De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 216]
| |
Brief aan eenen Vriend, over een plan tot oprigting eener Christelijke Broeder-Maatschappij. 's Gravenhage, bij W.P. van Stockum. 1838. 26 bl., in gr. 8o.Wie de eeuw, waarin wij leven, de eeuw der genootschappen noemt, kenmerkt haar welligt niet oneigenaardig. Bij de talrijke vereenigingen en maatschappijen, die er reeds, bepaaldelijk in ons Vaderland, bestaan, zien wij van tijd tot tijd nieuwe onrigten, welke of louter stoffelijke (wie zou zich in een Land van koophandel deswege verwonderen), of hoogere, niet stoffelijke, oogmerken en bedoelingen hebben. Wij willen niet onderzoeken, waarin dit verschijnsel zijnen grond heeft; of het de toepassing is van de kernspreuk der vaderen: Eendragt maakt magt, dan het besef van persoonlijke zwakheid, onvermogen, of hoe zullen wij het heeten, om het beoogde tot stand te brengen. Genoeg, het verschijnsel is daar, en levert den opmerkzamen beschouwer veelvuldige stof tot nadenken. De onderhavige brief bevat, als uit den titel blijkt, een plan tot oprigting eener Christelijke Broeder-Maatschappij, en is in vele opzigten belangrijk; de lezing en behartiging van allen, die in waarachtig menschenheil, in de uitbreiding, niet van genootschappelijk (sit venia verbo), maar van echt en algemeen Christendom, belang stellen, overwaardig. De wensch, dat onder de Christenen ‘meer broederlijke toenadering, en wederkeerig vriendschapsbetoon mogt plaats grijpen,’ bragt den Schr. op de gedachte: ‘Of niet het onderling gezellig verkeer, meer dan tot dusverre plaats had, daaraan ware dienstbaar te maken. Of er niet van de menigvuldige uren van vermaak eenige waren af te zonderen, om elkander in de betrekking van christenen te naderen, en elkander de broederhand te reiken?’ Hij stelt daartoe voor, den Zondag niet alleen door deelneming aan de openbare godsdienstoefening te vieren; maar ook de overige gedeelten des dags (hier zal wel de Zondagavond bedoeld worden) te besteden tot nadere gemeenschappelijke overpeinzing van het gepredikte woord; tot mededeeling van opmerkingen, op eigene ondervinding, in het dagelijksche leven gegrond, en onderlinge opwekking tot werkdadige toepassing der goddelijke waarheid | |
[pagina 217]
| |
in handel en wandel. ‘Niets anders dus, dan eene meerdere uitbreiding voor grooteren kring van hetgeen nog heden vele huisvaders en moeders in hun gezin gewoon zijn.’ Dat de S. hiermede geenszins bedoelt het zoogenaamde oefeninghouden in de hand te werken, of de zucht, om zich aan eene bestaande kerkgemeenschap, uit gehechtheid aan zekere leerstukken, te onttrekken, verklaart hij met ronde en duidelijke woorden. ‘De op te rigten Maatschappij zal zich ook (bl. 17, regel 10 v.o.) ‘houden aan datgene wat als de eeuwige waarheid bij alle ware Christenen voor onbetwistbaar gehouden wordt.’ Dat bij zijn plan geene dweeperij ten grondslag ligt (schoon het zekerlijk, bij den heerschenden tijdgeest, een weinig Hernhuttsch klinkt), had hij reeds op bl. 12 aangewezen. Dat bet uitvoerbaar en wezenlijk nuttig is, en bij velen weerklank zal vinden, betoogt hij meer of minder uitvoerig; terwijl hij ook, al worden zijne uitzigten niet dadelijk door een goed gevolg begunstigd, toch in de toekomst de verwezenlijking daarvan op redelijke en Christelijke gronden, verwacht. De brief wordt besloten met de opgave van een voorloopig plan tot vestiging eener zoodanige Maatschappij, waarvan wij den Lezer in breede trekken het verslag gaven. En nu onze gedachten over den brief! Dat wij ons volkomen vereenigen met den steller van het antwoord (op de laatste bladzijde als onaangekondigde toegift te vinden); met hem wenschen, dat de dag des Heeren voortaan meer ernstig aan zijne dienst worde toegewijd; met hem den hoogeren zegen afsmeeken over de pogingen, daartoe aangewend, of nog aan te wenden, o wij zouden geene Christenen zijn, zoo wij het niet deden! Doch onbepaald toestemmen in hetgeen de briefschrijver omtrent het kwalijk besteden van den Zondag aanvoert, kunnen wij niet. Wij zullen niet onderzoeken, of en in hoeverre zulks in de Residentie, meer dan elders in groote steden, het geval is, noch de vraag opperen, wat er van wege de Hooge Regering of de plaatselijke Besturen in dezen kon en behoorde gedaan te worden. Wij zullen niet nasporen, of het vieren van den Zondag, gelijk ten tijde onzer Vaderen, in alle opzigten even aanprijzenswaardig is; want zoo zouden wij ligtelijk uitvoeriger worden dan de brief, welken wij aankondigen. Het komt ons, om kort te zijn, voor: Dat de Schr. te algemeen spreekt, waar hij op uitzonderingen had behooren te letten. Dat de Zondagavond door velen tot uitspanning en vermaak gebezigd wordt, die sulks even goed op andere avonden kon- | |
[pagina 218]
| |
den doen, is b.v. ontwijfelbaar. Maar zijn er dan ook niet velen, die, of tot de dienstbare klasse behoorende, of, in andere afhankelijke betrekkingen geplaatst, alleen dien avond eenige uitspanning kunnen nemen? En is ook uitspanning (geoorloofd altijd, en geene uitspatting) geene behoefte? Dit is geheel voorbijgezien. Is dan de mensch alleen een zedelijk wezen? Heeft hij niet ook eene zinnelijke natuur? Heeft de groote Wetgever mozes, in zijne verordening omtrent den Sabbath (wel niet hetzelfde als onze Zondag, maar in vele opzigten daarmede te vergelijken), alleen den zedelijken mensch, de godsdienstige behoeften, of ook den zinnelijken mensch op het oog gehad? De steller dezer aankondiging herinnert zich het gezegde van een bejaard, waardig Protestant, die evenmin de huisselijke als openbare Godsdienst verzuimde: ‘Ik vier mijnen Zondag op driederlei wijze: des morgens in de kerk, des middags in Gods heerlijke schepping, in de schoone Natuur, des avonds in den gezelligen kring van mijn gezin, of eenige beproefde vrienden.’ Sprak de man onverstandig? handelde hij niet Christelijk? Verder: Wanneer wij op de meerderheid der Christenen, van welk genootschap ook, onze aandacht vestigen, staan er betrekkelijk weinigen op die hoogte van verlichte kennis, welke vereischt wordt, om werkzame leden te zijn dier Christelijke Broeder-Maatschappij; en men zou dus eerst een Genootschap ter voorbereiding tot de Broeder-Maatschappij kunnen inrigten, waarin de sektegeest, het vooroordeel, het hechten aan klanken, en zweren bij namen, uitgeroeid wierden. Eindelijk: Wat de lezing der Heilige Schrift, de wekelijksche Openbare Eeredienst, het dank gevoel aan God, het pligtbesef en geweten zoo bezwaarlijk, tot heden toe, algemeen konden maken, zal de Christelijke Broeder-Maatschappij dat bewerken? Amen! | |
Reize naar Malta en het Zuiden van Spanje, in het jaar 1830, door Ferdinand Vrijheer von Augustin. Uit het Hoogduitsch. Te Alkmaar, bij H.J. van Vloten. 1839. VIII en 198 bl.Een aardig blaauwboekje: het heeft namelijk een' blaauw gedrukten omslag, netjes gedrukt, en met een lief vignetje, den ingang tot de Alhambra voorstellende, uit de steendrukkerij van h.j. backer afkomstig, voorzien; ziethier het uitwendige. Wat zullen wij van het inwendige zeggen? Het doel des Schrijvers was slechts zijnen lezers eenig onderhoud te verschaffen; want | |
[pagina 219]
| |
eene beschrijving der oorden, op wetenschappelijk onderzoek gegrond, te leveren, was hem niet mogelijk: het ontbrak hem aan tijd en gelegenheid. Slechts vier en twintig uren vertoefde hij op Malta; daarentegen vindt men 13 bladz. gevuld met een verhaal der lotgevallen van dit eiland, en van de beroemde orde, welke er haren naam van ontleent. Op de reize van Malta naar Algesiras, in het gezigt van Kaap Palos, weidt de Schrijver over columbus uit, dat weder 7 bladz. vult. Deze episoden, en die over Afrika, de geschiedenis van Spanje tot aan den inval der Mooren, de helegering van Gibraltar, de verdere geschiedenis van Spanje, de verdrijving der Mooren, de Zegri's en Abenceragen, ferdinand en isabella, en een volksverhaal, vullen meer dan een vierde van het boekje; zoodat van de 198 bladz. weinig overschiet, om, zoo als de Vertaler zegt, ‘ons eenigzins nader te doen kennen het karakter en de zeden van dat Land, waarop het oog van geheel Europa in deze dagen algemeen gevestigd is.’ Reizigers, als deze, wien het aan tijd en gelegenheid ontbrak, om iets beters te leveren, deden, volgens Rec., beter, de bladen van hun dagboek ongedrukt te laten, en vertalers van deze flaauwigheden deden beter zich enkel met de genoegens der vertaling tevreden te stellen. Indien echter eene soort van Lezers onderhoudende lectuur in dit boeksken vinden kan, hebben wij er vrede mede; kwaad zal het niet doen, en den Vertaler willen wij ook niet zijn genoegelijk werk en zijne aangename verpoozing van ernstige bezigheden vergallen, op voorwaarde, dat hij ons eens bij gelegenheid zegge, wie toen de Viceadmiraal was, die zich aan boord van een Nederlandsch fregat, in de haven van Malta, in 1830, bevond, zoo als op bl. 11 wordt gemeld; wij gelooven, dat sedert 1829 geen Vlagofficier der Nederlandsche Marine zich in de Middellandsche Zee heeft bevonden; en dit punt wekt vooral onze belangstelling, daar een Viceadmiraal in zee tot de curiositeiten begint te behooren. Wanneer voor het overige de Vertaler wederom eens de genoegens eener vertaling ondervindt, raden wij hem, den letterzetter nu en dan op de vingers te tikken; de man moest toch niet Algiers, in plaats van Algesiras, zetten, zoo als op bl. 66 het geval is, en Cagliani, op Sardinië, bl. 49, in plaats van Cagliari, enz. | |
De Courier van Simbirsk. Een verhaal van g. von heeringen. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meyer. 1839.Een verhaal uit den tijd van Catharina van Rusland, waarin | |
[pagina 220]
| |
natuurlijk hare zucht tot galanteriën de hoofdrol speelt. Hoeveel die ‘semiramis van het Noorden’ - zou een onzer jongste treurspeldichters zeggen - in dezen op haar geweten moge hebben, de Romanschrijvers weten nog altijd een schoon plekje te vinden, om er een' amant inédit op te prenten. Arme katinka! gij waart misschien voorzigtiger geweest, indien gij hadt kunnen vermoeden, dat de Heer von heeringen cum suis op uwe zwakheden zouden speculeren voor zóó veel per vel druks. Ons walgt die tentoonstelling van het onedele in den mensch. Ons walgen die ‘maçons de la littérature,’ gelijk barbier zegt. Het is reeds heiligschennis een graf te openen, om er een kostbaar juweel uit op te delven; en hoe wilt gij dan, dat ik het noemen zal, wanneer gij het doet, om den doode te beschimpen? Voor het overige is de geschiedenis goed verteld, en het boek goed vertaald. | |
Honderd en Een Hollandsche Verhalen en Romancen van den Kantoorklerk. Eerste Deel. Per falsa ad vera. Amsterdam, J.C. Kors. Uitgever. 1839. 237 bladz.De Honderd en Een Verhalen werden wel met zoo veel Charlatanerie aangekondigd, dat wij ons tegen het bedrog vooruit zochten te wapenen; maar over de onderneming was echter een zoo zonderling geheimzinnige sluijer verspreid, dat wij ons weder bijna lieten vangen, toen het boekje in een allerbevalligst formaat, met een allerliefst vignet in het licht verscheen. En nu de inhoud? Wij ontvangen hier slechts vijftien verhalen, waarvan sommige omwerkingen van Ossiaanscheideeën zijn, die wij naar Morven en Inistora terugwenschen. Andere geven ons kruisridders in den slechten smaak, die vóór veertig of vijf en veertig jaren heerschende was. Andere zijn aan den tegenwoordigen tijd ontleend, alles behalve kiesch, en daarbij gruwelijk genoeg, om in de middeleeuwen figuur te maken. Want de Schrijver verslaat zijne duizenden en tien duizenden. In de vijftien verhalen sneuvelen omstreeks 34 of 35 helden, om van eenen geheelen jagtstoet niet te spreken, die téle perdue naar den duivel rijdt. Nu make de lezer zijne rekening: 15 : 35 = 101 : x. De stijl is hoogdravend genoeg; maar de zinnen zijn in het oog loopend door hunne praegnante kortheid. Het moet eene drukkerij bijna tot wanhoop brengen, om voor zoo weinige bladzijden zoo vele punten en initiaalletters te leveren. Wij hopen voor haar, zoowel als voor het publiek, dat de Kantoorklerk niet op die wijze tot het honderd en eerste verhaal moge voortgaan. |
|