel, in onze dagen een gewigtig onderwerp.
Ziedaar den inhoud zoo kort mogelijk medegedeeld. Voorraad genoeg, om ieder tot lezing uit te noodigen, die slechts eenigzins nadenkt over zijnen eigen' maatschappelijken toestand; over dien zijner land-, zijner natuurgenooten. Dit alles, gij weet het reeds, waarde Lezer! is ingekleed in den vorm van vertellingen. Wie zich daarbij eenen Roman voorstelt, als de Roos van Dekama, als de Schaapherder, of de Graaf van Devonshire en andere, zal zich bij de lezing bitter teleurgesteld zien; och
| |
| |
neen! het zijn eenvoudige verhalen, vertellingen, allegorische voorstellingen, niets meer. En dit is wijs, dit is verstandig. Ware het boek een geheele Roman, het belangwekkende des Romans zou welligt het leerrijke verdrongen, althans voor den Lezer minder in het oog vallende gemaakt hebben. Zoo als het nu daar ligt, is het Werkje geschikt voor Lezers van alle rangen en standen; en hoewel een wetenschappelijk gevormd mensch zeker eene wetenschappelijke wijze van behandelen zal verkiezen boven eene inkleeding in een verhaal, zal hij echter de duidelijkheid en eenvoudigheid, waarmede de gewigtigste onderwerpen behandeld en voorgesteld worden, waarderen, en zich verheugen, dat ook zij, die armer van geest zijn dan hij, de hun gegevene lessen kunnen begrijpen.
Vertaling en stijl zijn goed; zij doen der kundige vriendin van Prof. tydeman eer aan. Alleen deed het ons leed, maar dat is buiten hare schuld, dat jan hopkins zich weleens wat veel het hoofd krabde; hoewel dit in het dagelijksche leven meermalen gebeurt, grenst de gedurige voorstelling daarvan wel wat te veel aan het triviale.
Wij wenschen hartelijk, dat onze Landgenooten zich de gelegenheid, om ook in dit opzigt ware levenswijsheid op te doen, bijzonder mogen ten nutte maken.
DIXI.
Amsterdam, Maart, 1840.
|
|