De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Vervolg en slot van bladz. 238-248.)De aanhoudende koortsen van typheusen aard werden in de laatste 4 maanden van het jaar zeer veelvuldig in het hospitaal te 's Hertogenbosch waargenomen; van de laatste twintig ziektegevallen zijn er 13, die tot deze klasse gebragt worden; de aanteekeningen, welke de Schrijver er telkens bijgevoegd heeft, vermeerderen nog de waarde van deze gewigtige ziektegeschiedenissen. Daarenboven vindt men, bl. 176-194, een hoofdstuk over de leer der zenuwkoortsen. Met hoeveel genoegen wij dit gelezen hebben, mogen wij evenwel niet verzwijgen, dat het te wenschen ware, dat de Heer gobée zijne aanmerkingen meer uit de medegedeelde gevallen afgeleid had; zoo als het hier ligt, staat het naauwelijks daarmede in verband; het heeft te veel den vorm van een systematisch opstel, terwijl in een Klinisch Werk, naar ons oordeel, de waarnemingen de hoofdzaak uitmaken, en van de waarnemingen alle redeneringen moeten uitgaan. Wij zullen den Lezer eerst met den inhoud van dat opstel | |
[pagina 293]
| |
bekend maken, en zullen daarna over de gevallen van typheuse koorts spreken. Na eene geschiedkundige inleiding omtrent den oorsprong van het woord typhus, en de verschillende namen, die men aan deze koortsen gegeven heeft, stelt de Schrijver de vraag: ‘Of al deze verschillende koortsen niet onder een hoofdkarakter zouden kunnen gebragt worden, hetwelk slechts verschilt door de individualiteit, de gelegenheidsoorzaken en den gang der Epidemiën? Daar het hoofdkarakter dezer soort van ziekten de bedwelming, de narcosis, τὸ τυϕώδες is,’ dus beantwoordt hij de vraag, ‘zoo zoude de naam typhus, voor het genus der ziekte, de meest gepaste zijn.’ Men begrijpt evenwel gemakkelijk, dat aldus de typheuse koortsen zeer gebrekkig bepaald worden; wij herinneren hier aan de woorden van scuoenlein: ‘Die Verwechslung eines Krankheitsprozesses mit dem, was man neuerlich Krankheitscharacter genannt hat, ist daran Schuld, dass man über das Wesen der Krankheit nicht in's Reine kam. Man ist hierin sehr weit gegangen, man hat jede Krankheit, deren Charakter der torpide ist, Typhus, Nervenfieber genannt.’ Voor zooverre het den naam betreft, willen wij de stelling van den Heer gobée daarlaten; maar de bedwelming kunnen wij met hem niet als het hoofdkarakter der ziekte aannemen; en dat dit evenwel zijne meening is, blijkt reeds terstond daaruit, dat hij typhus cerebralis een pleonasme noemt. Doch waarin is nu de oorzaak dier bedwelming te vinden? Hij onderscheidt den typhus in eenen contagieusen en eenen sporadischen (Misschien ware het beter de laatste verscheidenheid epidemischen te noemen). Nu ligt het voor de hand, om in het contagium de oorzaak der bedwelming te zoeken; en wat den epidemischen typhus betreft, hiervoor stelt de S., dat het miasma paludosum misschien evenzeer vereischt wordt, als het contagium typhosum voor den typhus contagiosus. Hij waagt het evenwel niet, om deze vooronderstelling als beslist aan te nemen; alleen voert hij hiervoor aan, dat de intermitterende koortsen met den typhus sporadicus en den typhus abdominalis in een groot verband staan. Wij willen gaarne toestemmen, dat vele waarnemingen dáárvoor pleiten, dat het miasma paludosum typheuse koortsen voortbrengen kan; doch dit als algemeene oorzaak aan te nemen, schijnt ons onmogelijk. De Schrijver gaat te ver, wanneer hij, bladz. 188, zegt: ‘Ik houd mij door meermalige, naauwkeurige waarnemingen overtuigd, dat al deze pathologische verschijnselen, welke men na den dood in de Brunnersche en Peyersche klieren vindt, in | |
[pagina 294]
| |
vele gevallen het gevolg zijn van het miasma paludosum, hetwelk, in het organisme opgenomen, deze ulcerative ontsteking der kliertjes verwekt. Wendt men in tijds het specificum (de chinine) aan, zoo wordt het miasma vernield. Het is te verwonderen, dat de Fransche Geneesheeren, door hunne zoo dikwijls vruchtelooze behandeling dezer ziekte met aderlatingen, bloedzuigers en chlorure, niet eindelijk eenen anderen weg inngeslagen hebben, om hunne lijders te redden.’ Wij kunnen ons hier niet in breedvoerige tegenwerpingen inlaten; doch vragen alleen, of dan bij onze moeraskoortsen die klieren door ulceratieve ontsteking aangedaan worden? Wij voegen daarbij de opmerking, dat men bij ons, waar de zieken zoo zeer aan den invloed van het moerasgif blootgesteld zijn, zoo zelden de ontaarding der genoemde kliertjes vindt; dat men het bestaan van het miasma paludosum in Parijs niet kan aannemen, waar daarenboven de tusschenpoozende koortsen niet dan slechts zelden gezien worden; dat de goede resultaten, die de Schrijver van de aanwending der chinine wil waargenomen hebben, door de medegedeelde ziektegevallen niet bevestigd worden, zoo als wij straks zullen aanvoeren, en over het algemeen, voor zooverre die door anderen bekend gemaakt zijn, weinig bijval gevonden hebben. Het exantheem, meent de Schrijver, is geen pathognomonisch verschijnsel van den typhus contagiosus; het is slechts eene bijzondere vorm der petechiae, en een bewijs van beginnende ontbinding; tusschen typhus en febris putrida is slechts een quantitatief en geen qualitatief onderscheid (bladz. 172). Ten onregte hebben nieuwere Geneeskundigen gemeend, dat de furunculeuse ontsteking der Brunnersche en Peyersche klieren het eigenlijke wezen der typheuse koortsen uitmaakte. De Schrijver noemt onder deze ook chomel, doch herstelt, twee bladzijden later, dien fout. De beschrijving der verschijnselen der dothiënenterie in de drie verschillende tijdperken is zeer goed. Op het einde komt hij weder tot zijne vroegere stelling terug: ‘Ik moet betwijfelen,’ zegt hij, ‘of deze zoogenaamde dothinenterite een wezenlijke typhus of wel eene febris intermittens larvata zij(!)’ De Heer gobée verdeelt den typhus in twee tijdperken: ‘Waarvan het eerste het tijdperk der prikkeling, opwekking, stadium irritationis; het tweede het tijdperk der narcosis ot neêrdrukking is; het stadium invasionis en convalescentiae sluiten zich van zelven aan.’ Dat het beloop duidelijker afgescheiden is in den contagieusen typhus, is zeer goed te begrijpen: ‘Het is aan alle besmettelijke ziekten eigen, dat hare verschijnselen | |
[pagina 295]
| |
met sterkere trekken te voorschijn komen, dan dit bij de overige ziekten het geval is. Wij willen uit de medegedeelde ziektegevallen de belangrijkste punten aanvoeren, om daarna over de behandeling dezer ziekten te spreken. De onderscheiding in typhus sporadicus en contagiosus wordt door den Schrijver verder niet toegepast; het schijnt, dat alle tot de eerste verscheidenheid moeten gebragt worden. Het grootste gedeelte kenmerkte zich door eenen erethischen toestand; slechts enkele hadden een torpide karakter, hetgeen evenwel niet tot den hoogsten graad ontwikkeld was. Het stadium invasionis wordt door den Schrijver ten onregte als eene voorafgaande ziekte bestempeld, zoodat hij van eene rheumatische, eene inflammatoire koorts spreekt, die spoedig in typhus overging; wij willen hier, als voorbeeld, de 25ste ziektegeschiedenis aanvoeren. De lijder kwam den 5den Augustus in het hospitaal; vroeger steeds gezond geweest zijnde, was hij eerst sedert eenige dagen ongesteld, klaagde over pijn in armen en beenen, en vooral in het voorhoofd, lusteloosheid, loomheid, enz.; het aangezigt rood en opgezet; de huid heet en droog; beslagene tong; veel dorst; geene stoelontlastingen sedert twee dagen; versnelde ademhaling; pols vol en hard, 90: V.S. Unc. vj. enz.; het bloed vertoonde geene crusia, veel serum en eenen zeer weeken bloedkoek. Men kan hierin gemakkelijk het begin van den typhus erkennen, en de Schrijver zegt dan ook in zijne aanteekeningen, dat de toestand van het uit de ader gelatene bloed eene diepe aandoening der crasis sanguinis kenmerkte; zoodat het te verwonderen is, hoe bij desniettegenstaande beweert, dat dit eene gewone febris rheumatica was, welke binnen weinige dagen in eene febris nervosa overging (bladz. 111). - Wij zullen nu eenige verschijnselen vermelden, welke in het beloop der ziekte bijzonder de aandacht verdienen. Daar slechts een der gevallen, No. 25, met den dood eindigde, is het moeijelijk uit te maken, of de glandulae Brunnerianae en Peyerianae aangedaan waren; bij de lijkopening van den genoemden zieke vond men in de buikingewanden niets, hetwelk bijzondere melding verdient. Bij verscheidenen werd evenwel diarrhee, met een opgezet onderlijf, waargenomen; zij scheen dikwijls kritisch. Pijn was daarbij zelden aanwezig; in twee gevallen vinden wij pijnlijkheid rondom den navel vermeld (No. 32 en 41); No. 48 was de eenige, waar in de regio ileo-coecalis pijnlijkheid werd waargenomen. - Verschijnselen van hersenaandoening kwamen bij de meeste voor, nu eens in den vorm van hevig delirium, dan weder | |
[pagina 296]
| |
van sopor, coma vigil of delirium mite. De Schrijver noemt het delirium meestal typhomanie, en bepaalt, bl. 162, de verschijnselen, waardoor men de laatste van phrenitis kan onderscheiden. ‘Beide deze aandoeningen,’ zegt hij, ‘zijn zoozeer onderscheiden, dat men zich verwonderen moet hoe men een typhus en meningo-encephalitis voor eene en dezelfde ziekte heeft kunnen houden; het afwisselen van sopor, delirium en bewustzijn in typhus is een bewijs, dat er geen ziekelijke organische toestand der hersenen en hersenvliezen plaats heeft;’ hierbij voegt hij nog huxham's beschrijving der typhomanie, waarin dit delirium als eene mentis quasi actionum confusio, cum perpetuo sibi ipsis obmurmurent et inter verba desipiant aegri, bepaald wordt; dat de diagnose evenwel onzeker blijft, bewijzen de gevallen van typhus, waar na den dood duidelijke sporen van congestie of zelfs van exsudatieve ontsteking der hersenvliezen gevonden worden; ook onder de ziektegeschiedenissen van onzen Schrijver vindt men er eene (No. 65), waar de lijder aanvankelijk herstelde; doch veertien dagen, nadat hij het hospitaal verlaten had, plotseling dood bleef; bij de lijkopening zag men duidelijk, dat er hier eene arachnitis bestond, en toch wordt het delirium als typhomanie bestempeld. Zoo is ook No. 31 en 32, volgens des Schrijvers eigene meening, de typhomanie als een delirium van eenen actieven aard te beschouwen; bij den eersten ontstond het waarschijnlijk door de plotselinge onderdrukking eener hevige epistaxis. - Het zakken der oogleden, zoodat de palpebrae superiores twee derde gedeelten van den bulbus bedekken, en slechts een gering gedeelte daarvan te voorschijn komt, wordt, bl. 163, als een pathognomonisch kenteeken van typhus aangevoerd. ‘Ik heb dit verschijnsel,’ zegt de Schrijver, ‘als het eerste kenteeken van den beginnenden typhus opgemerkt.’ Hoezeer het dikwijls daarbij waargenomen wordt, gelooven wij toch niet, dat het bestendig is; ten minste wij zagen het vele malen ontbreken. - Tremor en subsultus tendinum kwamen slechts zelden voor; althans de Heer gobée vermeldt ze alleen bij No. 49. - Een der belangrijkste verschijnselen in de typheuse lijders was de aandoening der ademhalingswerktuigen; bij velen kwam vroeger of later een aanmerkelijke hoest, meestal met opgeven van sputa, welke soms zoo overvloedig werden, dat de Heer gobée te regt voor eene ontstaande phthisis beducht was; hij meent, dat de koude omslagen over het hoofd daarom bijzonder af te keuren zijn, ‘omdat de critische weg, de huiduitwaseming, daardoor geheel en al belemmerd wordt, en de longen zeer genegen zijn, om anta- | |
[pagina 297]
| |
gonistisch de verrigtingen der huid over te nemen; hierdoor ontstaat congestie naar die deelen, vermeerderde afscheiding der bronchiae, en bij onze veelal scrophuleuze milieiens, met sluimerende tuberkels in de longen, zeer ligtelijk phthisis’ (bl 114). Hoezeer deze redenering veel waarschijnlijkheid voor zich heeft, moeten wij daarbij evenwel voegen, dat zij door de ondervinding niet bevestigd wordt; niettegenstaande de koude omslagen bestendig in den typhus met verschijnselen van bersenaandoening aangewend werden, zagen wij in sommige jaren, waar de neiging tot congestie naar de longen niet aanwezig was, de lijders herstellen, zonder eenigzins te hoesten, en daarentegen in de beide laatste jaren de meeste typheusen door bronchitis of pneumonic aangedaan, zonder onderscheid of de koude fomentatiën aangewend waren dan niet; bij sommigen vertoonde zich de longen-aandoening reeds dadelijk, voordat men nog wegens het hersenlijden de koude omslagen gebezigd had. Daarbij, dunkt ons, is dit middel ten dien opzigte onschadelijker, dan de koude douches, waarvan de Schr. zoo dikwijls gebruik maakt. De beschrijving van den pathologischen toestand der longen, in No. 25, is zeer gewigtig; wij willen ze hier mededeelen. Men vond bij de lijkopening, die 36 uren na den dood verrigt werd, de linkerlong geheel en al in roode hepatisatie overgegaan; de regterlong vertoonde aan hare onderste kwab den eersten graad der pneumonie; de middelste en bovenste kwab der regterlong waren gezond. De tunica mucosa van den larynx en de trachea was rood, dik, met vele kleine vaatjes opgespoten, en bevatte veel mucus van eene lichte roodachtige kleur. Een dergelijk lijden schijnt ook in No. 31, waar spula puriformia met bloed opgehoest werden, aanwezig geweest te zijn. - De tong was bij de meesten geel beslagen, met drooge roode randen, waarbij veelal eene vuilgele kleur om den mond en de neushoeken; fuligo van lippen en tanden wordt alleen bij No. 49 vermeld. - Petechiae en exanthema typhosum werden bij velen waargenomen; in No. 32 meent de Schrijver, dat het laatste kritisch zoude geweest zijn, daar de diarrhee verminderde, zoodra de uitslag zich over het grootste gedeelte der huid verspreidde. Sommige gevallen genazen met duidelijke crisis; dit was evenwel verre van bestendig; zoo kon men in No. 33, 41, 44 en 49 geene bepaalde kritische afscheiding onderkennen; de meeste gevallen scheidden zich door de urin, zoo als No. 31, 35, 40, 43, 45, 46; bij verscheidenen was de huid sterk zweetende, doch de kritische invloed der huiduitwaseming is in de medegedeelde gevallen, met uitzondering van | |
[pagina 298]
| |
No. 32, niet waarschijnlijk. In twee gevallen scheen de bijkomende otorrhoea kritisch te zijn. De Heer G. zegt, dat de decubitus veelal als kritisch verschijnsel voorkwam (bladz. 245). Wat nu de behandeling der typheuse koortsen betreft, zoo moeten wij erkennen, dat wij daardoor den Schrijver als praktikus hebben leeren waarderen; de beginselen, waarvan hij uitgaat, zijn eenvoudig, en bewijzen, dat hij met eenen onbevooroordeelden blik deze ziekten waargenomen heeft. ‘Wij zullen vooral trachten op te sporen,’ zegt de Schrijver, blz. 155, ‘of al de verschillende meeningen over het wezen der typheuse koortsen den toets kunnen doorstaan, want zoo rijk wij aan schitterende theoriën over typhus zijn, zoo arm zijn wij, wanneer wij dezelve aan het ziekbed willen aanwenden. De grootste oplettendheid op alle veranderingen, welk in 's lijders toestand plaats grijpen, vooral op de conamina naturae medicatricia, eene naauwkeurige aetiologie en eene zeer voorzigtige, niet al te active behandeling, vooral in het begin der ziekte, zijn de hoofdvereischten, om cito, tuto ac jucunde te genezen, waar immer genezing mogelijk is. Zij, die gelooven eenen typhus in deszelfs beloop te kunnen stuiten, gelijk men eene peripneumonie door aderlatingen somtijds in eens tot stilstand kan brengen, hebben nooit met aandacht den gang dezer ziekte aanschouwd, enz. De typhus zich eenmaal geopenbaard hebbende, volbrengt zijn beloop door verschillende tijdperken, en eindigt eerst dan, wanneer hij zijnen cyclus (wiens wetten ons nog onbekend zijn) voleind heeft, in volkomene herstelling, of wel in den dood. Eene al te sterke of ontijdig gedane aderlating, een sterk laxans, of ook een al te hevig prikkelend middel, om eene sterke huiduitwaseming te verwekken, al deze middelen kunnen soms genoegzaam zijn om den lijder aan den rand van het graf te brengen.’ Wij kunnen hier niet alles teruggeven, wat de Schrijver omtrent de behandeling uiteengezet heeft. In het algemeen waarschuwt hij daarvoor, dat men zich niet door de hevige opwekking, in het eerste tijdperk van sommige typhusgevallen, late verleiden tot eene strenge antiphlogistische behandeling; men bezige de huid vooral tot het aanwenden van derivantia; het darmkanaal daarentegen is in deze ziekte een noli me tangere, en wat men ook van het nut der calomel door vele Geneesheeren opgegeven vindt, zoo waarschuwt de Schrijver te regt voor dit middel. In de meeste gevallen geeft hij in de eerste dagen niets; emetica oordeelt hij, in het begin van den typhus, meer schadelijk dan dienstig; de hevige opwek- | |
[pagina 299]
| |
king van het systema nervosum door dit middel maakt het toedienen daarvan gevaarlijk. In plaats van aderlatingen, neme men veeleer zijne toevlugt tot bloedzuigers. Warme baden, met gelijktijdig koude begietingen, zijn in den typhus met hevige opwekking bijzonder nuttig. De koude douches wendde de Schrijver bij de meeste gevallen met hersenlijden aan; in ware ontstekingachtige aandoeningen der hersenen, prijst hij dit middel bijzonder. ‘Ik kan,’ zegt hij, bl. 61, ‘met abercrombie deze behandeling niet genoeg aanbevelen; noch aderlatingen, noch bloedzuigers zijn steeds toereikende, om de ongunstige uitgangen eener zoodanige congestio cerebri in tijds te voorkomen; de douche van eene zekere hoogte is een krachtig avortens; krachtig moet dit middel aangewend worden, anders zoude men welligt de congestio cerebri vermeerderen.’ Wij zien hierin weder, hoe naauw het hersenlijden in typhus, door den Schrijver als typhomanie bestempeld, met de ware congestie verwant is, en gelooven ook, deels op grond, van de behandeling, dat de onderscheiding van typhomanie en phrenitis minder juist door den Heer G. gesteld isGa naar voetnoot(1). Bij sterke diarrhee heeft bij dikwijls met goed gevolg het acid, muriaticum oxygenatum toegediend. Bij ontstaande afscheiding der bronchiae, geeft hij meestal een afgietsel der Polygala Senega, met een weinig vinum stibiatum, tegelijk met een vesicans op de borst. De aanwending der nervina eischt veel omzigtigheid; men beginne proefshalve met ligte incitantia, en klimme dan, wanneer deze goed verdragen worden, in de schaal der nervina op. - Zonderling is de afwijking van dezen eenvoudigen weg, dien de Schrijver ten gevalle van de sulph. chininis maakt; wij hebben reeds gezegd, dat wij ons niet met zijne inzigten daaromtrent kunnen vereenigen. Wij zullen hier zijne eigene woorden laten volgen: ‘Wanneer gedurende de eerste 7 dagen diarrhee en te gelijker tijd urina lateritia aanwezig, als ook de tong breed en wit of geel | |
[pagina 300]
| |
beslagen is, de lijders vooral 's nachts of om den anderen nacht zeer onrustig zijn, delireren en reeds tegen den avond over hevige duizeling klagen, bij dag echter veel beter zijn, geef ik met het beste gevolg het sulph. chinin. tot 12 of 16 grein in het eerste etmaal, verminder vervolgens de giften, en eindig de genezing met ligte amaris. Ik heb op deze wijze zoogenaamde typhi abdominales soms in den vollen loop tot stilstand gebragt’ (bladz. 193). Hoe zal men dit laatste rijmen met het vroeger gezegde omtrent de onmogelijkheid, om den typhus in deszelfs loop te stuiten. De gevallen, door den Schrijver medegedeeld, zijn alle, met uitzondering van één, zonder chinine behandeld; en het is nog te meer bevreemdend, dat dit middel zoo bijzonder geprezen wordt, wanneer men ziet, dat in dit geval (No. 43) eerst den 14den dag na het opkomen der typheuse verschijnselen, de chinine gegeven, doch reeds des anderen daags gestaakt werd, voordat de 16 greinen verbruikt waren; wanneer men hier den gang der verschijnselen onpartijdig gadeslaat, zal men den gunstigen invloed, dien de chinine zoude gehad hebben, naauwelijks kunnen erkennen. Nog opmerkelijker evenwel zijn de aanmerkingen, die de Schrijver bij het 40ste ziektegeval maakt. ‘De zoo even verhaalde ziektegeschiedenis,’ zegt hij, ‘behoort onder den typhus abdominalis gerangschikt te worden, en ik ben van het denkbeeld niet vrij, dat ook hier larvata intermittens in het spel was. Ook was ik den 16den October van voornemen hem de sulph. chinin. toe te dienen, doch vond zulks niet meer noodig, daar zich in de urine een sterk critisch bezinksel vertoonde, en dus de toestand dien dag veel gebeterd was. De omstandigheid, dat de lijder 's nachts steeds veel ijlde, en bij dag rustig was, bragt mij op het denkbeeld der intermittens larvata; echter waagde ik het niet het chininium vroeger toe te dienen, daar ik van mijne diagnosis niet genoeg zeker was.’ Brengt men deze woorden in verband met hetgeen wij reeds van des Schrijvers theorie omtrent den typhus aangevoerd hebben, dan zal men zien, dat het niet duidelijk is, welk onderscheid of welke overeenkomst hij tusschen typhus en febr. interm. larvata aanneemt; ja, dat hij zelfs in zijne theorie niet genoeg vertrouwen stelt, om ze in praktijk te brengen. Na hetgeen wij omtrent deze twee voorname ziek tek lassen aangevoerd hebben, zullen wij van de overige historiae morbi slechts melding maken, voor zooverre daaronder nog bijzonder belangrijke gevonden worden. Wij noemen hier in de eerste plaats | |
[pagina 301]
| |
het verhaal der ziekte van den Luitenant-Kolonel van gorcum (No. 37); deze geschiedenis is met veel zorg uiteengezet, en behoort voorzeker onder die gevallen, welke zoowel wegens de duisterheid der verschijnselen, als de bevigheid van het lijden en de zeldzaamheid der ziekte, eene bijzondere belangstelling inboezemen. Het komt ons evenwel vreemd voor, dat het organische hartlijden door den Heer gobée gedurende het leven niet erkend werd; dat de karakteristieke pijn in den linkerarm, die, volgens den Schrijver, zelden bij hartlijders ontbreekt, hier niet aanwezig was; dat de pols, buiten de aanvallen, alleen versneld was, zonder andere abnormiteit, en dat de lijder in lateren tijd zijner ziekte niet meer over hartkloppingen klaagde; dit alles schijnt ons niet genoeg, om de, voor het overige zoo duidelijk geteekende, verschijnselen van hartlijden te miskennen; eene naauwgezette auscultatie en percussie zouden hier zeker veel licht hebben gegeven. Men vond na den dood hypertrophie, zoowel van het linker- als van het regterhart; het woog in het geheel 1 pond, 9 oneen en 3 drachmen med. gew. Bij het openen van het linkerhart, viel een vreemd ligchaam daaruit, hetgeen waarschijnlijk aan de punt van den kamer had vastgezeten; behalve de hypertrophie was er verwijding van de linkerboezem en auricula; de regterkamer, zoowel als de boezem en het oor waren zeer klein. Dat het vreemde ligchaam geen gecoaguleerd fibrine was, blijkt genoeg uit de beschrijving; het was namelijk omgeven van een eigenaardig glad, glanzend, meer of min elastiek weefsel, hetgeen zich gemakkelijk liet verscheuren; na dit uitwendige vlies geopend te hebben, kwam het eigenlijke ligchaam zelf te voorschijn, welks kleur met niets beter kon vergeleken worden, dan met het weefsel eener verweekte milt; doorgesneden, vertoonde het overal eene netvormige constructie. Behalve deze organische gebreken van het hart, vond men nog ontsteking der mucosa van maag en darmkanaal, waarvan gedurende het leven ook duidelijke symptomes aanwezig waren. Wij zullen over de gevallen van pneumonie en pleuritis niet spreken; het zoude te veel tijd vereischen, zoo wij daarbij in bijzonderheden wilden treden; wij maken slechts in het algemeen de opmerking, dat het te wenschen geweest ware, dat de Schrijver de auscultatie en percussie vereenigd hadde aangewend, en dat hij meer geregeld door het geheele beloop der ziekte van dit voortreffelijke diagnostische middel gebruik hadde gemaakt; zoo men niet dan eene enkele maal het respiratiegeluid bij pneumonie onderzoekt, heeft men daaruit slechts een gering voordeel te wach- | |
[pagina 302]
| |
ten. - No. 11 is een geval van phlebitis en afscheuring der apophysis van tibia en fibula bij eenen 19jarigen milieien, door verzwikking van het been ontstaan; de ziekte liep doodelijk af; de lijkopening, die zeer zorgvuldig geschiedde, leverde belangrijke resultaten; op de plaat, welke met talent door Dr. van ghert geteekend is, ziet men het onderste einde van tibia en fibula afgescheurd en ontstoken, als ook een gedeelte der vena saphena, van den malleolus af tot aan den overgang in de vena cruralis, die buitengewoon verdikt en zeer hard op het gevoel was; de vena geopend zijnde, bleek het, dat zij in haar geheele beloop met eene zeer dikke pus gevuld was, en dat aan het onderste gedeelte eene ulceratie aanwezig was, welke den binnensten en middensten rok vernield, doch den buitensten niet aangedaan had. In de aanmerkingen bewijst de Schrijver, dat de ontsteking van de membrana synovialis en van de vena saphena te gelijker tijd, of kort na elkander, begonnen zijn; want dat aan eene zoogenaamde opslorping van den etter door de vena saphena niet gedacht kan worden. - Eindelijk noemen wij nog onder de waarnemingen, die tot belangrijke opmerkingen aanleiding gegeven hebben, de zomerkoortsen, waarvan de 4 verscheidenheden, door den Schrijver waargenomen, met veel waarheid worden geschilderd; verder het delirium tremens, waarvan vijf lijders in dit jaar in het hospitaal kwamen; bij voorkeur behandelt de Heer G. deze ziekte met tartarus emeticus in groote giften, en meent, dat het opium in verre na niet zoo algemeen aan te wenden is, als dit gewoonlijk geschiedt. Of men No. 35 wel als eene complicatie van typhus met delirium potatorum kan aanmerken, betwijfelen wij; veelmeer schijnt de typhus bij dezen lijder, ten gevolge van het misbruik van sterke dranken, spoedig een zeer adynamisch nerveus karakter aangenomen te hebben. De pokken, die vooral in het begin van het jaar, zoowel als mazelen, talrijk waargenomen werden, geven aanleiding tot eene goede ontwikkeling der meeningen van andere Schrijvers over de varioloïdes; om de verwarring, welke in de onderscheiding van varioloïdes en ware pokken heerscht, te doen ophouden, wil de Heer G. slechts die gevallen als varioloïdes aannemen, welke bij goed gevaccineerde personen voorkomen; terwijl de vaccinatie niet of onnaauwkeurig plaats gehad hebbende, elke hevige pokkenspecies als variola vera te beschouwen is. - De zaak wordt daardoor wel vereenvoudigd, maar men vordert dus natuurlijk geene schrede. Het opstel over de militaire oogontsteking blijft nu nog over; | |
[pagina 303]
| |
wij zouden daarvoor evenwel te veel tijd behoeven, daar, bij de groote verscheidenheid der meeningen omtrent het wezen dezer ziekte, zoo vele betwiste punten, die de Schrijver behandelt, bepaald uiteengezet moeten worden; wij vergenoegen ons dus met het vermelden der meening van den Schrijver, die, wegens zijne uitgebreide ondervinding en grondige studie, over deze ziekte, bijzonder verdient gehoord te worden. De catarrhale, de scrofuleuse en de zoogenaamde contagieuse Egyptische oogontsteking zijn slechts in graad van elkander verschillende; de scrofuleuse ophthalmie is niets anders dan eene door individualiteit en langen duur gewijzigde zinkingachtige oogontsteking; zij wordt in den 3den graad, als militaire oogontsteking, contagieus zoowel door een contagium fixum, als door besmetting in distans. De meening van jüngken, dat de ophthalmia bellica eene oorspronkelijke blennorrhee zoude zijn, is even onjuist, als dat men stelde, dat eene pleuritis van het eerste begin af eene acute hydrothorax; eene congestio cerebri, in het eerste ontstaan, reeds eene verweeking der hersenen was; elke blennorrhee is steeds het gevolg eener voorafgegane ziekte. Bij de behandeling roemt de Schrijver vooral het cauteriseren der conjunctiva palpebrarum met lapis infernalis, en de inwendige toediening van sulph. chinines met opium, ten einde de hevige en zeer gevaarlijke nachtpijnen te voorkomen. Wij scheiden van het Werk van den Heer gobée, met de herhaling van den wensch, dat wij door onze beoordeeling de belangstelling voor deze Klinische Bijdragen mogen opgewekt hebben. De Schrijver zal, wij vertrouwen het, onze bedoeling niet miskennen; eene onpartijdige en strenge kritiek, die de verdiensten van de gebreken schift, is alleen in staat, om het ware gehalte van een Werk te doen zien; wij behoefden de aanmerkingen niet terug te houden, uit vrees, dat daardoor het vele uitmuntende, wat in dit Werk voorkomt, zoude lijden. Eene goede grondige studie en onafhankelijkheid van schoolsche begrippen paren zich bij den Schrijver met eene heldere gave van waarneming en eenen goeden praktischen geest; met regt mogen wij dus van hem vragen, dat hij later de resultaten van theorie en praktijk, over eene grootere reeks van jaren, in eenen zoodanigen vorm geve, dat zij niet alleen voor den Lezer gemakkelijker te overzien zijn, doch ook tevens aan den Schrijver eene gelegenheid verschaffen, om zijne denkbeelden over de verschillende ziekteklassen meer te ontwikkelen en geregeld te vervolgen. |
|