| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Heinrich Schmid's voorlezingen over het wezen der wijsbegeerte en hare beteekenis voor wetenschap en leven. Voor denkende lezers. In twee afdeelingen, met eene levensschets van den Schrijver. Uit het Hoogduitsch vertaald, met ophelderende Inlasschingen voorzien, en vermeerderd met een bijvoegsel over het verband van geloof en weten. Door F.C. de Greuve, Hoogleeraar te Groningen. - Odi profanum vulgus et arceo! - Te Gron. bij P. van Zweeden. 1839. XL en 608 bladz.
Het Hoogduitsche werk, dat hier den Nederlandschen lezer vertaald wordt aangeboden, is door den vroegtijdigen dood van den Schrijver, den in het 35ste jaar zijns levens overleden Heidelbergschen Hoogleeraar heinr. schmid, onvoltooid gebleven; maar de twaalf voorlezingen, die het bevat, maken toch tamelijk goed een geheel uit. Het zijn voorlezingen tot inleiding in de philosophie; - natuurlijk in de philosophie van den Schrijver, of, laat mij liever zeggen, in de philosophie op dat standpunt der wetenschap, waarop de Schrijver stond. En dat is het standpunt van fries, wiens getrouwe volgeling en aanhanger de Schrijver was, gelijk uit deze voorlezingen zoowel, als uit zijne andere werken blijkt, en ook onverholen door hem zelven erkend wordt. Het werk onderscheidt zich van de meeste andere Hoogduitsche philosophische geschriften door een goeden stijl en klaarheid van uitdrukking. De onderwerpen der zeven eerste voorlezingen zijn: 1o. Begrip der Wijsbegeerte; 2o. Zielkundige ontwikkeling der wijsgeerige kenwijze; 3o. Doel der wijsbegeerte; 4o. De tegenstanders der wijsbegeerte. De vijanden der geestvrijheid, de Practici, de Popularisten, of het zoogenaamde gezonde menschenverstand en het onmiddellijk gevoel;
| |
| |
5o. Betrekking der ervaring tot de wijsbegeerte. - Belangrijkheid der wijsbegeerte voor natuurkunde en geschiedenis; 6o. Over de betrekking der wijsbegeerte tot de geneeskunde, regtsgeleerdheid en theologie; 7o. De wijsbegeerte en de tijdgeest. De vijf laatste voorlezingen behelzen een beoordeelende beschouwing der verschillende wijsgeerige stelsels: Dualismus, Materialismus en Spiritualismus; Naturalismus, Pantheïsmus en Theïsmus; Realismus, Idealismus en Identiteitssysteem; Empirismus en Rationalismus; Sensualismus, Reflexiephilosophie, Gevoelsphilosophie en mystische bespiegeling. - Een goede behandeling van deze onderwerpen is tot inleiding in de beoefening der wijsbegeerte zeker allergeschiktst, en men moet den Schrijver het getuigenis geven, dat hij van zijn standpunt zich ook meesterlijk van zijne taak gekweten heeft. Maar op dit standpunt moet men zich ook plaatsen, om het boek met billijkheid te beoordeelen. Ieder, die geen aanhanger van het wijsgeerig stelsel van fries is, zal er veel, zeer veel op hebben aan te merken, en zal het dus ook niet onbepaald den jeugdigen beoefenaar der wijsbegeerte aanbevelen.
Maar waarom dit boek in het Nederduitsch vertaald? In den eersten opslag moet het schijnen, alsof dit met geen ander oogmerk kan geschied zijn, dan om het wijsgeerig stelsel van fries hier te lande meer ingang te verschaffen; en toch is dit in het geheel niet het geval. De voorname reden, die Prof. de greuve tot de vertaling en bewerking van dit boek in het Nederduitsch bewogen heeft, is de wijze geweest, waarop van heusde in zijne Brieven over het beoefenen der wijsgeerte dit werk van schmid had aangeprezen. Aan het slot van den zesden brief had hij namelijk gezegd: ‘In Duitschland zelve verlangt men sedert jaren naar herstelling der echte, ja der Socratische Platonische philosophie. Hoor Duitschland's Aenesidemus, Schultze daarover. -- Maar lees vooral heinrich schmid's Vorlesungen über das Wesen der Philosophie und ihre Bedeutung für Wissenschaft und Leben: für denkende Leser: odi. profanum vulgus et arceo. De titel geeft al terstond te kennen, wat de schrijver bedoeld hebbe; maar het boek beantwoordt er inderdaad geheel aan. Het is beklagenswaardig, dat ook deze schrijver zijne uitspraken over het wezen der wijsgeerte en hoe zij moet beoefend worden, slechts korten tijd overleefd heeft. Hij was voornemens het verband van weten en gelooven nader te ontwikkelen.’ Zoo schreef van heusde in die Brieven, welke Prof. de greuve in zijne Brieven in antwoord opzettelijk getracht heeft
| |
| |
te wederleggen; en nu dacht Prof. de greuve, zoo als hij in de Voorrede, bl. XI, schrijft: ‘Beveelt deze Geleerde, die van mij in de opvatting van wat wijsbegeerte zij zoozeer verschilt, de lezing van dit boek zoo ruimschoots aan, dan moet er wel veel goeds in zijn, dat ook voor zijne partij aannemelijk of behartigenswaardig is; en heb ik maar eerst onze jeugdige heoefenaars der wijsbegeerte op het standpunt van onzen schrijver gebragt, dan zullen zij weldra, welligt deels ook door mijne aanmerkingen hierin geholpen, zelfstandig leeren denken, en ter opvatting van een volledig, uit eigen overtuiging voortvloeijend systeem der wijsbegeerte genoegzaam zijn voorhereid.’ Gij ziet, Lezer, deze vertaling van het boek van heinrich schmid, met ophelderende Inlasschingen voorzien, hangt ten naauwste zamen met de vroegere geschriften van Prof. de greuve tot wederlegging van van heusde, voornamelijk met zijne Brieven in antwoord. Prof. de greuve gevoelt zich geroepen, om met al zijne krachten een dam op te werpen tegen de in zijn oog zoo verkeerde strekking van van heusde's geschriften over de wijsbegeerte en hare beoefening: en, gelijk hij in zijne Brieven in antwoord doorgaans, en meestal niet onhandig en ongelukkig, van heusde met zijn eigen wapenen bestrijdt, zoo grijpt hij ook dit wapen aan, dat die aanprijzing van dat werk van heinr. schmid hem in de hand geeft, om het tegen van heusde en - zoo als hij zich juist niet heel aardig uitdrukt - zijne partij te keeren. Men leze maar dit boek van heinr. schmid, en zie, welk gevoelen over het wezen der wijsbegeerte en hare beoefening met de aanprijzing van dat boek zoo hoog door van heusde geroemd is geworden. Heeft men de menschen maar eenmaal zoo ver, dat zij vrede hebben met eene philosophie en wijze van philosopheren, zoo als die van heinr. schmid, dan zijn ze meteen genezen van die vijandige vooringenomenheid tegen alle wijsgeerige stelsels en alle speculative philosophie, waarmede zij anders door de lezing van van heusde's geschriften zoo zeer bezield zijn geworden, en dan zullen zij ook wel verder te brengen zijn. Zoo dacht Prof. de greuve. De vertaling en bewerking van dat boek van heinr. schmid is dus eene krijgslist: gij ziet, Lezer, hoe fijn bedacht! Maar, of die hem gelukken zal? - Ik twijfel zeer. Ik twijfel namelijk geenszins, of de partij van van heusde, indien zij het boek gaat lezen, zal spoedig bespeuren, wat Prof. de greuve ook wel gemerkt zal hebben, dat van heusde zich in den aard en de strekking van het werk van schmid heeft bedrogen: zij zal vermoeden, wat de ondergeteeken- | |
| |
de ook vermoedt, dat van heusde het werk niet naauwkeurig gelezen heeft. - Wat hiervan ook zijn moge; wij zien, met welke bedoeling Prof. de greuve dit boek in het Nederduitsch vertaald en met zijne aanmerkingen uitgegeven heeft. Bovendien oordeelde Prof. de greuve, volgens bl. IX vlgg., dit boek wel niet ter inleiding - waarvoor schmid het hield en ook houden mogt, - maar toch tot voorbereiding voor de studie der wijsbegeerte, allezins geschikt. Ware het intusschen, gelijk hij zelf bl. I zegt, zijn eenig oogmerk geweest, om alleen de aandacht onzer jeugdige beoefenaars van kunsten en wetenschappen op dit werk te vestigen, dan had hij voorzeker de vertaling daarvan kunnen achterwege laten, en zich vergenoegen, met hun bij gelegenheid deze Voorlezingen aan te prijzen: want hij is zelf van oordeel, en te regt voorzeker, dat daar onze Geleerden niet alleen, maar ook onze jeugdige Akademieburgers, doorgaans geene vreemdelingen zijn in de kennis der Hoogduitsche taal, het vertalen van Duitsche Werken, waarvan de inhoud geheel wetenschappelijk is, in het algemeen beschouwd gerekend mag worden onnoodig te zijn. ‘Doch,’ zegt hij, ‘ik wilde hoofdzakelijk ook door mijne vertaling iets zien bij te dragen tot het grondig doen kennen van het werk zelf. Ik weet bij ondervinding, dat vele jonge lieden bij het lezen van een wijsgeerig onderwerp, vooral wanneer het in eene vreemde taal geschreven is, dikwijls slechts oppervlakkig met den inhoud bekend worden, zonder zich van de juiste beteekenis der woorden door toepassing op hunne eigene taal rekenschap te geven, ja, zonder tot de kern van het geheel door te dringen of deel voor deel in zamenhang en eenheid met naauwkeurigheid op te vatten. Om dus vooral dezen, maar ook anderen, die naauwkeuriger te werk gaan, hierin eenigzins te gemoet te komen, heb ik niet alleen schmid's uitdrukkingen hier en daar, voor zoo ver dit de wijsgeerige terminologie gedoogde, naar ons taaleigen trachten te wijzigen, maar ook door ingelaschte aanmerkingen en ophelderingen des schrijvers gezegden en gevoelens te verklaren of duidelijker te ontwikkelen en soms zelfs te regt te wijzen, alsmede daardoor mijne jeugdige lezers tot zelfdenken zoeken op te leiden; waarom dan ook mijne inlasschingen (die over het algemeen als wenken kunnen dienen om de aandacht te scherpen), van dien aard zijn, dat de lezer gemakkelijk op den weg, dien onze schrijver bewandelt, kan voortgaan, en tevens leert inzien, voor welke afwijkingen die vatbaar is, of op welke zijpaden dezelve kan voeren.’ -
| |
| |
Ziedaar dan de redenen, die Prof. de greuve bewogen hebben, om dit boek te vertalen, en met ophelderende Inlasschingen voorzien den Nederlandschen lezer aan te bieden. - Het is niet te ontkennen, dat het juiste verstand van Hoogduitsche werken over wetenschappelijke, vooral wijsgeerige onderwerpen, al zijn ze dan ook, wat zeldzaam is, met zulk een duidelijkheid van taal en stijl geschreven, als dat van schmid, toch altijd, wegens verschil van taaleigen en spraakgebruik, voor den nog minder geoefenden Nederlandschen lezer hier en daar eenige moeijelijkheid heeft, al is hij voor het overige met de Hoogduitsche taal tamelijk wel bekend. Niet zelden ontmoet hij uitdrukkingen, die hij vlugtig lezende zal meenen te verstaan; maar die het hem toch moeijelijk zou vallen, naauwkeurig en overeenkomstig het spraakgebruik zijner moedertaal te vertolken, en zoo zich zelven van hare juiste opvatting rekenschap te geven. Eene vertaling van het een of ander belangrijk in het Hoogduitsch geschreven philosophisch werk in echt, zuiver Nederduitsch zou dus werkelijk voor jonge beoefenaars der wijsbegeerte eenig nut kunnen hebben; vooral indien zij het oorspronkelijke met de vertaling vergelijken wilden: zoo zou dit hun tot regt verstand van andere dergelijke Hoogduitsche geschriften een nuttige oefening kunnen worden. Maar vraagt men nu, hoe Prof. de greuve zich van zijne taak als vertaler gekweten heeft, dan vermoed ik, dat de lezer reeds boven, bij de opgaaf van den titel en van de onderwerpen der voorlezingen, daaromtrent een niet zeer gunstige meening zal hebben opgevat. Ziehier een klein lijstje van eenige uitdrukkingen, zoo als men er nog menige andere aantreft: ontvangvatbaarheid, beschouwwijze, openbaarwijzen, heelheden, gronddaad, wereldhistorische beteekenis der wijsbegeerte, verschijnwereld, tijdvolging, wetmatigheid, verschillig, verschilligheid, bederfelijk (voor het Hoogduitsche anbrüchig), bewaarheden, een door de perken der Rede bedongen geloof, dadigheid, zelfdadigheid, geestdadigheid, kendadigheid, kenverrigting, kenkracht, kenstof, kensoorten, kenbestanddeelen. Ik moet er bijvoegen, dat eenige van deze uitdrukkingen niet slechts een enkele maal, maar overal door het geheele boek heen gevonden worden, en ik neem de vrijheid, Prof. de greuve uit naam van alle echte Nederlanders, die op de zuiverheid van hunne moedertaal prijs stellen, dringend en gemoedelijk te verzoeken, ons van zulk Nederduitsch te verschoonen. Het Handelsblad en een menigte loonvertalers geven ons daarvan overvloedig genoeg, te veel zelfs, om er op den duur meê te kun- | |
| |
nen lachen. Gaarne beken ik, dat het een zeer moeijelijk werk is, Hoogduitsch in goed Nederduitsch te vertalen; maar Prof. de greuve schijnt toch die moeijelijkheid niet zwaar genoeg getild te hebben. Of weet Prof. de greuve niet, dat uitdrukkingen, als bewaarheden, door de perken der Rede bedongen geloof, en dergelijke, voor den Nederlandschen lezer, indien hij ze niet eerst in het Hoogduitsch overzet, volstrekt onverstaanbaar zijn? - dat men voor het Hoogduitsche Thätigkeit in het Nederduitsch niet dadigheid, maar werkzaamheid of verrigting zegt? - en dat eene uitdrukking als kendadigheid niet alleen, maar ook als kenverrigting, een onding van een woord is? Het werkwoord kennen geeft in het Nederduitsch, evenmin als in het Hoogduitsch, een doen of verrigting, maar een toestand te kennen. Erkennen is een doen, eene verrigting (eine Thätigkeit), en dat in beide talen, hoezeer zij ook anders in het spraakgebruik van dit woord verschillen mogen.
Wat voorts de ophelderende Inlasschingen betreft, waarmede Prof. de greuve zijne vertaling van dit werk voorzien heeft, voor het grootst gedeelte dienen zij minder tot opheldering of verklaring, dan wel tot teregtwijzing en verbetering van het door schmid gezegde, inzonderheid van zijne oordeelvellingen over de stelsels van andere wijsgeeren, die door schmid niet altijd even billijk beoordeeld worden; wat trouwens van zijn standpunt ook niet wel anders geschieden kan. Onder deze teregtwijzingen en verbeteringen vindt men veel waars en goeds door Prof. de greuve gezegd, en zij zijn zeer geschikt, om den lezer te waarschuwen, dat hij toch niet ligtvaardig op gezag van anderen veroordeele, wat hij niet kent. Vooral wordt hegel door Prof. de greuve tegen schmid in bescherming genomen. Doch hierin, geloof ik, is hij somtijds te ver gegaan. Wanneer hij onder anderen het stelsel van hegel zelfs van pantheïsmus vrijgesproken wil hebben, dan beken ik niet te weten, hoe dit met een grondig en onbevooroordeeld inzigt in den waren aard en de geheele strekking van dat stelsel is overeen te brengen; en ik vrees, dat Prof. de greuve een al te gunstig oor geleend heeft aan verdedigers van hegel's stelsel, zoo als schaller, in zijn boek: Die Philosophie unserer Zeit. Maar, wat ik voornamelijk vrees, is dit, dat de anders reeds vrij stroeve vertaling door al die ophelderende Inlasschingen, meestal tusschen twee haakjes in den tekst geplaatst, op vele plaatsen al te lastig en onaangenaam voor den Lezer geworden is. Weinige Lezers, vermoed ik, zullen met Prof. de greuve van oordeel zijn, dat zijne inlas- | |
| |
schingen van dien aard zijn, dat de lezer gemakkelijk op den weg, dien de schrijver bewandelt, kan voortgaan. Maar gaarne zullen, zij hem toestemmen, dat zij kunnen dienen, om de aandacht te scherpen; want waarlijk, men moet dikwijls al zeer de aandacht scherpen, om de in elkander gelaschte gevoelens van den Schrijver en Vertaler uiteen te houden. Doch ziehier een paar proeven, en ieder oordeele zelf. Zoo leest men bl. 495 van cartesius: ‘Hij nam tot grondregel aan, dat men van allen inhoud des denkens abstraheren, en de wijsbegeerte [als het ware] uit niets moet opbouwen, [dat is: dat men van geene reeds aangenomen stellingen moest uitgaan, maar van voren af aan beginnen, van eene eerste onmiddellijke waarheid, waaruit zich vervolgens andere lieten afleiden, en dus niets voor waar houden, dan hetgeen onmiddellijk geweten, of, middellijk daaruit afgeleid, als bij gevolgtrekking begrepen werd]. Zijne maxime berustte [dus eigenlijk niet] op de onderstelling, dat de ijdele, enkel logische denkdadigheid voldoende was om de wijsgeerige waarheid voort te brengen; [neen, veeleer verbond hij die denkdadigheid onmiddellijk met het redelijke besef der waarheid; en de gewisheid der Rede omtrent hare eigen uitspraken was voor hem de eenige onbetwistbare waarborg van de waarheid der stellingen van het logische verstand]. Daarom plaatste hij zijne vermaarde stelling: Cogito, ergo sum, de daadzaak van het denken, [deze onmiddellijke waarheid der inwendige ervaring], zonder eenig ander nader bepaald voorwerp des denkens, [omdat die daadzaak van het, denken de waarheid van het denken en zijn onder den algemeensten en tevens eenvoudigsten vorm bevattede], aan het hoofd van zijn systeem, en meende nu van deze stelling, [niet] enkel logisch bij gevolgtrekking, (ergo), [want zijne stelling bevat veeleer een zoogenaamd ratiocinium immediatum, en drukt dus het besef uit van de onmiddellijke eenheid der denkdadigheid met: den denkenden, en dus zijnden geest; neen, hij meende, door dit besef van eenzelvigheid geleid], tot het Zijn van het ik, [of van den geest], en even zoo van daar uit tot het Zijn der Godheid en der wereld te kunnen overgaan.’ - Bl. 507 leest men: ‘Het zijn niets anders dan verdichtselen der verbeelding, die men ons in [sommige] nieuwere speculative systemen aangaande de ontwikkeling van Gods Wezen in de verschijnselen der wereldvorming opdischt. Een aanschouwen, [in den zin, waarin wij de zinnelijke voorwerpen aanschouwen], van het eeuwige en absolute bestaat er
| |
| |
niet; de menschelijke Rede is geenzins het vermogen van [op die wijze] te aanschouwen; [wat dan? hoe?] zij is alleen het vermogen des geloofs en der ideën. [Maar welk een vermogen is dat dan toch? Wat gelooft de Rede dan? Toch niet alleen datgene, wat zinnelijk waargenomen wordt? Neen ook datgene, wat zij redelijk beseft. Om te kunnen gelooven, moet er iets zijn, wat zij weet of beseft; en deze voorwerpen van besef, men noeme ze nu aanschouwingen of ideën, maken hare redelijke wetenschap uit].’
Het aangehaalde kan tevens dienen tot proeve van taal en stijl.
Boven heb ik reeds gezegd, dat dit werk van schmid door zijn vroegtijdigen dood onvoltooid is gebleven. De laatste voorlezing had hij gesloten met de woorden: ‘De nadere ontwikkeling des verbands van geloof en weten zal in het vervolg den grondslag onzer wijsgeerige wereldbeschouwing uitmaken;’ en de Duitsche uitgever had gezegd: ‘Wel zal men het heklagen, dat hem de ontwikkeling des verbands van weten en gelooven niet meer vergund was; maar het ook natuurlijk en gevoegelijk vinden, dat geen ander de hier nedergelegde pen van den edelen overledene opnam.’ Ook van heusde, gelijk wij boven gezien hebben, scheen het beklagenswaardig te vinden, dat schmid zijn voornemen, om het verband van weten en gelooven nader te ontwikkelen, niet had mogen ten uitvoer brengen. Nu heeft Prof. de greuve wel niet de pen van schmid willen opvatten, om zijn werk voort te zetten of te voltooijen, te meer, omdat hij zich met het gevoelen van schmid omtrent dat verband tusschen weten en gelooven niet kan vereenigen; maar toch gemeend, dat hij het zoo zeer beklaagde gemis wel eenigermate vergoeden kon, daar men uit de geschriften van schmid zoowel, als uit die van zijn leermeester fries, dien hij zoo getrouw volgt, genoegzaam kan opmaken, hoe schmid over dat verband dacht, en in welken geest dus die nadere ontwikkeling zou geweest zijn. Daarom heeft hij dan achter zijne vertaling van deze Voorlezingen een Bijvoegsel (groot 67 bladz.) laten volgen, waarin hij uit de geschriften van schmid en fries al datgene verzameld en tot een zamenhangend geheel vereenigd heeft, wat dienen kan, om ons het gevoelen van schmid over dat punt nader te leeren kennen, doch zoo, dat hij tevens ook hier de gelegenheid waarneemt, om aan te toonen, waarin en waarom hij zich met het gevoelen van schmid niet vereenigen kan. - Ik behoef niet te zeggen, dat het onvoltooide werk door dit Bijvoegsel eenige meerdere volledigheid verkregen heeft. -
| |
| |
Eindelijk heeft Prof. de greuve ook nog een korte levensschets van den Schrijver, door een zijner vrienden, von reichlin-meldegg, in het Nederduitsch vertaald, vóór het werk geplaatst. De levensbijzonderheden van schmid zijn, zoo als van de meeste geleerden, op zich zelve wel niet zeer belangrijk; maar zoo velen, als zijn werk met belangstelling zullen lezen, zullen ook gaarne eenigzins nader met den persoon des Schrijvers bekend worden.
Het boek is met een goede letter op goed papier gedrukt. Zinstorende druk- of schrijffouten, zoo als op bl. 258, r. 18, waar subjectief moet staan, in plaats van objectief, herinner ik mij niet meer aangetroffen te hebhen. Aan kleinere drukfouten ontbreekt het echter niet.
T. ROORDA.
|
|