De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Boekbeoordeelingen.Specimen doctrinae Treologicae, quo inquiritur in notionem τῆς βασιλείας τῶν οὐρανῶν, τοῦ Θεοῦ, τοῦ Χριστοῦ, ex mente Jesu Christi; quod - pro gradu Doctoratus - in Acad. Lugduno-Batava - publico ac solemni examini submittit Hermanus Heemskerk Amstelodamensis. Amst. J.D. Sybrandi, 1839. 8o. VIII et 172 pagg.De Schrijver dezer Proeve is een kweekeling van het Remonstrantsch Seminarium te Amsterdam, en dus een leerling van Prof. van der hoeven, aan welken waardigen leermeester dan ook de Verhandeling is opgedragen. Hij had, bijna een jaar geleden, zijne voorbereidende Akademische vorming geëindigd, had daarop spoedig te Haarlem het predikambt aanvaard, en door de werkzaamheden, aan deze nieuwe betrekking verbonden, zijn reeds lang afgewerkt geschrift niet eerder kunnen laten drukken, en te Leiden, ter verkrijging van den Doctorgraad, verdedigen. Dit weinige zij voldoende, om ons Godgeleerd publiek den persoon des Schrijvers te doen kennen. Wij zullen nadere kennis met hem maken uit zijne Verhandeling zelve. Buiten tegenspraak behoort de voorstelling van het Godsrijk tot de belangrijkste onderwerpen des Bijbels en des Christendoms, Van Genes. I, waar God als regerend Koning wordt voorgesteld, te gebieden: ‘Er zij licht!’ en oogenblikkelijk gehoorzaamd te worden: ‘Er werd licht,’ tot Openb. XXII, waar gesproken wordt van: ‘Een' troon Gods en des Lams,’ en ‘dienstknechten, die zijn aangezigt zullen zien, en met zijnen naam op hunne voorhoofden Hem zullen dienen,’ - door de gansche H.S. vindt men overal gewag gemaakt van dat Rijk van waarheid, heiligheid en zaligheid, hetwelk, schoon niets buiten de heerschappij des Allerhoogsten bestaat, echter door Hem op | |
[pagina 222]
| |
eene bijzonder zorgvuldige, eene meer dan gewone belangstelling openbarende wijze, met eene zekere voorliefde, wordt bestuurd. In sommige streken des heelals bestaat dat Rijk als voleindigd en gevestigd, en daar is de onmiddellijke woonplaats van God, de hemel; in andere bestaat het niet, dan als van buiten overheerschende, veroordeelende en straffende magt, en daar is de hel; in andere bestaat het nog in den toestand der vestiging, strijdende en tot vollediger ontwikkeling gedurig meer aanrijpende, en zoo is het op aarde. Vóór C. had men op aarde eene afbeelding van, en voorbereiding tot dit Rijk in de oude Theocratie; door C. werd er onder het aardsche menschdom eene afdeeling en volkplanting van gesticht; en sedert C. verkeert deze afdeeling in eenen toenemenden, aanwassenden, zich verder ontwikkelenden en uitbreidenden toestand, die zich ten laatste in de volmaaktheid oplost. Wij weten, dat deze beeldelijke voorstelling, wèl begrepen, verbazend veel oplevert tot het regt verstand van het gansche Christendom. Te regt heeft zij daarom altijd de aandacht der Godgeleerden tot zich getrokken, en onze S. vond zich ook opgewekt, om door zijne Verhandeling de reeds zeer rijke Theologische litteratuur over deze stof te vermeerderen. Maar van hoedanigen aard is nu deze slof, uit het standpunt der Wetenschap beschouwd? Is zij eene dogmatische stof, en moet zij bij voorkeur op eene dogmatische wijze behandeld worden, gelijk de Heer H. zulks voorgeeft te doenGa naar voetnoot(1)? Wij geloo- | |
[pagina 223]
| |
ven, neen! De Dogmatiek moet gestreng wetenschappelijk de denkbeelden des Bijbels opvatten, en ze ter dienste van het wetenschappelijk geoefend verstand duidelijk maken; zij mag dus in haren kring geene beeldspraak meer gedoogen, en meer aan Bijbelsche denkbeelden en begrippen, dan aan Bijbelsche uitdrukkingen hechten. Om die denkbeelden en begrippen van hun beeldsprakig kleed te ontdoen, en alzoo zuiver wetenschappelijk der Dogmatiek ter bearbeiding over te geven, dat is het werk der Exegese. De waarheid dezer opmerking is door den Heer H. zeer wel gevoeld. Hij behandelt zijne stof op eene geheel andere wijze, dan een dogmaticus zou gedaan hebben, en blijft geheel op het exegetisch standpunt, zoo zelfs, dat hij de dogmatische quaestiën als ter loops, maar de exegetische met veel zorg en naauwkeurigheid behandelt. Ten bewijze van het geheel exegetisch karakter der Diss., behoeven wij slechts op den Griekschen titel en op den eersten aanhef te wijzenGa naar voetnoot(1). Maar hoezeer hij ondervond, dat zijne stof niet op de gewone dogmatische wijze kon behandeld worden, en daarom te regt van die wijze afweek, heeft hij dit echter nergens erkend, en, schoon inderdaad exegeet zijnde, zich, althans op den titel, als dogmaticus doen voorkomen. In dit opzigt alleen geven wij de voorkeur aan eene vroegere Dissertatie van den Heer dorper over dit zelfde onderwerp, die zich in Titel en Dissertatie ten minste gelijk gebleven isGa naar voetnoot(2). Maar in alle andere opzigten overtreft het Werk van den Hr. H. dat van zijnen voorganger verre in grondigheid, volledigheid | |
[pagina 224]
| |
en naauwkenrigheid. Om oppervlakkigheid te vermijden; laat onze S. de Apostolische schriften daar, en put, na grondige Exegese, meest der gezegden van jezus in de Evangeliën, hieruit zijn begrip van het Godsrijk. Heeft hij dan wel de geheele mens Jesu C. genoegzaam tot bron gebruikt? Wij meenen toch, dat daartoe ook vele verwante uitdrukkingen, en, meer dan de S. gedaan heeft, de handelingen van J. moeten gebragt worden, en dat zelfs de leer der Apostelen, als in éénen geest met hunnen Meester sprekende, niet geheel mag worden verwaarloosdGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 225]
| |
Zijn geheele onderzoek deelt hij in drie afdeelingen, welke hij, ingevolge den historischen gang tier voorstelling in den Bijbel, Perioden noemt. De eerste of inleidende Periode, die het Oud-Testamentelijke Messias-idee bevat, is, waarschijnlijk naar aanleiding van Prof. de grout's Kerkgeschiedenis, Periodus Praeparatoria getiteld. Omdat johannes de Dooper en jezus het Rijk, dat zij predikten, aankondigden niet als een Rijk, maar als het Rijk (ἡ βασιλ.), het hij de hoorders reeds bekende en verwachte Rijk der hemelen, zoo komt het geheel overeen, en strijdt geenszins met de mens Jesu Christi, om, hoezeer Hij zelf zich anders weinig daarover uitlaat, de inrigting van het O.V. als voorbereiding tot het door Hem gestichte Godsrijk te beschouwen. Dien ten gevolge geeft de 1ste §.: De prima regni Messiani adumbratione in libris V.T., ons eene vrij naauwkeurige schets dier voorstelling bij de Profeten. Maar hoe zuiver ook de schriften der Ouden tot het nageslacht waren gekomen, niet zoo zuiver had dit hunne denkbeelden overgeërfd; men moet dus wel degelijk onderscheid maken tusschen de voorstelling van het O.T. en die der Joden ten tijde van J. En ook deze laatsten stemden niet altijd in hunne verwachtingen overeen. Hierom wijst ons de S., in de 2de §.: De regni Messiani exspectatione inter Judaeos Palaestinenses aetate Christi, op het onderscheid tusschen de voorstellingen der Pharizeën, Priesters, enz., van het volk en van de braafsten en besten, gelijk zacharias, simeon en anderenGa naar voetnoot(1). Van | |
[pagina 226]
| |
deze is de overgang gemakkelijk op johannes den Dooper, bij wien van alle Joden onder de Oude bedeeling de zuiverste voorstelling van het Messiasrijk wordt aangetroffen. Aan dezen wordt dan ook, tevens als eersten prediker van het Godsrijk van C, de 3de §.: De Johannis Baptistae hujus regni praedicatione, toegewijd. Deze geheele Periodus is zeer goed bewerkt, en moet die overtuiging verwekken, dat de persoon des Konings als de voornaamste zaak, het middelpunt in het Rijk van God, worde gedacht, gelijk de Joden al hunne verwachtingen en voorstellingen van dat Rijk aan den persoon van den Messias knoopten. Hierdoor kan de plotselijke overgang van de Per. praeparatoria tot de Per. ?, ἡ βασιλεία τῶν οὐρανῶν in hoc seculo, die anders, weinig logisch, met eene §.: De Rege, en in de 2de eerst De Exordio schijnt aan te vangen, verdedigd worden. In deze 1ste §.: De Rege, bewijst de S. met vele exegetische gronden, dat, hoezeer God als de Koning van het Hemelrijk genoemd wordt, echter ook J.C. zich zelven steeds als den Koning heeft genoemd, voorgesteld en zijne leer- en handelwijze daarnaar ingerigt. De bewijzen hiervoor vindt hij: 1o in de benaming van Koning der Joden, welke J. zich liet welgevallen; 2o. in die van υἱὸς τοῦ ἀνϑρὼπου, die hij zich zelven gaf; 3o. van υἱὸς τοῦ ϑεοῦ; 4o. in de leer- en handelwijze van J. als die van den verwachten Messias, en ook in deze benaming van Messias en Christus zelve, hoezeer hij daaraan een' verhevener' zin gaf, dan onder de Joden gebruikelijk was. De prijzenswaardige moeite, welke de S. heeft besteed in het bewijzen, dat J. in de Evangeliën waarlijk als Koning van het Godsrijk wordt voorgesteld, voldoet ons hier niet in allen deele. Welk redelijk uitlegger zal dit ooit betwijfelen? Maar in de Evangeliën vindt men ook vele, ja nog meer plaatsen, waar God de Vader uitdrukkelijk als Koning van het Hemelrijk wordt genoemd en voorgesteldGa naar voetnoot(1). En omdat de Diss, ook handelt over de uitdrukking: | |
[pagina 227]
| |
βασιλεὶα τοῦ ϑεοῦ, hadden wij gaarne het onderscheid en de overeenstemming van deze met de eerste voorstelling uitvoeriger behandeld gezien. Nu toch blijft de groote vraag nog onbeslist, hoe wij in deze schijnbaar tweeledige voorstelling de ware eenheid kunnen vinden, en men laat ons zelfs vragen, wien wij voor den Koning hebben te houden? Wilde onze S. niet in de moeijelijkheden van het leerstuk der Drieëenheid dringen, gaarne geven wij zulks toe, daar hij dan welligt te uitvoerig zoude worden; maar ongaarne lezen wij toch op p. 39: ‘Hanc vero divinam Filii naturam atque intimam cum Patre exponere necessitudinem atque communionem ab hoe loco alienum est.’ Naar onze meening hadde hier ter plaatse zoo iets noodzakelijk behoord, ten einde de evengemelde zwarigheid op te lossen. Die oplossing vinden wij vooral in het denkbeeld van éénheid des geestes van den Zoon met den Vader; zoodat al hetgeen des Zoons is, den Vader behoort, en dat den Vader behoort, des Zoons is, gelijk wij bij Joh. XVII lezenGa naar voetnoot(1). Immers zonder deze eenheid des geestes aan te nemen, zal men altijd in moeijelijkheden geraken, ook vooral bij de vergelijking van die plaatsen, waar de Christenen genoemd worden Koningen en Priesters, heerschende in alle eeuwigheidGa naar voetnoot(2). Over het begin van het Godsrijk handelt de 2de §.: De exordio, alwaar wij grondig zien bewezen, dat dit begin niet anders dan terstond met de tegenwoordigheid van J. als den Koning kan worden begrepen. Waar een Koning is, daar is ook een Koningrijk. Zoo vervalt de opvatting van koppe, keil en anderen. Vooral verdient in deze §. onze opmerkzaamheid de moeite, welke de S. heeft aangewend, om te bewijzen, dat de plaats: Luc. XVII:20 sqq.: ἐντὸς ὑμῶν ἔοτι, beteekenen kan: in uw midden, binnen in den kring van uw volk, en omdat J. tot de Pharizeën sprak, zulks beteekenen moet. De beide volgende § §.: De incrementis en De ambitu, hadden gerustelijk ineens kunnen worden behandeld, daar het slechts ééne voorstelling is: het Godsrijk, klein in zijnen aan- | |
[pagina 228]
| |
vang, zal door inwendige kracht steeds meer en meer toenemen, totdat het eindelijk de gansche aarde bedekt. §. 5: De natura s. charactere, geeft den aard van het Hemelrijk aan, als zijnde; 1o. niet van deze wereld, en 2o. als oen Rijk der waarheid, d.i. als eene societas van personen, qui τὴν ἀλήϑειαν sectantur (p. 85). Waarin nu deze waarheid besta, is nog onzeker en twijfelachtig door den S. uiteengezet. Dan is zij bij hem de door C. geopenbaarde natuur en wil van God, dan de Christelijke Godsdienst, dan eens de leer van het ?.T. Wij missen ook hier dat diepere inzigt, hetwelk onderscheidene begrippen tot één denkbeeld doet zamenstemmen. - Waarheid is voor ons, wanneer wij de dingen kennen, zoo als zij zijn, niet zoo als zij schijnen of kunnen zijn. Waarheid in het Christendom is, dat wij God, ons zelve en onze betrekking tot Hem kennen, zoo als die werkelijk bestaan, niet zoo als zij schijnen af kunnen zijnGa naar voetnoot(1) - Maar met deze twee punten is de aard van het Hemelrijk niet afgehandeld, Zegt de S., na de geheele §, besteed te hebben in de Exegese van Job. XVIII:33 sqq. ten slotte, als resultaat van zijn onderzoek: ‘Regni igitur sui fundamentum τὴν ἀλήϑειαν dixit (jesus), estque adeo societas nova religiosa et moralis, eaque universalis et aeterna, atque omni commixtione civitatis libera, (hofst. de groot, Instit. Hist. Eccl. Chr. §. 25),’ dan beseft hij wel, dat er meer dan hetgeen hem de gemelde plaats biedt, dat er meer dan alleen het begrip van waarheid, tot den aard van het Godsrijk behoort. - | |
[pagina 229]
| |
Zonden niet misschien die drie woorden: Societas religiosa et moralis ons daarvan meer zeggen, dan wij voor het overige uit deze geheele §. leeren? Het Rijk van God is eene vereeniging, eene maatschappij, gemeente van redelijke en zedelijke wezens, verbonden onderling en met C. en door C. met God. In die vereeniging dient men God op de regte wijze; want men kent het ware wezen, de gezindheid, den wil van God en zijne eigene betrekking tot den Allerboogste. In die vereeniging handelt men deugdzaam; want de liefde tot God, christus en den naaste is het zuivere beginsel der daden, Dit denkbeeld hadden wij gaarne beter ontwikkeld, en de plaatsen, daartoe aan te balen, op des S. gewone grondige wijze geëxegetiseerd gezien. Of kon hij meenen, dat er geene zulke plaatsen te vinden zijn? Wij schromen niet te verklaren, dat wij Job. XVII veel meer voor den locus classicus over den aard en het karakter des Hemelrijks houden, dan Job. XVIII:33. Eene nieuwere wijze van zien volgt de S. in de 6de §.: De lege fundamentali, naar aanleiding van krummacher, Ueber Geist und Form der ?v. Gesch. Wij kunnen de bekentenis niet inhouden, dat ons deze voorstelling al te nieuw, d.i. te nieuwerwetsch, voorkomt en niet eigenaardig Bijbelsch is, Eene grondwet, eene constitutie voor het Rijk van God! Dat is geen beeld van jezus, die ten minste het beeld van het oude Theocratische Rijk voor oogen had. En toch ligt hier iets waars ten grondslag. Gelijk men, zonder de besnijdenis en geboorte uit abraham (hetzij de ligchamelijke, hetzij de geestelijke des geloofs), geen onderdaan zijn kon van het oude Rijk van jehova op aarde, zoo kon men evenmin, zonder μετάνοια en wedergeboorte uit God door het geloof, het nieuwe Koningrijk der Hemelen ingaan. Maar eene grondwet meenden wij, dat bestond in de voorwaarden, volgens welke de natie geregeerd worden en de Koning regeren wilde, beide als onafhankelijke met elkander contracterende partijen, en zonder welker handhaving de natie van hare gehoorzaamheid en de Koning van zijn gebied ontslagen was. In het Rijk van God zou dus de grondwet alleen van de zijde des Konings bestaan. Want de Heer II. zegt: johannes de Dooper verkondigt unam μετὰνοιαν praeparationem ad regnum divinun jamjam instans, civitalisque in co obtinendac conditionem; en jezus constanter τοῖς μὴ πιστεὺουσι beatilalem germano regni coelestis civi promissam denegat. - Wij meenen echter, dat de S, beter gedaan hadde de uitdrukking: Praeparatio ad regnum divinum, of nog beter ratio obtinen- | |
[pagina 230]
| |
dae civitatis, in plaats van lex fundamentalis, voor de μετὰνοια en πίστις te bezigen. Dit zou meer Bijbelsch en meer Christelijk geweest zijn. - Maar ook zóó zou de §. ons nog niet genoeg geleverd hebben tot volledigheid van het begrip: God trekt de menschen door den band van liefde en genade tot zich, d.i. tot deelgenootschap aan zijn Rijk; christus is die band, de afgezondene Zoon van God, om allen tot zich te roepen, enz.; den mensch wordt geboden: strijd om in te gaan door de enge poort en aan te zitten in het Koningrijk Gods. Zonder dit drieledig begrip, is ons het bestaan van het Godsrijk onmogelijk te verklaren. Op dezen grondslag, of, wil men het zoo noemen, op deze grondwet is het gansche gebouw van het Rijk van God gevestigd; dit is het nieuwe verbond, hetwelk de Hemelsche Koning niet met het menschdom gesloten, maar aan het menschdom gegeven heeft; deze is de oorsprong, waaruit het Hemelrijk op aarde ontstaan is, en deze is de voorbereiding tot het eeuwige leven, d.i. tot de heilige werkzaambeden, en zalige genietingen van dat Rijk. - Had de S. in de 6de §. van eene grondwet gesproken, wij zouden in de 7de verwachten over het burgerlijk wetboek van het Rijk van God, namelijk de zedewet, gehandeld te zien. Van uit het standpunt des S. is de overgang daartoe zeer natuurlijk, en vele plaatsen, inzonderheid uit de Bergrede, kunnen daartoe leiden. Bovendien weten wij, dat de grond en het beginsel van alle geboden van christus is: Liefde tot God en den naaste. In dezen geest drukt hij zich bij Job. XIII:34, 35 opzettelijk uit. Wij moeten dus de liefde als de wet en het wezen van Gods Rijk, als den band der volmaking, die alle deelen van dat Rijk zamenbindt, beschouwen. Waar echter de wet niet wordt overtreden; waar Koning en onderdanen, uit eigenen vrijen lust en verkiezing met haar volkomen overeenstemmen, daar komt het op hetzelfde neder, of men het eigenaardige wezen van dat Rijk uit den persoon des Konings, uit de wet, of uit den geest, het karakter, de inborst der burgers verklaart. En daarom handelde onze S. te regt in deze §.: De germanorum civium indole; immers, daar C. ons verlost heeft van den vloek der wet, en wij gruwen van een Evangelie, dat pligtenleer wordt, moet het ons altijd hinderen, wanneer wij de hoofdzaak of het hoofdgewrocht des Christendoms nog als wet leeren beschouwen. De kanmerken dezer indoles zijn bij den Heer H.: 1o. nederigheid; 2o. armoede des geestes; 3o. vergevensgezindheid; 4o. honger en dorst naar de geregtig- | |
[pagina 231]
| |
heid; 5o. geringschatting der wereldsche goederen; 6o. het zoeken der geregtigheid van het Kon. Gods. Maar zal men niet op deze wijze het getal dier kenmerken vrij wat kunnen vermenigvuldigen, en echter de zaak zelve weinig duidelijker maken? Zoo gaarne hadden wij hier weder één hoofdbegrip gehad; en waarlijk, dit is toch zoo moeijelijk niet te vinden. Het cigenaardige karakter der Christenen bestaat hierin, dat zij het beeld vertoonen van christus, gelijk christus van God; d.w.z., dat dezelfde geest ook hen bezicle, die in hunnen Heer en Koning en hunnen God zich openbaart. Die geest is een geest van waarheid, heiligheid en liefde. Uit hem moet al het eigendommelijke der germani regni divini cives verklaard worden. Na de vorige § §. en vooral na het onderzoek van den waren aard der burgers van het Godsrijk, zoo als J. dien wilde en bedoelde, volgt van zelve de vraag: Of dit Rijk een ideaal is, dan of het ook Werkelijk hier op aarde bestaat. Om deze reden spreekt de Heer H., in de laatste of 8ste §. van deze Periodus, over den status terrestris universus, welke onzes inziens alleen regtstreeks aan den titel der Per. beantwoordt. Want alle vorige §§. verklaren meer het wezen van het Godsrijk in het algemeen, dan juist bepaald deszelfs toestand in hoc seculo. Hier vinden wij nu fraai, duidelijk en bondig aangewezen, dat het Godsrijk in deze wereld, door C. gegrondvest, ook niet van allen nadeeligen invloed van het zondige en vijandige Rijk der wereld vrij kon blijven; dat dit ook des Stichters meening niet geweest is. Het in dezen zin onvolkomene Hemelrijk vindt de S. in de Christelijke Kerk, ook, volgens J. eigen gezegde, bij Mt. XVI:18, 19, en komt daardoor tot het schoonste en verhevenste denkbeeld, dat wij in de gansche Diss. dusverre hebben aangetroffen (p. 125): ‘Regnum igitur divinum hisce in terris sese manifestat per Ecclesiam Christianam atque vicissim ab illâ, tanquam organo suo, promovetur et propagatur.’ Hadde hij dit denkbeeld dadelijk bij den aanvang van zijn Werk in al zijne waarde doorgezien, en grondig ex Jesu mente ontwikkeld, hij zou ongetwijfeld der Godgeleerdheid grootere dienst bewezen hebben, dan door verscheidene zijner wel naauwkeurige, maar ook weleens ondankbare exegetische quaestiën. Het Rijk van God ‘in perpetuo cum mundo certamine et in continuâ quasi genesi versans, hisce in terris summum gloriae et splendoris fastigium attingere nequit. Tandem vero aliquando in seculo futuro perfeete ae consummate sese manifes- | |
[pagina 232]
| |
tabit.’ Hiermede begint in eene voorafspraak de 2de Periodus, die ten opschrift voert: ἡ βασ. τ. οὐρ. in seculo futuro. In deze Per. doet de 1ste §.: De initio, onderzoek naar het tijdstip, wanneer deze volle rijpheid van het Godsrijk zal plaats hebben, en toont aan, dat zij, daar J. steeds de ontwikkeling als langzaam vorderende heeft voorgesteld, eerst in een ver verwijderd tijdstip ἐν τῇ συντελέιᾳ τοῦ αἰῶνος zal komen. Dit tijdstip wordt verbonden met de voorstellingen: παρουσία Christi, ἀνὰστασις τῶν νεκρῶν, παλιγγενεσία. In dien tijd zal, volgens onzen S., ook J. komen op de wolken des hemels, eu het laatste oordeel houden. Dit noemt hij de inaugurandi modus, de wijze, waarop C. zijn Rijk inwijdt, en handelt daarover in de 2de §. Hij let vooral op de beelden: het zitten op den troon der heerlijkheid, het regterlijk oordeel en de scheiding tusschen goeden en kwaden. Aangaande de beeldsprakige uitdrukkingen, die over dit stuk in het N.T. worden gevonden, belijdt hij even zoo te denken, als morus, in zijn Epitome, die: ‘Simile atque adspectabile quid, ab ipsâ. retributione diversum,’ en muntinghe, in zijne Theol. Chr. die: Varia extraordinaria et illustrissima praesentiae majestatisque ‘Christi signa’ verwachten, en zegt: ‘Ego vero in universum solemnem adspectabilemque potentiae, amoris, justitiae atque majestatis Regis, Judicisque divini exspecto manifestationem, veramque παρουσίαν Christi.’ - Wij kunnen niet zeggen, hoe zeer ons die voorstelling der zigtbare wederkomst van C. hindert. Wil men hier het woord zigtbaar houden, waarom dan ook niet hoorbaar en tastbaar gebruikt? Immers de bazuinen zullen er bij gehoord en de graven geopend worden; en waar het eene ligchamelijke zintuig werkt, daar moeten ook alle andere werken. Maar die ligchamelijke zintuigen aan de opgewekte dooden toe te schrijven, is onzin, omdat zij dan eerst weder aardsche ligchamen zouden moeten ontvangen, en van nieuws de verderfelijkheid aandoen. En wat nog meer zegt, de heerlijkheid onzes Heeren wordt ontluisterd door deze voorstelling. Die heerlijkheid, die was als des eeniggeboren' van den Vader, en aanschouwd werd door de Apostelen, vertoonde zich vol van genade en waarheid. En wij zinnelijke menschen komen toch reeds hier op aarde wel zoo verre, dat wij de grootheid van onzen Verlosser juist het heerlijkste zien geopenbaard in zijne vernedering; in zijne komst in het vleesch; in zijne dertigjarige onderworpenheid aan de behoeften, de zwakheden, de onvolmaaktheden des vleesches, en in zijne onderworpenheid aan den | |
[pagina 233]
| |
dood des kruises, ja, aan de ontroering des geestes in Gethsemane. Waarom? Omdat de grootheid, de kracht en de verbevenheid zijner alles opofferende liefde juist daarin zoo schitterend uitblinken. En wanneer wij dan ten laatsten dage geleerd zullen hebben, dat uiterlijke glans en luister dwaasheid is, zullen wij dan ook nog moeten noodig hebben de grootheid des hemelschen Konings door praalvertoon te leeren eerbiedigen? Zou dat Koningrijk, dat hier nooit kwam met παρατήρησις, hiernamaals voor niet zinnelijke menschen een uiterlijk gelaat aandoen, en zou de wet van dat Rijk, dat hij de meeste is, die de meeste anderen het meest dient, hierna omgekeerd worden, en Hem de meeste doen zijn, die het meest wordt gediend? - Maar welk een laatst oordeel laat gij ons dan over? - Lezers! bij eenig nadenken hopen wij toch eenig begrip uit deze voorstelling te kunnen trekken. Hoe duister voor het overige ook de toekomst zijn moge, dit is zeker, dat wij, bij den dood, onze aardsche en zinnelijke natuur zullen afleggen, en geheel redelijke en zedelijke wezens zijn. Ons redelijk en zedelijk orgaan (niet ons zinnelijk oog) is niet meer verbijsterd door schijn, maar weet en erkent nu, wat waarheid, wat heiligheid, wat zaligheid, wat hemelsche, Goddelijke grootheid is. In zulk een leven werkt dan C. op ons, en onze eigene gezniverde zedelijke natuur moet Hem onderkennen als dengenen, wiens wil moet worden opgevolgd, omdat hij de heiligste en liefderijkste wil is, als Koning en Regter. Naar mate dan onze gehoorzaamheid aan dien wil wordt bevonden; naar mate de vorderingen en krachten van den geest zijn in het goede, naar die mate moet ook de mensch als geest gelukkig zijn. Al wie de waarheid om den schijn; de heiligheid om de zelfzucht; de zaligheid om het zingenot heeft veracht, blijft niet bestand voor zulk eene openbaring der heerlijkheid van C.; het geluk kan niet in hem zijn; hij is ongelukkig, rampzalig. Dit is het oordeel van christus, van God en van het gansche Rijk der hemelenGa naar voetnoot(1). Wel zekerlijk zal er eenmaal eene majestueuze openbaring van jezus in zijne grootheid plaats hebben; maar deze zal geene aardsche, eene hemelsche grootheid zijn, en, vóór men ons van iets beters overtuigt, gelooven wij, dat die grootheid nog luisterrijker en prachtiger zal zijn, dan die Hij bij het oordeel over Jeruzalem openbaarde, Luk. XIX:41-44; vgl. Matt. XXII?:37, 38. - In een Rijk | |
[pagina 234]
| |
van zedelijkheid, van heiligheid, van genade, van liefde, geldt geene andere grootheid, dan zedelijke, heilige, genadevolle en liefderijke grootheid. Deze is de wet en de regelmaat des oordeels. In de 3de §.: De civibus, wordt hoofdzakelijk teruggewezen op de 6de §. der vorige Per. De S. voegt er bij, dat het vooral de liefde is, door welke de menschen, naar het oordeel van C., geschikt zullen worden bevonden voor het deelgenootschap aan de goederen des hemels. Ook, dat er velen zullen buitengesloten worden, of lager staan, van wie men zulks niet verwachtte. Eindelijk §. 4: De bonorum genere, houdt ons bezig met de afbeelding der toekomende hemelsche goederen, 1o. als eene erfenis; 2o. als regterlijke magt; 3o. als een gastmaal; 4o. als eenen zonneglans der ligchamen. Alle voorstellingen worden echter zamengevat in het begrip: Eeuwig leven. Dit begrip, zoo heerlijk, zoo weinig in Oostersche beelden gehuld, en zoo vatbaar om door onze Westersche, meer afgetrokkene denkwijze, te worden opgevat en verklaard, hadden wij zeer gaarne bij onzen S. iets vruchtbaarder gewenscht. Ten slotte voegt de S. in een' Epilogus nog eens alles te zamen, wat hij in de verschillende deelen van zijn onderzoek als resultaat gevonden heeft. Hieruit blijkt, dat de gevoelens van kuinöl, keil, eckermann, storr, zwinglius, schleussner, bretschneider, wahl en anderen omtrent de Bijbelsche voorstelling van het Godsrijk niet gaaf kunnen worden aangenomen; maar alles tot het eenvoudige begrip van dat Messiasrijk moet gebragt worden, dat door de Profeten voorspeld, door het Evangelie als werkelijk verschenen aangekondigd, en door ons Christenen als eenmaal zich volkomen openbarende verwacht wordt. Deze voorstelling, - want begrip, notio, drukt het ware wezen eener zaak, zuiver en ontdaan van beelden, uit, niet zoo als bij den S., die de beelden behouden heeft; - deze voorstelling dus heeft dit boven vele van dien aard vooruit, dat zij ééne voorstelling is, die op eene eenvoudige wijze alle somtijds schijnbaar verschillende uitdrukkingen van C. over deze zaak zamenvat. Ook is zij daarom aan te prijzen, dat zij het Godsrijk aangeeft als eene zaak, die in het geschapene grijpt, en daarom niet eenvormig of onbewegelijk is, maar vrij, ongedwongen en op verschillende tijden gewijzigd, naar mate van hare gevorderde ontwikkeling. De S. heeft dit historisch karakter zijner stof zeer goed begrepen, en onder anderen, door de indeeling zijner Diss. Periodi, niet Partes, duidelijk uitgedrukt. | |
[pagina 235]
| |
Maar, vóór wij eindigen, veroorlove ons de geëerde S. nog een paar bescheidene aanmerkingen op zijn geheele geschrift. Vooreerst komt ons de beteekenis der uitdrukking: βασ. τ. οὐρ., als synonym met βασ. τοῦ ϑεοῦ, bedenkelijk voor.Ga naar voetnoot(1). Wel degelijk meenen wij, dat hier ook op het plaatselijke begrip van den hemel moet gelet worden. Bekend is het toch, dat de Cosmographie des Bijbels het heelal in twee deelen verdeelt, in hemel en aarde. De hemel is de woonplaats der Engelen, gelijk de aarde die der menschen. Gelijk er op aarde een Messiasrijk of Godsrijk bestaat, zoo bestaat er ook in den hemel een Godsrijk. De Heer II. zegt, dat de toepassing der formule: βασ. τ. οὑρ. op dit laatste Rijk wel gedaan, maar niet verdedigd kan worden. Evenwel, hoe duidelijk vinden wij aanleiding ter verdediging dezer opvatting in het verhaal der Engelenverschijning te Bethlehem, bij Luk. II:13, 14, 15, in de derde bede van het Onze Vader, enz. Het Godsrijk onder de menschen wordt daarom dan een Koningrijk der hemelen genaamd, niet alleen omdat de hemel de woonplaats is van God, maar ook, omdat het afkomstig is uit, onderworpen of ten naauwste verbonden aan, en zich oplossende in dat Rijk, dien staat, die maatschappij van redelijke wezens, welke buiten deze aarde Gode gehoorzamen. Ten tweede hindert eenigermate de voorstelling van christus als plaatsvervanger des Vaders in de besturing des RijksGa naar voetnoot(2); waaruit schijnt te kunnen worden opgemaakt, wil men zulks, dat God zijne plaats had doen vervangen, en niet meer, zoo als vroeger, zelf in persoon de hoogste magt in handen had. De Bijbel stelt ous C. voor als zittende aan de regterhand der kracht Gods, dus als deelgenoot aan de magt van God, en niets doende zonder den Vader. De naauwste verbindtenis, door welke beide als één persoon regeren, omdat zij ééne gezindheid, éénen wil, één voornemen hebben en uitvoeren, moest hier, gelijk boven reeds is gezegd, nader zijn blootgelegd. Als derde aanmerking geven wij op, dat de S. niet heeft onderzocht, hoe en op welke wijze C., in den hemel verhoogd, als Koning heerscht over het Godsrijk op aardeGa naar voetnoot(3). Dat dit geschiedt door zijne Goddelijke magt en zijnen heiligen geest, we- | |
[pagina 236]
| |
ten wij, maar vinden het hier niet genoeg uiteengezet. Het is ook uiterst moeijelijk, om zich van deze verhevene zaak een goed begrip te vormen, vooral dewijl het een vrij betwist punt is; maar wij meenen toch, dat de gansche voorstelling van de 1ste Per.: ἡ βασ. τ. οὐρ. in hoc seculo, daarmede staat of valt, en dus van dezen kant beter diende beveiligd te wezen. Nog ten laatste geven wij eene vierde aanmerking als bedenking op. Of men namelijk het gansche stuk niet beter zou kunnen afdeelen in de ἡ βασ. τ. οὐρ. op aarde, en dit zelfde in den hemel. Immers terstond na de hemelvaart wordt ons C. voorgesteld als alle magt hebbende in den hemel en op de aarde. En toont onze S. in de 2de §. der 1ste Per. zoo duidelijk aan, dat daar, waar de Koning verschijnt, ook zijn Koningrijk zijn moet, zoo moet ook het Koningrijk der hemelen in den hemel dadelijk met de komst van C. aldaar eenen aanvang hebben genomen. Deze voorstelling komt ten minste geheel overeen met hetgeen wij hierover van J. zelven en zijne Apostelen leeren. En hoezeer wij niet ontkennen willen, dat de Bijbel ons bier en daar wijst op eenen zekeren tusschenstaat tusschen den dood en het laatste of algemeene oordeel, zoo meenen wij toch ook genoegzame gronden te hebben voor het geloof, dat er in dien tusschenstaat eene, gelijk onze oude Godgeleerden zeiden, zegepralende Kerk van C. wel degelijk in den hemel bestaat. De gelijkenis van den rijken man en lazarus; de voorstelling, dat de Apostelen zullen zitten met C. op zijnen troon, en met Hem ten laatsten dage oordeelen, en dus reeds vooraf een zeker gezag iu zijn Rijk zullen hebben ontvangen; de verschijning van mozes en elias in verheerlijkte hemelsche ligchamen; het gezegde van, J., dat abraham zijnen dag had gezien, en zoo vooral de leer van paulus, 2 Cor. V:1-9, en Rom. VIII:35, 39, ook Hebr. XII:22 sqq. stellen dit, naar onze meening, buiten twijfel. Deze voorstelling stemt met ons gevoel aangenamer overeen, en doet ons burgerschap reeds in dit leven beter in de hemelen zijn, dan wanneer wij nog alles in de toekomst moesten verwachten, omdat wij door haar dat burgerschap, als nu tegenwoordig werkelijk bestaande, gelooven. Ook doet zij ons gemakkelijker het lot der gestorvene leden van het Hemelrijk in hoc seculo voorstellen, daar wij niet kunnen denken, dat zij nog tot het aardsche Godsrijk behooren, en hen toch ook niet tot het Hemelrijk in seculo futuro durven brengen. Met deze aanmerkingen eindigen wij onze beoordeeling van deze in alle opzigten belangrijke Proeve. De Heer H. heeft daarin | |
[pagina 237]
| |
vele en gewigtige zaken, met zijn verheven onderwerp onmiskenbaar ingenomen, met onpartijdige waarheidsliefde, met vele exegetische bekwaamheden, in een duidelijk en aangenaam Latijn kort, maar zaakrijk voorgedragen. Wij hebben de vlijt, waarmede dit opstel afgewerkt is, waarlijk bewonderd, gelijk ook de wijze, waarop de S. nagenoeg alleen uit die gezegden van J., welke opzettelijk en uitdrukkelijk van zijn onderwerp melding maken, alles heeft kunnen ontleenen. Wegens de reeds meer, dan voor eene Dissertatie gewone, lengte dezer recensie, zullen wij de exegetische verdiensten des S. op bepaalde plaatsen van het N.T. onaangeroerd moeten laten; tevens hierbij vertrouwende, dat onze Lezers wel zullen bemerkt hebben, hoe zeer wij hem bijzonder in dit vak hoogschatten. - Bovendien heeft zijne oorspronkelijke rangschikking der deelen van zijn onderzoek vele waarde, en doet in ons den wensch ontstaan, dat meu op soortgelijke wijze dit onderwerp, zoo als het in de Apostolische schriften gevonden wordt, behandelde, hoewel daarbij ook den secundairen wensch, dat men in dat geval niet slechts de resultaten van het grondig exegetisch onderzoek eenvoudig aangeve, maar liever het dogmatisch element wel doordacht ontwikkele. Met dat al blijft ons oordeel zeer gunstig, en hoezeer wij in onze recensie meer schijneu te laken dan te prijzen, zoo verzoeken wij den Heer H. vriendelijk zulks niet op te vatten, alsof wij hem uit meesterachtigheid en vitlust wilden teregtwijzen; maar veelmeer als blijken onzer belangstelling in zijnen arbeid, eu als bedenkingen, die wij der zake onzer wetenschap en den ernst van bet onderwerp verschuldigd waren. Neen, inderdaad, wij wenschen hartelijk, dat al onze Theologische Dissertaliën zoo veel grondigheid en studie konden vertoonen, en dat men bij ons overal in de Exegese zoo vele vorderingen maakte, als de Heer H. in 33 jaren dorper is vooruitgegaan.
Januarij, 1840. |
|