| |
| |
| |
I. O.T. Roman van H.C. Andersen. Uit het Deensch. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1838. II en 320 bl.
II. 't Was maar een Speelman. Naar het Deensch van H.C. Andersen. Te Amsterdam, bij Hendrik Frijlink. 1840. II Deelen. Levensschets van H.C. Andersen. XXXII. Iste. Deel. 252 bladzijden; IIde. Deel. 187 dito.
(Vervolg en slot van bladz. 197-212.)
Wij ontleenden voor deze beoordeeling een motto aan göthe: ‘Geen regenboog zonder bewolkten trans; geen aandoenlijk gedicht zonder donkeren achtergrond;’ vergun ons het hier te herhalen.
Wij weten niet, wat ons zou doen aarzelen dezen Roman een schoon dichtstuk, 't Was maar een Speelman eene heerlijke elegie te noemen, vol streelende melancholie. De dagen zijn voorbij, waarin zulk eene karakterisatie aan poëtisch proza deed denken. Er is niemand onder onze lezers, die zoo zeer bij zijnen tijd ten achteren is, dat er hem eene huivering bij aangrijpt, als verbeidde hem in dit boek eene sentimentele of larmoyante historie. Zij is in tegendeel een waarborg, dat de stijl zich beurtelings door levendigheid en door sierlijkheid boven den alledaagschen poespas onzer populaire vertellers zal verheffen, die eenen duren eed hebben gezworen, dat wij nooit dan de la vile prose zullen lezen.
Doch tot nog toe verdedigden wij de uitdrukking, als ware zij geene lofspraak; eene andere vraag rijst welligt bij sommigen, die deze bladen ter hand nemen, op: Houdt de Roman alles, wat zij belooft? Het is veel gevraagd; want het sluit in: Is niet alleen de hoofdconceptie, is ook de uitvoering der détails dichterlijk? Mogt het andersen gelukken in eenen Roman uit onze dagen - het tijdvak van 1812 tot 1831 - evenzeer der wereld als der natuur regt te doen; legt hij, met andere woorden, even veel zin aan den dag voor de geneugten van ons gezellig leven, als voor de geheimen der nog altijd gesluijerde godin? Laat het geheel eenen harmonischen indruk achter, die het verstand bevredigt, het gevoel verheft?... Ik bid u, Mijneheeren! Waarlijk, indien die vragen bij u opkwamen, wij zouden ons geluk mogen wenschen, u zulk eene hooge gedachte van zijn talent te hebben ingeboezemd; maar u het boek met eene buiging bescheiden overreiken: à vous le pas!
| |
| |
Verre van ons aan te matigen over dit alles op meesterachtigen toon uitspraak te doen, willen wij liever de hoofdgedachte van den Roman met u beschouwen, en hier en ginds eene aanmerking wagen, de toetsing van welker juistheid wij u, bij de lectuur van het Werk, zelven overlaten.
Eene proeve doe u den held en de heldin, doe u het plan des hoeks kennen:
‘Het was in Julij. De kleine’ (christiaan, de toekomstige Speelman) ‘speelde in de bergplaats voor turf, welke de grens tusschen het vaderlijk huis en zijne tooverwereld vormde. In een hoek van het kleine gebouw waren eenige steenen losgeraakt. De knaap legde zich op de knieën, om door de reet van den muur te gluren; maar hij kon slechts eenige groene bladeren zien, die door de zon werden beschenen. Met eene sidderende hand waagde hij het eenen steen los te maken; de daarboven liggenden gleden benedenwaarts; het hart klopte hem, en hij durfde zich niet roeren. Na eenige oogenblikken vatte hij weder moed. De opening in den muur was grooter geworden: echter kon hij slechts het terrein van een kersenboschje overzien; maar voor de verbeelding van den knaap lag daarin een rijkdom, gelijk voor den volwassene in het gezigt van een met rijp ooft beladen vruchtboom, wiens takken zich, van den rijken last gekromd, ter aarde buigen. De bladeren waren groot en vol; door enkele scheen de zon heen; andere daarentegen bevonden zich in de schaduw; en te midden van dit alles hingen twee rijpe kersen, zoo frisch en rood! Kanaäns druiven konden geene rijkere denkbeelden van vruchtbaarheid verwekt hebben, dan deze beide kersen. Maar in het beschouwen lag ook de verzoeking om te plukken; doch dit ging niet: een steen te hebben losgemaakt, was zonde genoeg voor éénen dag.
‘Den volgenden namiddag lagen de steenen nog even zoo. De groene bladeren beefden voor de opening door den togt, en de kersen hingen er nog. Toen bewoog zich de kleine hand angstig, en raakte de kersen aan, doch zonder ze af te plukken. Maar toen de hand ten tweeden male de betooverende vrucht aanraakte, en de vingers reeds den steel omvat hielden, raakte eene kleine hand de zijne aan, en hij haalde die zoo schielijk terug, dat een tweede steen er door uitviel. Hij kroop vol angst in een hoek, en verstoutte zich eerst na eenige oogenblikken, vol verwachting, voor den dag te komen, om door de wijder gewordene opening te kijken. Een paar groote bruine
| |
| |
oogen ontmoetten zijne blikken: zij verdwenen echter even zoo schielijk, en kwamen toch spoedig weder te voorschijn. Het waren de oogen van een bevallig klein meisje; nieuwsgierig luisterde hij op een voorzigtigen afstand voor de opening.
‘Het was naomi, de kleindochter van den Jood, die slechts een paar jaren jonger dan de knaap was, en dien hij ook reeds kende. Hij had haar wel voor het venster van haren groot vader zien staan; hare eenigzins uitstekende kleeding had op den knaap eenen onuitwischbaren indruk gemaakt.
‘Een tijd lang zagen de kinderen elkander onafgebroken aan. “Jongentje!” zeide naomi eindelijk: “gij moogt wel bij mij komen: maak het gat maar wat grooter.”
‘En alsof eene magtige toovernimf het had bevolen, vielen nog twee steenen in den tuin.
“Hoe heet gij?” vroeg zij.
“Christiaan,” antwoordde de knaap, terwijl hij zijn hoofd in eenen door de zon beschenen tuin stak. Naomi schoof de wijngaardranken, die den muur beschaduwden, ter zijde, en christiaan stond in het land zijner droomen, zichzelven in de aanschouwing vergetende.
‘Zijne ouders zouden hier slechts een fraai tuintje met zeldzame bloemen, een wijngaard tegen den muur, een populier, en op eenigen afstand twee acacia's gevonden hebben: doch wij moeten zien hoe de binnentredende dit alles beschouwde; wij moeten, even als hij, den sterken bloemengeur inademen, de warme zonnestralen voelen, de rijke pracht gadeslaan.
‘Welige breedgebladerde wijnranken, geurige kamperfoelie en blaauwe en roode convolvoli slingerden langs den muur, en vormden een behangsel. Een bosket van mosrozen vormden eenen halven kring om de prachtvolle violieren van ongewone grootte en kleurenmengeling, van donkerblaauw tot sneeuwwit; hun geur scheen alle andere welriekende geuren te overtreffen. Voor den door donkergroenen klimop en zijne eigene bladeren omgevenen populier stond naomi, het aanvallige kind, met de vernuftige gazellenoogen en de bruinachtige tint, die hare Aziatische afkomst verried; maar het bloed scheen frisch en heerlijk door hare volle, door gitzwarte haarlokken omschaduwde wangen. Een donker kleedje, door een zwart lederen gordel bijeengehouden, omsloot hare ranke leest.
‘Zij trok hem bij zich op de bank onder de acacia, waar de bleekroode bloesems in digte bosjes nederhingen. De schoonste kersen werden geplukt, De knaap zag om zich heen; hij waande
| |
| |
zich in eene andere wereld verplaatst, die verre van het vaderlijk huis verwijderd lag. Op eens klapperde de ooijevaar op het dak, en christiaan herkende het nest en de jongen, die daarin stonden en hem met hare wijze oogen schenen aan te kijken. En hij dacht aan de kleine binnenplaats zijner ouders, aan den bak met kers, en aan de dakgoot; hij verwonderde zich, zoo digt bij dit alles te zijn; - de ooijevaar kon alles overzien.
‘Thans nam naomi hem bij de hand, en geleidde hem in het kleine tuinhuis, hetwelk naauwelijks plaats voor vier personen aanbood; voor de kinderen echter was het eene feestzaal. De phantasie van het kind teekent immers kasteelen en paleizen in het zand.
‘Een enkel venster van donkerrood glas wierp een tooverachtig licht op het donker behangselpapier, waarop allerlei dieren en bloemen waren afgebeeld, een struis-ei, dat door de roode verlichting eene geheel bijzondere kleur aannam, hing in 't midden van het vertrekje. Naomi wees op het venster; christiaan snelde er naar toe, en nu lag alles buiten in den wonderbaarsten gloed voor zijne oogen. Hij dacht daarbij onwillekeurig aan den brandenden berg, waarvan zijn vader hem verteld had. Alle voorwerpen lagen als in eene zee van vuur; elk bloempje en elke bloem gloeide; de wolken schenen vuur op een vurigen grond te zijn; de ooijevaar zelfs, het nest en de jongen schenen te branden.
“Het brandt!” riep de knaap; maar naomi lachte over zijne verbazing, en klapte in de handjes. Zoodra de kinderen het tuinhuis verlaten hadden, nam alles zijne natuurlijke kleur weder aan, ja het frissche groen scheen hun nog liefelijker toe dan te voren. De bloemen hadden weder hare menigvuldige kleuren; de ooijevaar was weder wit, en had roode pooten zoo als altijd.
“Willen wij geldleendertje spelen?” vroeg de kleine naomi terwijl zij een takje door twee bladeren trok. “Dit is de weegschaal; gele, roode en blaauwe bladeren zijn goud. De roode zijn de beste. Gij moet koopen; maar gij moet mij iets in pand geven. Gij kunt mij uwen mond geven; - wij spelen maar; ik hou het niet degelijk. Dan geeft gij mij ook uwe oogen.” Zij maakte hierbij eene beweging met de hand, alsof zij hem beide wilde afnemen, en christiaan kreeg zoowel roode als blaauwe en gele bladeren. Nog nooit had bij zoo mooi gespeeld.
| |
| |
“Lieve Hemel, christiaan! zijt gij daar in den tuin?” riep plotseling zijne moeder door de opening in den muur.’
Eene meesterlijke inleiding, dunkt mij; de karakters van christiaan en naomi schemeren reeds in de kinderwereld door. Wij gebruiken opzettelijk dat woord, want meer is het niet, en meer moet het niet zijn, - een paar toetsen, waaruit gij het doel des meesters gissen en raden moogt, Christiaan is bloode, christiaan is geniaal; immers hij aarzelt na den eersten steen er dadelijk zoo vele los te breken, dat hij door het gat kan heenspringen, en hij doet het niet; immers hij denkt in het tuinhuis, in plaats van te vragen: hoe komt het, dat die glazen zoo rood zien? aan den vuurspuwenden berg, waarvan zijn vader hem zoo veel heeft verhaald. En naomi? Vindt gij het geenen heerlijken trek, dat het Jodenkind schagehertje speelt, en pand eischt, en hem goud borgt voor zijnen mond en voor zijne oogen; het kind, dat al gemeenzaam is geworden, zoowel met de wonderen der Natuur, als met de gebruiken der wereld?
Het geheele boek door heerscht dezelfde verhouding tusschen beide; christiaan is jegens naomi bij opvolging de beschroomde knaap, de beschroomde minnaar, het beschroomde genie; naomi voor hem eerst het wilde speelmakkertje; dan de genadige freule, die hem verloochent; later de partner, die hem in eenen wilden walz der bespotting prijs geeft; vervolgens de eerzuchtige, die hem zal liefhebben, als hij een groot man zal zijn geworden; eindelijk - maar ik mag u den afloop des Romans niet verklappen. Wij wagen de gissing, dat andersen in christiaan zich zelven heeft geschilderd; wij bewonderen de navolging; wij beklagen het oorspronkelijke. Wat moet de man niet geleden hebben, die dus tot in de fijnste nuances de rampen van een genie beschreef, dat zich zelven niet begreep; dat zich zelven miskende; dat kunstliefde genoeg bezat, om naar het hoogste te streven, zedigheid te over, om dit buiten zijn bereik te achten. Wij twijfelen er geen oogenblik aan, dat gij, zoo als wij, deze figuur prijzen zult zonder eenig maar; doch wat naomi betreft, wij aarzelen. Het schijnt ons toe, dat de Schrijver tegenover haar stond, even als zijn held; christiaan's zwakke hand moge de viool beheerschen, de wilde zwartlokkige, die Oostersch bloed in de aderen heeft, deinst terug voor zijnen greep. En andersen? Hij heeft alles op haar hoofd zamengehoopt, wat eene reeks van verrassende, schitterende tooneelen doet verwachten: eene dochter uit den stamme jacobs is hare moeder; - gij weet niet, wien gij voor haren vader hebt
| |
| |
te houden, een' Noordschen duivel of een' Deenschen graaf; - de aanleg van haar karakter, de ontwikkeling barer driften draagt slechts bij, om dit te raadselachtiger te maken; - het faalt haar niet aan temperament, om met eenen paardrijder te vlugten; zij drijft de onbeschaamdheid zoo verre, dat zij later eenen markies huwt, met andere woorden, zij is beurtelings een kind uit het graauw, en een kind uit de groote wereld. En echter woont gij schier geene scène bij, waarin naomi u duidelijk wordt, waarin zij haar gemoed blootlegt, waardoor gij haar gedrag begrijpt, en de feiten des Schrijvers niet des suppositions gratuites blijven, neen, in zoo vele onmisbare schakels der keten verkeeren. Het schijnt andersen's talent in dit opzigt te mangelen aan kracht; met eene enkele uitzondering (Deel 1, bl. 250) - naomi tegenover de Gravin - vermijdt bij de verklaring, de losbarsting, waar gij die verwachttet, waar gij haar onvermijdelijk geloofdet. Hij vooronderstelt haar; zij is al voorgevallen; hij springt haar over; hij verzwijgt ze; hoe dikwijls wenschten wij den Deenschen Romandichter iets van den moed, van het talent, van het genie toe, dat Jufv. toussaint bij zulke situatiën aan den dag legt!
Het is, wij bekennen het, een bewijs, dat er evenzeer objectiviteit als individualiteit in eenen kunstenaar wordt vereischt; - maar zoo wij in billijkheid hebben gelaakt, wat wij de zwakke zijde des hoeks achten, hoe veel blijft er nog te prijzen over!
Wij hebben van de afwisseling van tooneel gesproken, die dezen Roman zoo aanlokkend maakt; Denemarken, Oostenrijk, Italië, Frankrijk zien wij beurtelings van de belangrijkste zijden; wij weten niet waaraan de voorkeur te geven: of aan den togt op het ijs tusschen Seeland en Schonen, of aan de schetsen uit het lustige Wien, aan het Rome der schilders, of aan het Parijs, dat de eerste gedachtenis zijner drie dagen viert. Meesterlijk schijnt ons de beschrijving van den oploop tegen de Joden te Koppenhagen, 4 Sept., 1819, schoon wij juist op die plaats het deerlijkst worden teleurgesteld in onze verwachting van een tooneel tusschen naomi en lucia.... Gij ziet, de booze geest der kritiek had ons schier tot eene herhaling verleid, en ons de onregtvaardigheid jegens het boek doen begaan, met geen enkel woord van de verscheidenheid van karakters te gewagen, door welke andersen ons dwingt te erkennen, dat het slechts aan hem staat zich aan de boeijen der subjectiviteit te ontscheuren. De krankzinnige lucia, de goedronde peter wieck, zijn alleen de lectuur waardig!
Wij scheiden van het boek met nog ééne proeve - het is
| |
| |
een bewijs van des Schrijvers aandoenlijke sympathic voor het leven der Natuur:
‘Toen hij weder te huis kwam, miste hij den ooijevaar. “Hij zal wel komen,” dacht hij, en liet derhalve de deur van de schuur openstaan. “Maar wie weet of hij niet met de anderen is weggevlogen! De bladen worden dagelijks geler.”
‘Dien nacht sliep hij zeer onrustig; en reeds met het aanbreken van den dag stond hij op, en ging naar zijnen tuin. - Naomi had hem immers in zijnen droom gebeden om haar hier een graf te schenken. Plotseling hoorde hij van den kant der weide een vreemd gedruisch, en zag terstond daarop honderden van ooijevaars door elkander door de lucht zwieren. Zij beproefden hunne krachten, gelijk de landman zegt. Hij zag, hoe eenigen door de anderen overweldigd en met de sterke snavels doodgepikt werden. Daarna vloog de geheele troep onder een algemeen geklepper hoog in de lucht op, en verdween.
‘Christiaan ging naar de weide. Hier lagen zeven ooijevaars dood op het gras, en de uitgeplukte vederen zwierden nog in het rond.
“De natuur gaf u geene krachten genoeg, en daarom moest gij sterven, gij arme dieren! Gij mogt niet mede naar warmere landen vliegen,” zeide hij weemoedig, terwijl hij om zich heen zag. Daar lag er een ouder de dooden, die een rood lint om zijne poot had; christiaan nam hem in zijne armen op. Het dier was nog warm; maar de witte vederen waren met bloed bevlekt, en de lange hals hing slap naar beneden. Het was zijn ooijevaar; - hij drukte het dier aan zijne borst.
“Zoo wordt mijn droom vervuld,” zeide hij. “U, niet haar, houd ik in mijne armen. U zal ik een graf schenken tusschen de bloemen van mijnen tuin.” - En hij kuste den dooden vogel, trok eene witte en zwarte veder uit zijne vlerken, en stak die boven zijnen spiegel. Toen ging hij naar den tuin, delfde een graf, bestrooide het met groene bladeren, legde den ooijevaar daarin, en dekte hem met aarde toe. De wilde rozenboom stond vol geelgroene bladeren naast het graf van den vogel.’
Een woord over de vertaling dezer Romans, en wij eindigen. Uit het Deensch staat op den eenen, naar het Deensch op den anderen titel; het is onbeleefd te zeggen: ‘Mijneheeren! daar hebt gij eene logen laten drukken!’ en echter, dat wij het gelooven konden! Maar neen - wij zouden het er dan voor moeten houden, dat beide Vertalers onze fraaije dagbladen, - welker
| |
| |
berigten uit den vreemde beurtelings Engelsch, Duitsch en Fransch rieken, welker redenerende artikelen meestal Mofsch....... eilieve, vul het woord zelf in, - dat zij deze zoo opvallend hebben leeren benutten, dat het grofste Germanismus hunnen ooren niet meer zeer doet. Liever nog komen wij voor ons vermoeden uit, dat zij eene Hoogduitsche Vertolking hebben ter hand genomen, waar het Deensch hun te boog liep; dat dit nog al dikwijls gebeurde, en wij slechts daaraan uitdrukkingen hebben dank te weten, die niemand begrijpt, ten zij hij Hoogduitsch hebbe geleerd. B.v. ‘De zoon van den Overste is een looze klant, hij zwiert en loopt in stilte,’ of: ‘Zijn hart klopte hem,’ of: ‘Oud-Frankische liverei,’ of: ‘Over stok en steen, enz.’
O.T. - de billijkheid eischt, dat wij het getuigen - is veel slechter vertaald, dan 't Was maar een Speelman; doch dezelfde billijkheid gebiedt ook, dat wij er bijvoegen, dat wij minder mogten verwachten van een boek, bij den Heer ter gunne uitgegeven, dan van een Werk, dat de Heer frijlink het licht deed zien. De eerste scheen ons tot nog toe door de keuze zijner Autheurs voor den achteruitgang te ijveren; carolina pichler, en nog eens carolina pichler, het nieuwe Rad van Avontuur, - dat de Vaderl. Letteroefeningen een zeer geestig en vernuftig uitgedacht spel prezen, - justus van effen, - het model voor de negentiende eeuw! - met eene voorrede of verhandeling van n.g. van kampen.... ziedaar bewijzen, dunkt ons. Doch ook wij hebben het boeksken van Prof. muller gelezen, en willen den verscheidene niet hard vallen, die te veel schreef, dan dat alles voortreffelijk hadde kunnen zijn; wiens oordeel over stijl niet langer eene authoriteit is. De Heer ter gunne is vooruitgegaan door de keuze van andersen; - wie weet of hij het een ander maal ook niet in de wijze van vertolken doet? Van den Heer frijlink, die toont, dat hij den geest onzes tijds begrijpt; van den man, dien hij voor deze taak geschikt achtte, hadden wij gehoopt iets beters te ontvangen. Wij hebben het meermalen gezegd: vertalen is geen handwerk; vertalen moet studie zijn; vertalen moet talent eischen, of het boek is geene vertaling waardig. Tot walgens toe is in den jongsten tijd de phrase herhaald, dat de stijl de mensch is; op het gebied der fraaije letteren, op dat der poëzij vooral houden wij haar voor eene waarheid. Andersen, om onze toepassing te maken, andersen heeft in het oorspronkelijke eene keurigheid van uitdrukking, die hem van eene slordige navolging had moeten vrijwaren; - men heeft hem niet genoten, wanneer men hem niet eerbiedigt.
| |
| |
Welligt roepen zoowel de Vertalers, als de Uitgevers, bij deze aanklagte uit: ‘Wij zijn in de handen van eenen purist gevallen.’ Helaas, Mijneheeren! ik wenschte, dat gij waarheid spraakt; dat ik beweren mogt, nooit iets te hebben geschreven, dat naar een Germanismus, Anglicismus of Gallicismus zweemde; dat ik de taal altijd had geëerbiedigd als het heiligste, ons door de vaderen vermaakt! Maar zoo ik mij zelven de tuchtroede niet spaar, dan zult gij mij vergunnen te vragen: Wat zou er van worden, indien de algemeenheid van het vergrijp zijne straffeloosheid waarborgde? Wij zijn, ik beken het met smart, al op weg! - Reeds leest gij iederen avond of iederen ochtend eene rhapsodie, die gij vóór tien jaren niet zoudt hebben verstaan, en gij zegt niet langer, wanneer gij het brabbelmoes slikt: ‘In plaats van dit verfoeisel, zou men, zoo ik het in tijds had gewild, zuiver Hollandsch hebben geschreven!’ - Onlangs heb ik aan het einde eener beoordeeling, door eene anders keurige hand voor dit Tijdschrift geleverd, - het gold ook een' Roman uit het Hoogduitsch, - de woorden gelezen: ‘Het boek is goed vertaald;’ en echter stiet ik later in dat Werk op plaatsen, als de volgende: ‘Hij hernam zijne mannelijkheid!’ - Ons Instituut, - dat er roem op draagt uit zijnen aard conservatief te zijn! - ons Instituut ziet bij die verbastering der taal onverschillig toe, of ziet de zonden van eenige zijner Leden uit esprit de camaraderie over het hoofd; - ik geve u de keuze tusschen de beide verklaringen, mits gij maar niet, nog onverschilliger, voor het onderzoek bedankt met een koel: ‘Le jeu ne vaut pas les chandelles! (Een fatsoenlijk man speelt geen kaart dan bij twee kaarsen!)’
Ons Vaderland vloeit over van Genootschappen en Maatschappijen; ik wenschte, dat er nog ééne wierde opgerigt, maar zonder contributie, - maar zonder bijeenkomst, - maar zonder verhandeling, - maar zonder bijdragen, - maar van welke gij, hij, zij, ik, maar van welke wij allen Leden moesten zijn, maar dat de onzigtbare Maatschappij voor de Taal moest heeten. Met andere woorden, ik wenschte, dat wij allen onze ooren scherpten, en onze tong ligt maakten, om Hollandsch, zuiver Hollandsch, niet dan Hollandsch te spreken, te schrijven, te dulden; ik geloof, dat wij een goed werk zouden verrigten. De ismen en anen zouden verdwijnen; de leelijke schrijftaal door eene eenvoudige, natuurlijke, ware spreektaal worden vervangen, die slechts ééne zou wezen met de toekomstige boekentaal; zeg niet pia vota, bid ik u!
|
|