Atque Italis resonet terra Datava modis.
Alter ab integro naseatur temporis ordo,
Crescat et auspiciis laetus, Apollo, tuis.
De bundel des Heeren lutgert bestaat gedeeltelijk uit vertalingen, gedeeltelijk uit eigene dichtstukken. De eerste zijn: twee stukken van nieuwland aan Mejufvr. a.h. pruyssenaar, de Echtscheiding, van tollens, het Vogelnestje, van spandaw, Aan den Rijn van borger, De herder op het Slagveld van Cannae, van d.j. van lennep, en bellamy's Roosje. Deze heerlijke, maar zeer verschillende stukken, die aan geenen beminnaar van Vaderhandschen zang onbekend zijn, worden hier vloeijend in het Latijn overgezet, maar alle in Elegiën, althans in Elegische versmaat. Hoe men echter tollens Echtscheiding en v. lennep's Herder op dezelfde wijze kan overbrengen, begrijpen wij niet. En waar is de Hollandsche geest, het eigenaardige der uitdrukking, gebleven? Het is de schuld des Heeren lutgert in zooverre niet, want als Latijnsche vertaling, gelooven wij, dat er geene betere kan gegeven worden; doch het is vermengen van dingen, die bij elkander niet behooren. In zijne eigene stukken heerscht een zachte, gevoelvolle toon, bij eene zeer gekuischte uitdrukking, schoon er weinig poëtische verheffing in gevonden wordt. Zelfs is het weinig meer dan proza, maar in zeer welluidende, en aan alle vereischten der verskunst voldoende, regels geschreven. Doch is dat genoegzaam?
Dat men de Latijnsche dichtkunst beoefent, om zich te vormen, om het Latijn zelf beter te leeren kennen, en dieper in den geest der Romeinen door te dringen, dunkt ons allezins aanbevelenswaardig; maar dat men de poëzij, zoo die gave aan ons verleend is, in vreemde klanken uitboezemt, is een onregt, der Vaderlandsche taal aangedaan. Poëzij, de dochter van Hellas en het Oosten, was in Italië nooit oorspronkelijk, en slechts noode liet zij zich naar het bloedige Rome overbrengen, als een virgilius haar geleidde! Wij Germanen bezitten veel meer poëzij in onze talen, dan het Latijn ooit had, en welke hare dochters, de Italiansche en Spaansche talen, ook allen door vreemden hebben verkregen. Waarom zullen wij dan te Rome zoeken, wat wij te huis beter kunnen vinden?
Wanneer wij het zeegen mogen, plaatsen de hedendaagsche Latijnsche dichters zich moedwillig in denzelfden rang, welken de vledermuizen in het Rijk der dieren ontvingen. Tot de ouden kunnen zij niet gebragt worden, en de nieuwere erkennen hen niet. Wij betwisten anders niemand zijne lief hebberij.