De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Vervolg en Slot van bladz. 197.)III. Tijdens de voorbereiding van de invoering der Grondwet, en later onder de Koninklijke Regering, bleef kemper vooral er altijd op bedacht, om alles tegen te gaan, wat, naar zijne wijze van zien, dienen moest, om de oude zaden van tweedragt op te wekken. Spoedig toch was het hem gebleken, dat deze niet door de opdragt der Souvereiniteit alleen waren vernietigd geworden; dat velen (ook wij zouden hier namen kunnen noemen) reeds berouw deden blijken van hunne medewerking of deelneming aan de verheffing des Prinsen. Hij vreesde, dat de Grondwet van den nieuwen Staat te veel, in namen en zaken, van het oude zou behouden, en daardoor aanleiding geven tot eenen nieuwen naijver tusschen de stedelijke en gewestelijke aristocratie en het Vorstelijke Huis, welke ons Land te voren reeds zoo dikwijls bloed en tranen gekost had. Daarom wendde hij zich in een krachtig vertoog aan den Souverein, waarin hij hem bad en bezwoer, om hiertegen te waken, en hij hem de klippen aanwees, waarop het oppergezag ligtelijk zoude kunnen stranden. ‘Onze vroegere Geschiedenis,’ schreef hij, ‘vermeldt de gedurige worsteling tusschen de | |
[pagina 278]
| |
magt van een zoogenoemd eminent Hoofd en de aristocratie van eenige familiën, die aan dat Hoofd bijna elk wezentlijk blijk van eminentie betwisteden, onder den schoonklinkenden naam eener vrijheid, welke bij hen niets anders beteekende, dan de onbelemmerde werking van hunnen invloed; terwijl niet zelden, in de meest hagchelijke omstandigheden des Vaderlands, de algemeene belangen voor provinciale, stedelijke, ja somtijds voor personen en familiebetrekkingen wijken moesten, en het eigentlijk volk, dat is, de werkzame middelstand, die het meest aan den Staat toebrengt, en het minst daarvan vordert, misleid door bedriegelijke voorgevens, en verwijderd van de aannadering tot het centrale punt, waar het den laster terstond ontmaskerd zoude gezien hebben, alzoo het slagtoffer werd van eenige familiën, die zich beurtelings in onze geschiedenis nu eens als verdedigers eener zoogenaamde volksvrijheid, en dan weder als aanhangers van het Huis van Oranje voordeden, naar mate zij of van het volk, of van dat Huis, voor hunnen invloed meenden te vreezen te hebben.’ Hij meende reden te hebben, om te gissen, dat, toen de Vorst, na de aanneming der Souvereiniteit, het maken eener constitutie, welke die Souvereiniteit zoude wijzigen, aan eene daartoe benoemde commissie had onderworpen, sommigen die gelegenheid zouden te baat nemen, om hunne bijzondere gevoelens en belangen als waarborgen der burgerlijke vrijheid te doen voorkomen: ‘Zij, die den schijn hadden aangenomen van toe te juichen, wat men niet verhinderen kon, behouden de stille hoop, die zij koesterden.’ ‘Maar een wenk van Uwe Hoogheid,’ voegde hij er bij, ‘is genoeg, en duizenden van de beste, van de gegoedste, van de braafste ingezetenen bieden Haar de ondubbelzinnigste verklaring van hun verlangen aan, dat de Souvereiniteit buiten het bereik van alle aanvallen en pogingen der intrigue gebragt worde.’ Aan den Prins was het bij de opdragt voorbehouden, om de zwarigheden, die zich naar kemper's meening opdeden, op te heffen, daar hij de Commissie benoemd had, die de Grondwet zoude voorstellenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 279]
| |
Kemper wees in dat vertoog bepaaldelijk de hoofdpunten aan, die zijn doel, hetwelk de belangen van allen (‘van wie bijna niemand spreekt,’ zegt een onzer Hoogleeraren; doch van wie welligt nog meer gesproken, dan aan hen gedacht wordt) het meest in den weg schenen te staan. Later kwam hij ook in de Tweede Kamer meermalen hierop terug, en er voor uit, dat de klippen, die hij vreesde, zijns erachtens, meer waren omgezeild dan weggenomen. Hij sprak daar tevens openlijk en onbewimpeld over zijne bestendige vreeze van het herleven van oude pretensiën, waarvan hij de zaden dagelijks rondom zich zag ontwikkelen. Maar wat was deze vreeze, in vergelijking van hetgeen hij gevoelde, toen hij ondervond, hoe men van eene der oude oligarchie geheel vijandige zijde al de ware en vermeende grieven van het Huis van Oranje en Nassau tegen dezelve tot een stelselmatig geheel zocht te vereenigen, en daarbij met felheid de spranken van al onze vroegere godsdienstige en staatkundige veeten uit de assche, waarin zij voor altijd bedolven schenen, oprekende? Diep trof het hem, dat aan de Leidsche Hoogeschool door de schranderste jongelingen, ook met name der aanzienlijkste geslachten, beginselen en vooral begrippen werden aangenomen en op hoogen toon verkondigd, die aan het werk, waaraan hij zijne edelste krachten besteed had, waarin hij den roem en de bestemming zijns levens stelde, opeens voor altijd den bodem dreigden in te slaan. Hij achtte het pligt, zooveel mogelijk, dien geest des kwaads tegen te gaan in zijne lessen en redevoeringen; in dien brief aan zijnen vriend h.h. klijn inzonderheid, welke vóór het dichtstuk: De Heldendood van M.A. de Ruiter, geplaatst is. Hij deed dit met die gematigdheid, welke hem in alles bezielde, en die vooral door de waarheid wordt ingegeven. Zulk eene gematigdheid, of liever gezondheid van geest, is tegelijk het bewijs van kracht en levenwekkend. Er waren in die dagen velen, welke door gezag de verspreiding der Bilderdijksche inzigten in Geschiedenis en Christelijke Godsdienst wilden tegengaan, aan anderen de vrijheid misgunnende, die zij voor eigene meeningen ruimschoots en ongehinderd hadden bot gevierd. Niets scheen kemper ongerijmder, en was meer met zijnen aard strijdig. Hij wilde de vrijheid van denken en onderzoek, dat echt Nederlandsche beginsel, schoon in de Nederlanden zoo dikwijls miskend, aan onze Hoogescholen on- | |
[pagina 280]
| |
bekrompen gehandhaafd zien; hij erkende van ganscher harte de zeldzame grootheid van bilderdijk, ook zijne groote verdiensten ten aanzien van de Geschiedenis des Vaderlands; hij sprak met hoogen lof van ouderscheidene proefschriften zijner jeugdige vrienden uit bilderdijk's school, en gaf luide zijne afkeuring te kennen over het oppervlakkige vonnis der onbepaalde veroordeeling, dat door de openbare meening, en hare klaroenen, de meeste dagbladen en tijdschriften, over al de voortbrengselen dier school geveld werd. Maar niet minder misprees hij de beginselen en strekking eener leer, die zoo zeer als eenige noodlottigen partijgeest ademde, en daardoor noodwendig noodlottigen wederpartijgeest baren moest. Voorzeker moet het onderzoek onzer Geschiedenis nimmer als geëindigd worden beschouwd. Zoolang eene Natie bestaat, zal zij telkens nieuwe inzigten in haren vroegeren toestand verkrijgen, ook naar mate zij zelve eenen anderen ontwikkelingstijd beleeft, d.i. met nieuwe organen om te zien toegerust schijnt. Ook zal de vlijt der Geleerden altijd nieuwe bronnen opsporen. En wij erkennen het gaarne, dat bilderdijk's onderwijs in ons staatsregt, de historische reactie, die hij het eerst, sedert pestel en kluit, aan die studie hier te Lande gaf, eene gaping in het onderwijs zelfs van cras en kemper grondig hielp vervullen. Waar toch bestond meer behoefte aan, ik zeg niet historische kunde, maar opwekking van historischen zin, dan bij ons? Het is hier de plaats niet, om dit geheele gewigtige onderwerp te ontwikkelen; met één woord slechts voegen wij hier gereedelijk bij, dat bilderdijk, die het nationale, historische en Christelijke in ons volksleven en de Wetenschap wilde opwekken, evenzeer aller achting verdient, als hij, onzes inziens, het zij met zedigheid gezegd, veelal misgetast heeft in hetgeen waarlijk als zuiver Christendom en echt nationaal moet worden beschouwd. Hierin ligt het kenmerkende onderscheid tusschen zijne school en hen, die hetzelfde bedoelen, dezelfde kwaal erkennen; maar voor vergif aanzien, wat anderen als het ware en eenige geneesmiddel beschouwen. Te vergeefs poogt men alle andersdenkenden, tegen hunnen wil, op het terrein van het Fransche liberalismus te verzetten, of, subjectieve inzigten met objectieve waarheid schromelijk verwarrende (de dwaling der dweepers te allen tijde!), hen als Onchristenen te verketterenGa naar voetnoot(1). De goede | |
[pagina 281]
| |
strijd moet binnen het gebied van Christelijke openbaring en vrijheid worden gevoerd. Het geldt de levensvragen dier openbaring en vrijheid.
Doch dit in het voorbijgaan. Bij de beoefening onzer Historie, moet men natuurlijk steeds naar waarheid blijven zoeken, zonder aanzien van personen of zakenGa naar voetnoot(1); maar zij eerst zullen de waarheid vinden, die doordrongen zijn van het beginsel van kemper: ‘Dat ieder met de beste trouw zoo wèl de eene als de andere partij heeft kunnen volgen, en dat het even dwaas is, zich in zijn oordeel over de groote mannen van dat tijdvak alleen te laten bepalen door de partij, welke zij in die staatkundige geschillen gekozen hebben, als wij het allen thans ongerijmd vinden, de godsdienstigheid, van wie het ook zij, af te meten naar het Kerkgenootschap, waartoe hij behoort.’ Ook kwam het hem inderdaad belagehelijk voor, nu die geschillen alle daadlijke toepassing verloren hadden, met den moed van dolende ridders nog uitsluitend zich voor de eene of andere dier partijen te willen verklaren; terwijl men eindelijk, bij het aanslaan van den Bilderdijkschen toon, vergat, dat bilderdijk door de nakomelingschap niet om, maar ondanks, dien toon groot zal genoemd worden.
Onder de Koninklijke Regering zien wij kemper in den Adelstand verheven, in belangrijke Staatscommissiën geplaatst, als een der eerste Redenaars en Staatsmannen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal optreden. Doch wij vinden in hem altijd ‘den besten burger’ terug. Zijne beginselen en zijn gedrag liggen ook hier voor ons open. Dezelfde vrije, belangelooze, waarheid- en regtlievende Vaderlander staat ook hier voor ons.
‘Aanzien en vertooning naar buiten waren hem onverschillig.’ Dit had hij aan den Souvereinen Vorst geschreven. Desniet- | |
[pagina 282]
| |
temin meende de Koning in het begin van 1815 den adel des Rijks, bij de Grondwet als stand erkend, niet beter in het oog der Natie te kunnen verheffen, dan wanneer hij in kemper's geslacht het blijk zoude doen voortleven der onsterfelijke diensten, door kemper aan al de opvolgende geslachten in ons Land bewezen. Zóó was van hogendorp in den Gravenstand verheven, en in een der kwartieren van het familiewapen het jaar 1813 geplaatst, om, als het ware, gelijk zijn lofredenaar zegt, ‘eens voor altijd den Staat voor de mogelijkheid van ondankbaarheid te bewaren.’
Met welk eene gezindheid ontving kemper dit bewijs van onderscheiding? Zijne eerzucht had geene wenschen meer; maar hij dankte den Koning voor zijn vereerend Besluit. ‘De Adelstand behoort, in mijne oogen, geene andere strekking te hebben,’ schreef hij, ‘dan die, dat hij de betrekkingen naauwer en heiliger maakt, waardoor ieder Burger aan zijn Vaderland en deszelfs wettige regering verbonden is; dat hij het lot van die geslachten, vaster nog dan door den algemeenen band van gemeenschappelijke inwoning, aan het lot van het Vaderland verbindt, en het staan of vallen met dat Land tot eene nog sterkere verpligting maakt. ‘Het is dan ook deze verpligting, die ik hiermede plegtig op mij neme, en verachting kleve op den naam van dien mijner kinderen of nakomelingen, die immer in deze verheffing iets anders mogt willen zoeken, dan alleen de verpligting, om ook vóór en boven alle burgers tot de grootste opofferingen voor Koning en Vaderland gereed te zijn.’
‘Mijn hoofd en mijne pen,’ zóó had hij zich in 1813 uitgedrukt, toen hij zijn ontslag als Commissaris-Generaal vroeg, ‘zijn en blijven aan Uwe Hoogheid gewijd, en de minste wenk van Haar zal genoeg zijn, om alles, wat ik kan en ben, aan het ons zoo wonderdadig hergeven Vaderland ten offer te brengen.’ Meer dan ééne Commissie werd hem opgedragen, zoo als over de regeling van het Hooger Onderwijs en van de belangen des Lutherschen Kerkgenootschaps, van hetwelk hij Lid was. Deze werkzaamheden waren naauw verbonden aan zijne betrekking als Hoogleeraar. Hij spreidde daarbij dezelfde ruime en diepe inzigten ten toon, welke hij in alle onderwerpen had. Die bewijzen zoekt, leze zijne Redevoering bij de Inhuldiging | |
[pagina 283]
| |
der herstelde Leidsche Universiteit, en de invoering der nieuwe inrigting omtrent het Hooger Onderwijs, den 6den Nov., 1815, in de St. Pieters-Kerk gehouden, waarin hij in groote trekken den geest der Grondwet, gelijk hij ze noemde, van ons Hooger Onderwijs schetst, die geheel en al zijnen geest ademt. Vrijheid, onbezorgdheid van bestaan, en opwekking van naijver door eer, deze waren, blijkens de ondervinding van alle tijden en volken, de eenige middelen, die de Staat in handen heeft, om wetenschappen te doen bloeijen, en eenen geleerden stand te vormen, die wel niet de hoeksteen is van iedere Maatschappij, maar de onmisbare kroon van elk Staatsgebouw. De Fransche Overheersching had dat alles weggenomen of ondermijnd; de Nederlandsche Regering had het zich tot eenen duren pligt en eene hooge eere gerekend, om aan die drie noodzakelijke voorwaarden van een veredeld volksbestaan onbekrompen te voldoen. Zij had de vrijheid van denken en leeren hersteld, waaraan het Vaderland zijnen staatkundigen bloei niet alleen, maar ook zijnen letterkundigen roem te danken heeft gehad; de ketenen voor altijd willen verbreken, waaronder alle ware uitbreiding van kennis onmogelijk zoude zijn geworden. Zij had voor de wetenschappen niets doodelijker geacht, dan de noodzakelijkheid, waarin zich zoo vele Geleerden bevonden, om slechts op het winstgevende hunner betrekkingen of verkregene kundigheden te letten, ten einde toch, bij een ontijdig overlijden, vrouw en kinderen niet hulpeloos achter te laten; klagten, die voortaan in Nederland geenen grond meer zouden hebben, waar de wet zelve in de alleen edele bekommeringen van het belang, op eene zoo kiesche wijze, als nergens elders, voorzien heeft ten behoeve van hen, die zich aan de gewigtigste bedoelingen van den Staat en de Menschheid wijden. Zij had bovenal door de geheele wet het schitterendst eerbewijs aan den Geleerde willen geven, hetwelk meer dan alles geldt: vertrouwen; door alle kleingeestige bepalingen, welke zijn' stand bijna tot een werktuigelijk ambacht vernederen, te verwerpen, en zich bijna alleen op de ondervinding, den smaak en het oordeel des Onderwijzers zelven te verlaten. Eindelijk had zij vrijheid, belooning en eer nog ongenoegzaam gerekend, wanneer het doel slechts door zoo weinigen kan bereikt worden, dat, bij het groote getal van mededingers, de poging, om naar hetzelve te streven, ontmoedigd wordt door de geringheid der hope, om er ooit toe te geraken. En daarom dankte kemper, die door zijne zorg, om de Utrecht- | |
[pagina 284]
| |
sche Hoogeschool te herstellen, getoond had, hoeverre zijn geest en gemoed boven alle jaloerschheid en baatzucht verheven warenGa naar voetnoot(1), den Vorst op den Leidschen kansel openlijk, dat deze bedenking alleen voor hem genoeg was geweest, om aan de beweeggronden, pleitende voor het behoud onzer oude Akademische stichtingen, het overwigt te geven, zonder nogtans het groote denkbeeld van volkomenheid bij ten minste ééne inrigting op te offeren. De waarheden, door kemper verkondigd en nageleefd, zullen door den grooten hoop, waartoe vele grooten behooren, telkens worden miskend, somtijds vergeten; maar zij kunnen door hen, die middellijk of onmiddellijk tot de Regering medewerken, nooit worden verloochend. Toch bemerkte men het aan dezen, dat de leeuw was gestorven. Tijdens de vereeniging met België, vroeg men, van hooger hand, raad aan het geheele publiek, hoe ten aanzien van Hooger Onderwijs, dat is van de hoogste volksbelangen, te handelen, en dat wel in vragen, waarbij de grondslagen van het geheel aan den aanval en de ondermijning van ieder werden prijs gegeven. Als rondtastende in de duisternis, zocht men licht, naar het scheen, ook bij de duizende dwaallichten, die uit den grond moesten oprijzen en weldra overal wemelden. En hebben wij ook later in de Vergadering der Tweede Kamer niet meermalen over het Hooger Onderwijs door Nederlanders meeningen hooren uiten, geheel strijdig met deszelfs aard en onzen volksgeest; meeningen, die in kemper's tegenwoordigheid of eerbiedig zouden zijn ingehouden, of door hem krachtig wederlegd? | |
[pagina 285]
| |
Doch ook in zijne betrekking tot het Luthersche Kerkgenootschap bleef kemper aan zijne beginselen bestendig getrouw, en zeer opmerkens- en behartigenswaardig, ook in onze dagen, zijn de bewijzen daarvoor, in het derde Deel, bl. 174 en vlg., bijgebragt. Die beginselen sproten uit zijne levendige overtuiging, dat de opheffing van het verband tusschen Kerk en Staat eene zegepraal geweest is der waarheid boven het vooroordeel; dat verband zelf berustte op de verwarring van het denkbeeld van Godsdienst met dat eener bijzondere Kerkleer. Zoodra de Staat, als zoodanig, beweerde hij, eene kerkleer als de zijne aanneemt, moet hij ook de verdediging daarvan tot in de bijzonderheden onder zijne pligten rangschikken; moet de aanranding of ondermijning dier leer, in zijne oogen, ook eene misdaad tegen den Staat zijn, welke door wetten en straffen kan beteugeld worden; en, ofschoon dan ook beschaving en menschelijkheid, in de plaats van brandstapels, van schavotten en inquisitickerkers, alleen ballingschap of slechts enkele ontzegging van burgerlijke voorregten stellen mogen, de zaak blijft altijd dezelfde. Men matigt zich het oordeel over waarheid en onwaarheid aan; men staat gunsten toe, waar men slechts regten te erkennen heeft; men poogt burgerlijke middelen te doen gelden, waar alleen overtuiging werken moet, en de onbelemmerde loop der waarheid wordt gestuit, al ware het dan ook slechts de zachte band van het belang alleen, waardoor men op die gevoelens zoude willen werken. Wij verzoeken onze Lezers in kemper's Verhandeling Over den invloed der groote gebeurtenissen, welke in het staatkundige, en de verschillende begrippen, welke in het godsdienstige en wijsgeerige, sedert ruim het vierde van eene eeuw, in Europa hebben plaats gehad, op de ware verlichting in het godsdienstige en zedelijke van de volken van dat werelddeel hebben uitgeoefend, de ontwikkeling van dit beginsel en de oplossing der zwarigheden, die men tegen hetzelve in het midden heeft gebragt, na te lezen. Gelijk dit geheele uitmuntende Vertoog den helderen, wijsgeerigen geest van kemper afspiegelt, en overal ook van zijnen diepen staatkundigen blik en zijn Nederlandsch hart getuigt, zoo kunnen wij ons niet wederhouden, in eenen tijd, waarin niet weinigen den geest van het Catholicisme (met afkeer van Rome zeer wel bestaanbaar) aan de Evangelische Kerk opdringen willen, de volgende plaats over te nemen: ‘Waarheid, niet de verdediging van te voren opgevatte en als onbetwistbaar vastgestelde meeningen, kan en mag het doel van den waarlijk redelijken mensch zijn. Elke afstand van dit regt, hoe | |
[pagina 286]
| |
gering dan ook, is van zelf en noodzakelijk nietig, omdat hij ongeoorloofd is, en ongerijmd, omdat de overtuiging van geene wilsbepaling afhangt. ‘Alle godsdienst is dus, uit zijnen aard, individuëel; geen kerkgeloof kan, als zoodanig, verpligtend zijn; en zoo dit waarheid is, kan ik mij inderdaad niet voorstellen, waarom het ongerijmd, onzedelijk of in eenigerlei opzigt gevaarlijk zoude zijn, bij het begrip eener Kerk, het denkbeeld vaarwel te zeggen eener vereeniging van menschen, die omtrent alle godsdienstige onderwerpen hetzelfde voor waar aannemen, en moeten aannemen; en waarom het niet redelijker zoude zijn, zich daarbij slechts eene vereeniging tot gezamentlijke godsvereering en onderlinge broederlijke ondersteuning te denken van menschen, die dezelfde bron van godsdienstig geloof erkennen en huldigen, schoon zij daarom aan de bijzondere leden dier gemeenschap het regt niet betwisten, uit die bronnen de waarheid, naar eigene behoefte en naar eigene overtuiging, af te leiden. ‘De verwezelijking van dit denkbeeld zal zij niet het tijdstip verhaasten, waarin voor allen slechts ééne Kerk en één Evangelie zijn zal, gelijk voor allen slechts één Goden ééne waarheid is? ‘Dit denkbeeld is niet nieuw. Oorspronkelijk lag hetzelve reeds ten grond bij de HervormingGa naar voetnoot(1). Luther zelf maakte zwarigheid in de uitgave zijner schriften, omdat hij vreesde, dat dezelve een' nieuwen band voor de vrije overtuiging, eene veranderde berusting in gezag, in plaats van eigen onderzoek, zoude te weeg brengen, en het was slechts een overblijfsel van het oud en ingeworteld vooroordeel, dat men aan rossuet's Veranderlijkheid der Protestantsche Kerk een betoog kon tegenoverstellen van derzelver eenstemmigheid met zich zelve, terwijl het eenige afdoende antwoord geweest zoude zijn, dat juist die eenstemmigheid der Kerk met zich zelve, welke rossuet bedoelde, den doodsteek aan het Protestantisme zelf zoude gevenGa naar voetnoot(2).’ | |
[pagina 287]
| |
Van al de Commissiën, die aan kemper werden opgedragen, was de gewigtigste voorzeker die tot vervaardiging van een nationaal Wetboek, waartoe hij reeds in het begin van 1814 mede benoemd werd, en die weldra voor het grootste gedeelte in zijne handen overging. Had hij kunnen voorzien, dat hetgeen hij zich met reden voorstelde een werk van weinige jaren te zullen worden, een arbeid worden zou van langen, door niemand voorzienen, duur, voor hem zelven de bron van dagelijksch verdriet, miskenning en smaad, tot aan zijnen dood toe, hij had zich voorzeker aan die taak onttrokken. Nu achtte hij het noodig, om in 1817 het Lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aan te nemen, ten einde deel te erlangen aan de beraadslagingen over de Wetboeken, toen geheel zijn werk. Later ondervindende, dat al zijne pogingen mislukten, wilde hij zich volstrekt van beide betrekkingen verschoond zien; doch hij kon aan het nadrukkelijke verzoek van zijnen Koning geenen wederstand bieden. Welk Lid der Staten-Generaal had ooit moeijelijker taak te vervullen, dan kemper, die eenen dagelijkschen strijd van beginselen aan te voeren en door te staan had, waarin hij aan de schranderste en welsprekendste Leden uit de Belgische provinciën dikwijls alleen, of slechts door eenigen (onder welke er echter waren, die voor velen konden gelden) ondersteund, de zege moest betwisten, allerlei vooroordeelen uit den weg ruimen, allerlei kwade trouw ontmaskeren? En, in weêrwil van dit alles, welk Lid genoot grootere achting bij zijne Medeleden, uit alle oorden des Rijks, dan kemper? Was hij niet de eenige, wien men als het ware stilzwijgend den eersten rang toekende? Wie bezat vollediger het vertrouwen van den Koning, zijne Staatsdienaren, het Nederlandsche volk? De dood van dezen Staatsman werd te regt als eene volksramp beschouwd; zijne nagedachtenis werd niet alleen door de H.H. beelaerts, van asch van wijck en sypkens zijne Medeleden in de Commissie tot Wetgeving, maar ook door den Graaf van hogendorp, van wien hij dikwijls in de Kamer verschilde, en zelfs door eenen staatkundigen tegenstander, als de stassart, met levendig gevoel gehuldigd. En waarin lag het geheim van dien krachtigen invloed? Lag het niet in zijn vrij en mannelijk karakter, uitgedrukt op dat Vaderlandsche gelaat, ‘door rembrandt te malen,’ waarin ernst | |
[pagina 288]
| |
door minzaamheid, moed door geest en openheid was getemperd; in zijne welsprekendheid, die niet overreedde, maar overtuigde; in den eerbied, dien ieder evenzeer voor zijne bekwaamheden had, als voor zijne bedoelingen en gevoelens; in zijne gereedheid, om eigene denkbeelden, ook wanneer zij hem beter schenen, zonder eigenliefde, op te offeren aan het hooge belang van eenstemmigheidGa naar voetnoot(1); in zijne zucht, om altijd zaken van personen te scheiden, en de gemakkelijkheid en aangenaamheid van omgang, waardoor hij de harten won; in zijne edele openhartigheid eindelijk, die van geen veinzen wist, maar aan allen, wat hem waarheid scheen, in liefde deed hooren? ‘Niets zoekende,’ zoo sprak bij, ‘heb ik niets te vreezen. Alleen aan mij zelven willende toebehooren, behoor ik tot geene partij hoegenaamd, en zal ik nimmer tot eenige behooren. Overtuigd, dat de wederkeering van geluk voor Europa alleen door vrede en eendragt mogelijk is, gruwe ik van nieuwe rampen en nieuwe oneenigheden. Dit beginsel wilde ik hier eens vooral als den maatstaf mijner gevoelens en gedragingen in de Kamer doen kennen.’ Kwam het er op aan, om den waren geest van onze Grondwet te handhaven; sprak men b.v. van ‘ministeriële voorstellen, ministeriëel budget’ en wat dies meer zij, hij herinnerde dadelijk, dat onze regeringsvorm is eene getemperde Monarchie; dat het de Koning is, die wetten en budgetten, volgens de woorden zelve der Grondwet, voorstelt. ‘Ik weet wel,’ dus liet hij zich hooren, ‘dat de onderwerpen van het algemeen bestuur in takken verdeeld zijn, aan wier Hoofd zich Ministers bevinden, maar, wanneer het wetten geldt, ken ik niemand dan den Koning. En waartoe zou inderdaad ik, of iemand onzer, deze ontwijkende onderscheiding behoeven? Zeker niet, om, naar geweten en overtuiging, bescheiden te kunnen zeggen, wat men voor waar houdt; of om zijne bedenkingen tegen eene wet voor te stellen met die openhartigheid, welke de Koning weet te waarderen in ieder, aan wiens goede trouw geen twijfel is.’ Maar hij vreesde, dat verkeerde woorden, gelijk zij veelal uit verkeerde opvatting voortvloeijen, op hunne beurt, zonder wederlegging, eindelijk ook aan de openbare meening eene verkeerde rigting zouden geven; dat sommigen, te goeder trouw | |
[pagina 289]
| |
in het wezen onzer grondwettige instellingen mistastende, aan anderen den weg zouden banen, om langs een effen pad van lieverlede de souvereiniteit elders over te brengen; dat het dus pligt was dit in de beginselen tegen te gaan. Toen later de sluwe de gerlache aan zijne Noord-Nederlandsche Medeleden, die hij met name uitdaagde, het beruchte dilemma voorwierp: ‘Of verantwoordelijkheid der Ministers voor de daden der Konninklijke regering, of verantwoordelijkheid van den Vorst,’ zwegen allenGa naar voetnoot(1). Sommigen hadden hetzelfde gezegd; anderen wisten het niet te wederleggen; nog anderen koesterden de noodlottige, in onze eeuw vooral, waarin alle theorieën, niet het minst de staatkundige, eene praktische rigting nemen en terstond erlangen, noodlottige dwaling, van aan theorieën niet te hechten. Kemper zoude niet hebben gezwegen. Welligt had hij hun eenvoudig herinnerd, 't geen men aan eerstbeginnenden met het Staatsregt leert: dat er geene menschelijke magt denkbaar is, zonder regtelijke mogelijkheid van misbruik; dat souvereiniteit en regtelijke onverantwoordelijkheid hetzelfde zijn; dat die onverantwoordelijkheid in iederen Staat ergens moet bestaan; dat men ze, ook door de meest mogelijke uitzetting en verdunning, hoe zal ik het noemen? niet oplossen kan, en dat zij hier te Lande bij den Koning berust, behoudens de bij de Grondwet bepaalde wijziging derzelve. Schoon hij meestal optrad, om de voorstellen der Hooge Regering te ondersteunen (wat de Wetboeken betreft, lag dit in den aard der zake), verheelde hij de gebreken niet, die hij in het staatsbestuur meende te bespeuren, b.v. dat, door een verkeerd stelsel van belastingen, er geen evenwigt bestond tusschen inkomsten en uitgaven. Hij drong er op aan, om, door hoogstmogelijke bezuinigingen, den achteruitgang in onze financiën zoo gering mogelijk te doen zijn, waaronder hij rekende de afschaffing eener kostbare bureaucratie, ‘welke, tegen den geest van onzen Landaard, uit Frankrijk bij ons overgeplant, enkel op mistrouwen berust, en alles met vormen en contrôles omringende, zelfs staatkundig geen ander gevolg heeft, dan het vestigen van een' staat | |
[pagina 290]
| |
van oorlog tusschen regering en volk, welke ten slotte altijd voor beide partijen nadeelig is.’ Zoo ook vonden Hollands belangen, toen het belastingstelsel van 1819 zijn handel aan de Belgische nijverheid en den landbouw scheen te zullen opofferen, onder vele krachtige verdedigers, geen' welsprekender tolk dan kemper. Diep was de indruk, dien op de geheele Kamer en door geheel Holland zijne Redevoering verwekte Over de Generale Wet op de Heffing, waarmede hij de beraadslagingen opende; een meesterstuk van staatshuishoudelijke kennis en welsprekendheid, die krachtig was door het vuur, hetwelk den Redenaar bezielde, en de gematigdheid, die zijne rede ademde. Want hij gevoelde het levendig, hoe moeijelijk het voor het Gouvernement was, het ongelijkslachtige te vereenigen. Maar kemper, die geene populariteit voor zich zelven begeerde, had eerst bij eenen brief, waarin hij den geheelen staat der openbare meening openlegde, getracht, den Koning tot het terugnemen der Wet te bewegen. Hierin komen onder anderen deze merkwaardige woorden voor: ‘Het aannemen dier wetten zal de goede gezindheid in de steden doen verdwijnen, en toch is de bezitting van België altijd precair, terwijl in den goeden geest der bewoners van het Noorden de hartader van de dynastie van Oranje en de hoeksteen van ons Staatsgebouw gelegen is.’
Niemand zocht in zijne staatkundige loopbaan meer dan hij den schijn te vermijden, alsof hij zich zelven bedoelde. Een jaar na de aanvaarding van het Lidmaatschap der Kamer, deed Z.M. hem, door den Minister mollerus, met veel aandrang, het gewoon Lidmaatschap in den Raad van State aanbieden. Hij wees dit dankbaar af, omdat hij meende als Hoogleeraar nuttiger voor den Staat werkzaam te kunnen zijn, ‘door het opkomend geslacht te bewaren voor de zwijmelkoorts, die Europa en ons Vaderland zoo vele jaren achtereen op bloed en tranen te staan kwam, en door eenen goeden geest voor de toekomst te verwekken.’ Maar vooral geloofde hij, te goeder trouw, niet beter den Koning en de goede zaak te kunnen dienen, dan door het stellige bewijs, dat het hem met zijne eenmaal verklaarde beginselen waarlijk ernst geweest was. Meer dan eens had hij het vertrouwen, dat zijne medeburgers in hem stelden, onder Gods zegen, doen gelden tegen de indrukken, welke altijd het geschreeuw der verschillende volksleiders op het gros der menschen maakt. ‘Maar dat vertrouwen,’ schreef hij, rust alleen op het geloof aan mijne gelijkheid met mij zelven, | |
[pagina 291]
| |
op mijne uitwendige, niet minder dan op mijne zedelijke onafhankelijkheid. Het is verloren, zoodra men mijne beginselen, al ware het ook ten onregte, mistrouwt; verloren, zoodra ik aan de zoogenaamde volksvrienden niet langer diezelfde individualiteit kan overstellen, waarop zij zich zelve zoo veel te goed doen. Ook uit dit oogpunt moet ik dus blijven, wat ik ben. Mijne wisseling van loopbaan zoude alles verlammen, wat ik immer zoude kunnen doen. Zij zoude in de publieke opinie de triumf zijn der ellendigen, die, wanneer zij geene argumenten wederleggen kunnen, beginselen verdacht maken, en dezen triumf moeten zij niet hebben.’
Deze groote Vaderlander werd in de volle kracht van zijn leven, te midden van zijne belangrijke en veelomvattende werkzaamheden, aan zijnen Vorst en zijn Volk ontrukt. Hij ook bewees de waarheid van het gezegde, dat grootsche gedachten en gezindheden uit het hart ontstaan; dat het nimmer het hoofd alleen, dat het vooral het hart is, hetwelk den Staatsman, ja elken waarlijk grooten mensch vormt. Wie kan aan de gebeurtenissen der latere jaren in ons Land denken, zonder dat kemper's naam en beeld hem telkens voor den geest verrijzen, en wat welligt zijn moed en zijne wijsheid, vaderlandsliefde en zijn invloed zouden hebben verhoed of tot stand gebragt? IJdele voorstellingen! ijdele wenschen! Niet gedacht aan hetgene hij zoude hebben gedaan, nu de Voorzienigheid hem, in haar wijs en liefderijk bestel, sedert lang van ons weggenomen heeft! Veeleer het offer der dankbaarheid aan zijne nagedachtenis gebragt, door zijn voorbeeld te volgen, en de beginselen van volksheil nageleefd, welke hij in leer en leven bestendig openbaarde! Bij de breede en veelsoortige grondslagen, waarop ons Staatsgebouw is gevestigd; met eene vrije drukpers, die eene groote mate van willekeur aan onkunde, onbescheidenheid en allerlei jage hartstogten overlaten moet; bij de staatkundige gelijkheid, aan alle Nederlanders, zonder onderscheid van geloofsbelijdenis, toegekend, die eene Christelijkgezinde, waakzame Regering en eene vrije Christelijke Natie vooronderstelt en vordert; bij het gewigt en de teederheid der menigvuldige vraagstukken, die noodwendig tot verschil van denkbeelden leiden, zoo ligt twist en tweedragt kunnen baren: zien wij in die beginselen alleen, en in de eenswillendheid en eensgezindheid, daaruit geboren, het behoud, van onzen Staat en ons Volk. | |
[pagina 292]
| |
Aan kempers's schriften, meer dan aan die van eenigen Nederlandschen Staatsman onzer dagen, kunnen wij de stemmen toetsen, die dagelijks over Staats- en Volksaangelegenheden worden aangeheven; of het de welluidende en krachtige toonen zijn der vrije liefde voor waarheid en regt, dan of zij ons de wanklanken der partijdrift, het gefleem der vleijerij, de galmen der onkunde, de woede van den hartstogt, het gesijfel van den nijd, of ook wel eene hooge orakeltaal doen hooren, die hare inzigten in de Goddelijke waarheid, als de onloochenbare en onfeilbare waarheid, met miskenning van andersdenkenden, hoogmoedig verkondigt! De geest van kemper blijve de schutsgeest aan den ingang van den tempel der Nederlandsche Vrijheid, Verlichting en Trouw!
C. STAR NUMAN. |
|