| |
| |
| |
Klinische Bijdragen tot de Theorie en Praktijk der Genees- en Heelkunde, door C. Gobée, Medic. en Chirurgiae Doctor, Chirurgijn-Majoor bij het hospitaal te 's Hertogenbosch. Met twaalf Tabellen en eene Plaat. Utrecht, bij Robert Natan. 1839. 8o. 318 bladz.
De groote invloed der ziekenhuizen op de bevordering der wetenschap wordt bij ons, zelfs door de geneeskundigen, niet genoeg gewaardeerd; bij gebrek aan levendige belangstelling, laten wij onze stem ten voordeele van die inrigtingen niet genoeg hooren, en dulden de grove gebreken, welke daarin heerschen, ten koste van onze eigene belangen en die der maatschappij. Men is bij ons te veel gewoon, om de gasthuizen uitsluitend als liefdadigheidsgestichten te beschouwen, waar, bij de bekrompene geldmiddelen, naauwelijks aan veranderingen kan gedacht worden; zoo doende blijven zij meerendeels zeer slecht voor de zieken, en onvruchtbaar in resultaten voor de wetenschap. Hoe geheel anders is dit buiten'slands! Het is bekend, dat te Parijs de uitstekendste genees- en heelkundigen aan de hospitalen geplaatst zijn, en zich die betrekking tot eene eer rekenen. Het is zeer juist, wat een uitstekend Duitsch Geleerde van de strekking der ziekenhuizen gezegd heeft: ‘Heil- und wissenschaftliche Bildungs-Anstalt zugleich muss ein öffentliches Krankenhaus seyn, wenn es dem Staatszweek vollkommen entsprechen soll. Förderung der Medicin als Wissenschaft und Kunst überhaupt ist die höchste und letzte Aufgabe einer zweekmässig eingerichteten Kranken-Anstalt.’ Het is opmerkelijk, dat hier te lande de militaire artsen bijna alleen dit doel der hospitalen, de bevordering der geneeskunde als wetenschap, door hunne geschriften huldigen. De Heer gobée deelde reeds vroeger, in onderscheidene geneeskundige maandschriften, waarnemingen en berigten mede, die hij in het hospitaal te 's Hertogenbosch verzameld had. Wij kenden hem daardoor reeds als eenen kundigen en wetenschappelijk gevormden practicus, en namen dus met te meer verwachting het aangekondigde Werk in handen. De belangstelling, welke het ons bij het lezen ingeboezemd heeft, wenschen wij door eene meer uitvoerige beschouwing aan onze Lezers mede te deelen. Daarvoor was de gewone vorm van verslag en kritiek minder geschikt; wij hebben gemeend, dat men beter met de innerlijke waarde van het Werk zoude
| |
| |
bekend worden, wanneer wij eenige der belangrijkste zaken, die er in voorkomen, meer bepaald ontwikkelden.
De Schrijver heeft zijne aanteekeningen van het militaire hospitaal te 's Hertogenbosch, gedurende het jaar 1838, maand voor maand ter nedergesteld. Daarbij heeft hij voor iedere maand eene tabel gevoegd, waar eerst het aantal opgenomene zieken, benevens het getal der herstelden en overledenen, vermeld wordt; het bestand der vorige maand wordt weder op de volgende tabel overgedragen; verder vindt men de opgave van de bijzondere ziektevormen der bijgekomene zieken en overledenen. Behalve deze rubrieken, heeft hij dag voor dag den barometerstand ten 8 ure des morgens en 4 ure des middags; de thermometerwaarnemingen van 8 ure des morgens, 12 ure des middags en 9 ure des avonds, de luchtsgesteldheid, de winden, en eindelijk de hydrometeoren opgeteekend. In de aanteekeningen vindt men vooreerst de opgave van het ziektekarakter, in verband met de weêrsgesteldheid, waarna dan de ziekteverhalen der belangrijkste gevallen volgen; dikwijls voegt de Schrijver daarbij eenige opmerkingen, waarin hij de lezers op het belangrijkste, wat in die geschiedenissen voorkomt, opmerkzaam maakt, of zijne denkbeelden over dezen en genen ziek tevorm nader uiteenzet. Achter het Werk volgt (bl. 253-318) een opstel over de oogziekte in het Nederlandsche leger.
Zietdaar dan de orde en den inhoud van het Werk. Het is, naar ons inzien, jammer, dat de Schrijver zich te streng aan den vorm van een journaal gehouden, en niet, naar het voorbeeld van andere klinische Werken, die gevallen, welke bij elkander behooren, te zamen geplaatst heeft, waarna hij dan de resultaten had kunnen uiteenzetten, die er uit af te leiden waren; in dit laatste gedeelte zouden wij op sommige punten wel wat meer uitvoerigheid verlangd hebben. Wij hadden klinische Bijdragen in de manier van andral's Clinique gewenscht. Zoo ook ware het niet onbelangrijk geweest, wanneer de Schrijver de resultaten der bijzondere tabellen, zoowel wat den genius morborum, als de geheele statistiek der gevallen betreft, aan het einde van zijn Werk verzameld had; hetgeen ten slotte in de conclusiën, die naauwelijks drie bladzijden beslaan, gevonden wordt, is, wel is waar, zeer duidelijk, maar te vlugtig.
Volgens de Tabellen, bedraagt het aantal zieken, die in 1838 opgenomen zijn, 1089; van het jaar 1837 waren 1o. Januarij, 1838, nog 102 over; dit bedraagt dus 1191, van welke 1108 hersteld en 37 gestorven zijn; bijna de helft der overledenen
| |
| |
is aan de longtering bezweken, namelijk 17. De hier gegevene getallen verschillen met de opgave, die de Schrijver in de conclusiën mededeelt; hij zegt daar, dat gedurende het afgeloopene jaar 1218 personen in het militaire hospitaal behandeld zijn, van welke 1135 hersteld en 37 overleden zijn; onder deze zieken zijn de gekwetsten, de syphilitici en scabiosi niet medegerekend.
De weêrsgesteldheid was doorgaande onbestendig en guur; Januarij en Februarij maakten hierop eene uitzondering, daar men in die maanden eene hevige doorgaande koude had. Het najaar was gunstiger dan de zomer. Het doorgaande ziektekarakter was het katarrhaal-rheumatische; in de beide koude wintermaanden, vooral in Februarij, was het inflammatoire karakter zeer duidelijk; pleuritis, peripneumonie, bronchitis, rheumatische ontstekingen en koortsen zijn, met intermittentes en exanthemata febrilia, de eenige ziektevormen, welke in die maand voorkwamen. Daarentegen zag men in Maart bijna geene ontstekingen. Tusschenpoozende koortsen ziet men in alle maanden opgegeven; in het begin van het jaar was het aantal daarvan vrij groot; in de maanden April, Mei en Augustus kwamen de meeste voor; men vindt er van 54-62 opgegeven; daarentegen bedraagt het getal van October tot December slechts 6-21, Van de 386 gevallen van intermittentes (dus ⅓ gedeelte van het geheele getal zieken) waren 103 quotidianae, 189 tertianae en 94 quartanae. Dit groote getal tusschenpoozende koortsen hangt, zoo als de Schrijver zeer juist aanmerkt, zonder twijfel af van de lage ligging der stad; van de overstroomingen, die, bij eenen hoogen stand der rivier, zelfs een gedeelte der stad onder water zetten, en van de inundatiën, die tot de vestingwerken behooren. Met het algemeene katarrbaal-rheumatische karakter was er, zoo als de Schrijver zegt, en men dit ook in de ziektegeschiedenissen bevestigd vindt, eene sterke overhelling tot het nerveuse; in de laatste 4 maanden waren typheuse koortsen aan de orde van den dag; tegen het einde van December kwam er evenwel eene wending in het ziektekarakter, en in Januarij, 1839, was het ontstekingskarakter het meest heerschende. Het getal zieken was, in vergelijking met andere jaren, gering, zoowel onder de militairen, als onder de burgers. Eindelijk is het opmerkelijk, dat het gastrische karakter reeds zeer vroeg, namelijk in Mei, begon, en in Junij en Julij sterk toenam, niettegenstaande de lente en zomer zeer guur waren, en het najaar alleen op de ongunstige weêrsgesteldheid eene uitzondering maakte.
| |
| |
Het zoude uit een geschiedkundig oogpunt zoowel, als voor de kennis en behandeling der ziekten in ons Vaderland, zeer belangrijk zijn, wanneer men, door de opgave van verschillende plaatsen, deze waarnemingen met andere konde vergelijken. Wij hopen, dat het voorbeeld van den Schrijver ook elders zal gevolgd worden, en het beginsel van geheimhouding bij de kundige Hospitaalartsen spoedig moge plaats maken voor een stelsel van publiciteit, hetgeen meer in overeenstemming is met de behoeften en den geest des tijds.
Wij hebben reeds gezegd, dat de Schrijver in iedere maand de geschiedenis der belangrijkste gevallen mededeelt; dit getal bedraagt te zamen vijftig. Wij moeten daarbij hulde doen aan de goede keus, de naauwkeurige waarneming, de bondige en eenvoudige wijze van het verhaal, en de gezonde beschouwingen, welke de Schrijver uit die gevallen afleidt. Onder die gevallen behoort een aanmerkelijk getal tot de ziekten van het centrale zenuwstelsel. Daarmede zullen wij dus beginnen. Het eerst lezen wij (bladz. 8, ziektegeschiedenis No. 4) de beschrijving van eene meningo-myelitis, met verweeking van het onderste gedeelte des ruggemergs; deze ziekte was zeer acuut; de lijder stierf reeds den 5den dag, nadat zich de eigenaardige verschijnsels vertoond hadden. Belangrijk is de vergelijking van dit geval met No. 48 en No. 5. Bij den eersten was de ziekte, wel is waar, ook van een acuut karakter; binnen weinige dagen ontwikkelde zich de geheele rij der verschijnselen, doch het lijden duurde desniettegenstaande twee maanden; ook hier was het onderste gedeelte van het ruggemerg, en wel van den 10den ruggewervel tot de cauda equina, aangedaan. Het beloop en de vorm der ziekte van No. 5 was mede zeer acuut; de patiënt overleed 17 dagen na zijne komst in het hospitaal; de ziekte begon duidelijk als hersenlijden; eerst op het laatst, en wel bepaald daags vóór den dood, zijn de verschijnselen van ruggemergslijden aangeteekend. Men vond verweeking van een groot deel der hersenen en van het geheele ruggemerg, zoodat er geen onderscheid was tusschen de grijze en witte zelfstandigheid, en alles uit eene witgele pulpeuse massa bestond; daarenboven waren er duidelijke sporen van ontsteking der hersen- en ruggemergsvliezen. In al deze gevallen moet men waarschijnlijk de verweeking als een' uitgang der ontsteking aanmerken; dit is ook het gevoelen van den Heer gobée.
Aangaande de aetiologie der voormelde gevallen, is het niet
| |
| |
gemakkelijk tot eene voldoende zekerheid te komen; in No. 4 ontwikkelde zich. de ziekte, nadat de lijder reeds als hersteld van eene angina faucium beschouwd werd; tegelijk met de ruggemergsaandoening vertoonde zich op nieuws de angina en eene roosachtige zwelling van het aangezigt. In No. 5 vinden wij een' tengeren, zwakken, nog niet behoorlijk ontwikkelden 20jarigen individu; men kon hier, behalve eene waarschijnlijk gevatte koude, geene gelegenheidsoorzaak vinden. Bij beide meent de Schrijver, wegens den heerschenden genius epidemicus, eene rheumatische oorzaak te mogen aannemen; zij kwamen in het begin van Januarij voor; men vindt voor het overige hiervoor geene dadelijke bewijzen. Bij No. 48 was de ziekte meer gecompliceerd. Deze lijder was eerst vóór 3 weken uit het hospitaal ontslagen, waar hij wegens splenitis chronica en febris quotidiana behandeld was. Men zoude bij den eersten oogopslag gelooven, dat de ziekte hier door metastasis uit varicellae ontstond; dit komt ons evenwel niet waarschijnlijk voor, zoowel wegens de onderlinge verhouding der verschijnselen, als wegens de goedaardigheid der pokken; twee dagen namelijk, voordat de patiënt opgenomen werd, gevoelde hij, zonder hem bekende oorzaken, pijn in de armen, de beenen, den rug en de keel; dien zelfden avond kwam de uitslag op de huid te voorschijn, en reeds twee dagen later gingen de pokken in suppuratie over; de verschijnselen, die men als voorboden der varicellae zoude kunnen aanmerken, hielden bestendig aan, en namen, zonder zich aan het exantheem te storen, geregeld in hevigheid toe, niettegenstaande den 6den dag de varicellae reeds verdroogd waren. De Schrijver aarzelt dan ook, om hierin te beslissen. Zoo lezen wij, bladz. 236, in de aanteekeningen, die vóór de lijkopening ter nedergesteld waren: ‘De oorzaak der paralysis (die zich in het beloop der ziekte ontwikkelde) blijft steeds een raadsel, en het is moeijelijk te beslissen, of er eene metastasis op het onderste gedeelte van het ruggemerg, door de materia variolosa, plaats had, dan of er eene causa rheumatica in het spel was.’ Later zegt bij: ‘Ontsteking (metastatische) schijnt hier de hoofdoorzaak geweest te zijn.’ Metastasis is hier niet wel aan te nemen; indien men de ziekte in verband met de varicellae wil beschouwen, dan kan veelligt de ziekteprikkel door eene bijzondere oorzaak zich reeds dadelijk op het ruggemerg gevestigd hebben. Iets dergelijks mag in No. 17 welligt ook in aanmerking komen, waar tegelijk met een koortsachtig exantheem, hetgeen het naaste met scarlatina konde vergeleken worden, eene hevige aandoening
| |
| |
van het hoofd waargenomen, en na den dood hersenverweeking gevonden werd.
Zeer gewigtig zijn deze gevallen voor de symptomatologie; bij hetgeen de Schrijver te dien opzigte uiteenzet, hadden wij wel gewenscht, dat hij zich meer tot de eigenlijke diagnostiek had bepaald; terwijl hij te veel op enkele verschijnselen de aandacht vestigt, heeft hij het ensemble wel wat uit het oog verloren. Ook is hij daarbij sommige symptomes geheel met stilzwijgen voorbijgegaan, namelijk diegene, welke tot het tijdperk der paralyse behooren; zich slechts tot dat der irritatie bepalende, dringt hij vooral aan op de electrische schokken en de pijnlijkheid, bij het bevoelen of aanraken van eenig deel des ligchaams. ‘De electrische schokken van den geheelen romp,’ zegt hij, ‘zijn als pathognomonisch kenteeken van de ontsteking des ruggemergs en deszelfs vliezen aan te merken; iets hetgeen ik bij geen' Schrijver over de onderhavige ziekte gevonden heb, wel te onderscheiden van convulsiën. Als kenteeken der verweeking is de pijnlijkheid des lijders bij het aanraken of bevoelen van het eene of andere deel aan te merken; op dit laatste symptoma moet ik vooral opmerkzaam maken, daar ik zulks steeds bij verweeking der zelfstandigheid van hersenen en ruggemerg waargenomen heb. De stijfheid der ledematen en de aanhoudende buiging, zoodat de gewrichten moeijelijk kunnen uitgestrekt worden, die ook door vele Fransche Schrijvers, vooral door lallemand, als pathognomonisch kenteeken der verweeking opgegeven wordt, is mij gebleken ook bij de congestio cerebri aanwezig te zijn.’ Het zoude voorzeker eene belangrijke aanwinst voor de diagnostiek zijn, wanneer men door deze twee teekenen niet alleen het ruggemergslijden erkennen, maar ook twee vormen van elkander onderscheiden konde. Het is evenwel opmerkelijk, dat de Schrijver de verweeking en de inflammatie zoo streng wil afzonderen, terwijl hij zich toch duidelijk ter gunste der meening verklaart, die de verweeking als uitgang van ontsteking wil aangemerkt hebben. Hierbij moeten wij nog opmerken, dat de verschijnselen van ontsteking der vliezen, hoewel waarschijnlijk verschillende van die der mergzelfstandigheid, volgens de tegenwoordige stand der wetenschap moeijelijk te onderscheiden zijn. De hevige pijn langs den geheelen rug wordt door ollivier d'Angers als een bestendig verschijnsel der meningitis spinalis opgegeven; deze pijn, zegt bij, gaat soms van een bepaald punt uit; zij verspreidt zich zelfs over de ledematen. ‘La pression la plus légère, ou un simple déplace- | |
| |
ment, fait jeter des cris aux malades. Cette exaltation morbide de la sensibilité générale est un phénomène à peu près constant dans la méningité rachidienne, et l'on n'observe pas communément de diminution dans cette propriété, circonstance bien propre à faire distinguer cette inflammation de la myélite, qui est ordinairement accompagnée de l'abolition plus ou moins complète de la sensibilité.’ Wij laten dit verschil met den Schrijver verder in het midden; doch mogen evenwel niet verzwijgen, dat bij No. 5 die verhoogde gevoeligheid eerst daags vóór den dood wordt vermeld; de meningitis spinalis werd hier, evenzeer als de verweeking van het ruggemerg, door de lijkopening bewezen.
De electrische schokken, waarvan de Heer gobée spreekt, hebben wij bij verscheidene Schrijvers vermeld gevonden. Wij zullen de woorden dier Autheurs hier mededeelen, en den lezers overlaten, om die met de meening van onzen Schrijver te vergelijken, ons slechts tot de opmerking bepalende, dat allen dit verschijnsel uitsluitend aan de myelitis toeschrijven; men begrijpt voor het overige, dat die schokken zich niet altijd tot den romp zullen bepalen; bij No. 48 vertoonden zij zich slechts in de onderste ledematen. ‘Quelquefois les membres sont agités par des secousses comme galvaniques, quand on passe légèrement la main sur le trajet des nerfs principaux qui s'y distribuent.’ Het is bij de myelitis chronica, dat ollivier dit verschijnsel beschrijft. Rostan zegt in het hoofdstuk over de ziekten van het ruggemerg (Cours de Médecine clinique, II, pag. 373): ‘Lorsque l'inflammation réside dans la portion dorsale entre les deux renflements, on observe plus particulièrement alors des secousses convulsives et continues du tronc, auxquelles les membres ne participent pas, à moins que la desorganisation n'occupe une partie des renflements.’ Deze beschrijving toont duidelijk, hoe naauw dit verschijnsel met de convulsiën verwant is. Onder de verschijnselen, die de myelitis karakteriseren, noemt sobernheim in zijne Praktische Diagnostik: ‘Electrische Erschütterungen mit jäh herabschiessenden Schmerzen wechslend.’ In het 4de ziektegeval verhaalt de Heer G.,, dat in plaats van deze schokken soms een ligt beven van den romp werd waargenomen, zonder dat noch de bovenste, noch de onderste ledematen er aan deelnamen. Schoenlein zegt, van de voorbijgaande verschijnselen der myelitis sprekende: ‘Plötzlich fangen die Muskeln an zu zittern und zu zucken, vorzüglich die Flexoren der Extremitäten und die Muskeln des
| |
| |
Rückgrats: dieses Zucken geht bald in Krampf über, der sich durch Einwartszieben der Zehen und Opisthotonus ausspricht.’ Onder meer andere gevallen, verwijzen wij naar twee waarnemingen van pinel fils, waarvan de eene bij lallemand aangehaald wordt (No. 49, Tome III), en de andere in het Werk van rostan over de hersenverweeking, Obs. 43. In beide vond men verweeking van een gedeelte van het ruggemerg, doch in de laatstgenoemde waren de meninges in eenen normalen toestand; de schokken vertoonden zich in de ledematen, die gedurig door hevige convulsiën waren aangedaan; de persoon, die het onderwerp der eerstgenoemde waarneming is, idioot van geboorte, was aan de linkerzijde reeds sedert lang verlamd; deze helft des ligchaams bleef evenwel niet vrij van de schokken. Wij gelooven, dat dit verschijnsel de aandacht der Geneeskundigen verdient, en rekenen het van belang, dat de Schrijver er in zijn Werk bepaald op aangedrongen heeft; dat het niet altijd bij de ontsteking van het ruggemerg voorkomt, bewijst het ziektegeval No. 5, ten zij men hier de verweeking als niet tot de inflammatie behoorende wilde aanmerken; voor het overige zal men toestemmen, dat deze schokken niet ligt onopgemerkt kunnen blijven, zoodat men uit het stilzwijgen van vele Schrijvers wel mag opmaken, dat het niet tot de onmisbare verschijnselen behoort.
Wij stemmen volkomen met den Schrijver in, wanneer hij beweert, dat de contractuur der ledematen niet uitsluitend aan de verweeking eigen is. Andral heeft in het 5de Deel der Clinique Médicale deze stelling met vele voorbeelden bewezen. De Heer gobée beroept zich hier op twee gevallen, die hij als congestio cerebri diagnosticeert (No. 10 en 13); beide lijders herstelden. Bij andral vindt men (T.V, pag. 239, Ed. 3e) eene waarneming, waar zich, tegelijk met verlies van bewustzijn, contractuur des linkerarms plotseling vertoonde; de patiënt overleed 27 uren, nadat zich deze verschijnselen geopenbaard hadden. Men vond in de hersenholte niets buitengewoons, dan alleen eene zeer in het oog vallende hoeveelheid bloedstippen bij het doorsnijden der beide halfronden.
Onder de gevallen van hersenlijden vermelden wij nog de ziektegeschiedenis No. 23, zijnde eene arachnitis van de basis cranii met verweeking van een gedeelte der hersenen; op de pons Varolii, het infundibulum en het chiasma nervorum opticorum was de arachnoidea buitengewoon verdikt en met een groen schijnvlies overtrokken, hetwelk de zoo evengenoemde deelen geheel bedekte. Hetzelfde werd in No. 5 gevonden, waar
| |
| |
de zeer verdikte arachnoidea op het chiasma nervorum opticorum daarenboven nog een tuberculeus ligchaam bevatte van de grootte eener erwt. De vergelijking van deze twee gevallen is vooral, wegens de complicatie met eene gastrische aandoening in No. 23, welke ziekte in Augustus voorkwam, niet onbelangrijk; terwijl van eene zoodanige complicatie bij den lijder No. 5, die in Januarij bezweek, geene sporen waren. De Schrijver maakt dan ook, in zijne aanmerkingen op No. 23, den lezer te regt opmerkzaam op die complicatiën; hij dringt er op aan, dat men vooral het groote gewigt gevoele, om met naauwgezetheid die verschijnselen gade te slaan, welke het ontstekingachtig hersenlijden bij tijds kunnen doen onderkennen; wij erkennen in die wenken den scherpen waarnemer, zoowel als den ijverigen practicus. Het zijn de vastzittende hoofdpijn, de duizeligheid, de onduidelijke spraak, de onzekere en de verminderde beweging der ledematen, die hij hier noemt als verschijnselen, welke het vermoeden van een belangrijk inflammatoir hersenlijden zullen opwekken; ook het knipperen met de oogen, soms slechts met één oog, zoude een vrij zeker teeken zijn van pseudomembranen op de pons Varolii en het chiasma nerv. opticorum; de meeste lijders, die dit verschijnsel vertoonden, stierven spoedig (bl. 99) Daarentegen schijnt hij deze symptomes, bl. 19, van de verweeking der hersenen af te leiden; in No. 19, welke als een congestive toestand der hersenen erkend wordt, vindt men het laatstgenoemde verschijnsel mede vermeld. Zoo ook worden, bl. 62, de aanhoudende vastzittende hoofd pijn, van het begin tot aan het einde der ziekte, en de paralysis als de hoofdkenmerken der hersenverweeking genoemd.
Eindelijk moeten wij hier nog de ziek tegeschiedenissen No. 29 en 30 noemen, welke beide met otitis in verband stonden, en verschijnselen van hersenaandoening vertoonden; de aanmerkingen, die de Schrijver uit deze gevallen afleidt, zijn zeer geschikt om de lezers op het belangrijke der heide verhalen opmerkzaam te maken. Beide lijders herstelden; de eerstgenoemde na het gebruik van groote giften calomel (45 greinen in vier dagen); de andere, na het zetten van een setaceum in den nek. Hoewel wij gaarne deze gevallen hier in de bijzonderheden zouden mededeelen, moeten wij ons daaromtrent beperken; alleen zullen wij eenige bedenkingen op de laatstgenoemde waarneming laten volgen. De patiënt was reeds in April in het hospitaal geweest; zijne ziekte bestond toen voornamelijk uit de volgende verschijnselen: drooge, heete huid; hoogroode, drooge tong; weinig versnelde, aanvankelijk volle, later kleine pols; gespannen
| |
| |
onderlijf; behoorlijke ontlasting, die later onwillekeurig werd; vermeerderde warmte van het hoofd; bleek gelaat, waarin een diep lijden uitgedrukt was; verwijde pupillen; groote neêrslagtigheid met klagten en zuchten; den 12den dag na de komst van den lijder in het hospitaal, ging de ziekte reeds in beterschap over, doch de lijder stortte weder in, en herstelde zoo langzaam, dat hij eerst den 27sten Julij ontslagen werd. Deze ziekte wordt door den Schrijver nu eens als ‘eene consensueele hersenaandoening, welke in eene gastro-intestinaal-prikkeling hare oorzaak had,’ beschouwd (bl. 93); terwijl op eene andere plaats gezegd wordt: ‘Het is moeijelijk te bepalen, of de irritatie van maag en darmkanaal de primitieve of consecutieve ziekte ware’ (bl. 65). Strijdig met de eerst geuite meening, leest men, bl. 149: ‘De belangrijke prikkeling der mucosa gastro-intestinalis was waarschijnlijk consensueel.’ Ons schijnt de zaak niet zoo onzeker; wij houden het hersenlijden hier zoo gering, dat men het gemakkelijk als consensuëel kan aanmerken; droefgeestigheid, die nog daarenboven met nostalgie zoude in verband staan, is toch niet voldoende, om een primair hersenlijden te diagnosticeren; de alvus involuntaria kan even goed uit de ziekelijke prikkeling der ingewanden verklaard worden; zoo is het ook te gewaagd, om alleen uit de zwakte, die de herstelling vertraagde, met den Schrijver tot een organisch hersenlijden te besluiten. Doch wij gaan verder. Reeds den 5den dag, nadat de lijder het hospitaal verlaten had, gevoelde hij hevige pijnen in de regio supraorbitalis, met suizen in het linkeroor; bij het onderzoek, acht dagen later, vond men, dat deze pijn zich uitstrekte van het midden van het voorhoofdsbeen tot aan de apophysis mastoidea der linkerzijde; hiermede paarden zich suizen, doof heid, otorrhoea van het linkeroor, met aanzwelling van den processus mastoideus, waar de huid tevens zeer rood en opgezet was; duizeligheid; nachtelijke exacerbatie van pijn en koorts; brakingen; na 15 dagen, klaagde de patiënt, dat hij, bij het zien met het linkeroog, wanneer hij voorwerpen aanstaarde, die verder dan 10 schreden van hem verwijderd waren, de gewaarwording had, alsof zij in het rond draaiden; bij die gewaarwording voegde zich misselijkheid, braking, en het gevoel, alsof hij achterover getrokken werd; al die verschijnselen hielden op, zoodra hij het oog sloot. Drie dagen voordat dit verschijnsel zich openbaarde, was er, zonder gastrische oorzaak, galbraking geweest, hetgeen zich evenwel niet herhaalde. Uit het gebeele beloop schijnt het ons duidelijk, dat de ontsteking van het oor hier voorafgegaan is; zij heeft zich van daar verder
| |
| |
langs de basis cranii verspreid. Volgens den Schrijver, zoude het evenwel eene meningo-encephalitis met etteraanzameling op de basis cranii zijn, waarbij zich de aandoening van het oor als consecutieve ziekte voegde. Tegen dit gevoelen pleit, naar ons inzien, de orde, waarin de verschijnselen verdwenen; vier dagen, nadat het setaceum gezet was, verdween de ziekelijke gewaarwording van het linkeroog, daarna de pijn, en eindelijk de zwelling van den processus mastoidens. Is ook de gunstige werking van het setaceum niet reeds een grond tegen dit gevoelen? Hierbij voegen wij nog, dat in verreweg de meeste gevallen de otitis primitief en de hersenaandoening consecutief is, eene waarneming, die lallemand als algemeenen regel gesteld heeft.
Misschien hebben wij reeds te lang de aandacht der lezers op de ziekten van het centrale zenuwstelsel bepaald. Wij zullen dus van de waarnemingen eener mania transitoria, No. 6, van die eener mania religiosa, No. 28, en de beide gevallen van delirium potatorum hier niet verder spreken. Wanneer wij later over de typheuse koortsen handelen, zullen wij nog aangaande de therapie een enkel punt aanvoeren.
(Vervolg en Slot in het volgende Nommer).
|
|