De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijI. O.T. Roman van H.C. Andersen. Uit het Deensch. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1838. II en 320 bl.
| |
[pagina 198]
| |
vidualiteit uit onze dichterlijke scheppingen spreken moet, indien deze iets meer zullen wezen, dan aardige weêrspiegelingen van dezen of genen meester; indien het ons om den roem eens kunstenaars te doen is, en niet om den dubbelzinnigen lof: ‘Wat knutselt hij handig!’ Laat mij dat opstel van jenssen als rooden draad bezigen bij deze aankondiging; het zal mij behulpzaam zijn om u het talent van andersen te doen kennen, en misschien hier en daar uitlokken een woord lucht te geven, dat mij op het hart ligt. Wij worden in den jare 1805 eene armoedige woning te Odensee, op het eiland Fynen, ingeleid; wij treffen er een grootje, een' schoenmaker met zijne jonge vrouw en een schreeuwend kind aan, - eene groep, die niets dichterlijks heeft, zoudt gij zeggen, die erger dan burgerlijk, die gemeen is. En echter, hoe lasterlijk zou die waan zijn, daar de Voorzienigheid - Zij zij er voor geloofd! - hart noch geest afhankelijk heeft gemaakt van wat wij als rijkdom of fatsoen, weelde of adel huldigen. Ik behoef slechts eenige trekken dier personen te doen uitkomen, en zij zullen ook voor u voorwerpen van studie worden. Die grootmoeder heeft betere dagen gekend; die grootmoeder boet eene onberadene vlugt uit het ouderlijk huis met eenen tooneelspeler; die grootmoeder lijdt in het lot harer kinderen. Want de schoenmaker, haar zoon, is ook op zijne beurt onvoorzigtig gehuwd; hij arm, zijn meisje arm; hij jong, zijne vrouw jong; de beklagenswaardige eerstgeborene, denkt gij! En dat te regt; want de schoenmaker heeft den geest des tooneelspelers overgeërfd; het is hem in zijne woning te eng; hij wordt verteerd van lust in den vreemde te reizen; hij leest holberg; hij schrijft liedjes; den Bijbel heeft hij digtgeslagen, dewijl de duivel der twijfeling in hem oprees: de arme eerstgeborene, de beklagenswaardige knaap! Het verheugt mij, dat een enkele straal van licht het tooneel mag opluisteren; de moeder blijft vroom! En het grootje leidt het kind in den tuin van het gasthuis, waarin zij oppasster is, de wereld der bloemen in, en de vertellingen harer pleegzusters voeden zijne jeugdige phantaisie met sprookjes en wonderen; wij behoeven nog niet te wanhopen aan dien knaap, aan h.c. andersen, die eenmaal eene eervolle plaats onder Denemarkens grootste Dichters moet innemen. Hoe gaarne zou ik op deze wijze met u voortgaan; - uwe deernis eischen voor het weesje, wanneer zijn vader soldaat is geworden, en deze toch niet verder komt dan in Holstein; wanneer hij wordt afgedankt, en ijlend te bedde ligt en sterft, en eene arm- | |
[pagina 199]
| |
school de plaats wordt, waarin het genie zich ontwikkelen moet; - uwe opmerkzaamheid vergen voor het ontluikend vernuft, wanneer de jonge andersen een treurspel schrijft, waarin geen der personen den dans ontspringt, of eenen Prins en eene Prinses opvoert, die, volgens het oordeel van het jongsken, niet spreken kunnen als andere menschen, en die Deensch, Hoogduitsch en Fransch dooreenrabbelen. Doch ik mag zoo uitvoerig niet zijn; - ik mag hem voor u noch aan het weefgetouw schetsen in de fabrijk, waar men hem, om zijne mooije stem en zijn aanvallig gezigt, een meisje scheldt, en voor den lieven blos der onschuld het hooge rood der schaamte op zijne wangen roept. - noch u de gewetenswroeging schilderen, die de knaap gevoelde, toen hij, onder het opgaan ter eerste nachtmaalsviering, meer aan zijne krakende laarzen dacht, - de fraaiste, die hij nog ooit had gedragen, - die, over de broek getrokken, van kap tot hiel waren te zien, - dan aan de heilige plegtigheid. Ik mag er niet bij wijlen, schoon het oogenblikken zijn, die eenen diepen blik in zijn gemoed vergunnen, der pen van den Schrijver der Confessions waardig. Ik moet zijn eerste bezoek in den schouwburg overspringen, eene wedergade der bekende schets van lamb, en geene kopij! Ik mag u slechts de lezing van de volgende bladen dringend aanbevelen. Ik maak u slechts ter loops opmerkzaam op de profeetsij van haggesen, toen de jonge avonturier bleode en schreijende voor hem stond: ‘Ik voorzeg, dat er eens iets van hem worden zal!’ Op den wijzen raad, welke deze vergezelde: ‘Word maar niet verwaand, als het publiek u toejuicht.’ Ik weet niet, wanneer de jonge andersen belangrijker is, als hij in het overgangstijdperk zijne stem verliest, of dagelijks naar de dansschool gaat, om in balletten op te treden, of ten laatste door een treurspel de opmerkzaamheid van oerlenchlaeger en ingemann tot zich trekt. Maar ik weet wel, dat het bitterste leed hem spijze en drank was, toen hij studeren zoude, en door zijnen Rector miskend, niet begrepen is het juiste woord, het voorwerp der spotternij werd van zijne medescholieren, dewijl de plakrmonarch de maat had voor allerlei soort van middelmatigheid, maar deze juist bij het genie te kort schoot! Eindelijk verscheen zijne Voetreis naar Amack, en men erkende eenen Dichter in hem; een bundel verzen volgde deze op; het was eene vertrouwelijke uitstorting van zijn gemoed, een spiegel, waarin zijne ziel weêrkaatste. Walter scott zingt, in zijn fraai Rokeby: Woe to the youth whom Faney gains,
Winning from Reason's hand the reins.
| |
[pagina 200]
| |
Pity and woe! for such a mind
Is soft, contemplative and kind.
Andersen was op de Latijnsche school zoo dikwijls om zijne fijnste, edelste, verhevenste gewaarwordingen geplaagd en beschimpt, dat hij zich die allengs leerde schamen; dat hij er grillig den spot mede dreef; dat hij, om door de nuchteren niet voor dwaas te worden aangezien, bijtend werd voor zich zelven. Daarom volgde in het boek eene parodie van een ernstig gedicht dat vers zelf menigmalen op; hij had bij wijle willen toonen, dat hij zoo goed als eenig ander de keerzijde van den penning kon zien. Daar waren er, die hierover bedenkelijk het hoofd schuddeden; daar waren er, die vreesden, dat het kwalijk zou afloopen met een gemoed, door zoo strijdige elementen beheerscht; de kleingeestige critici! Het ontbrak hun aan kunstzin, in die schijnbare verloochening des gevoels eene overmate van prikkelbaarheid te zien, - er de verklaring in te lezen, die andersen met deze slukken had willen afleggen: ‘Ook dat kan de Goddelijke, die mij bezielt!’ - bij deze de hoop te koesteren, dat die verschijnselen zouden verdwijnen met de ziekelijke schoollucht, die ze teelde. Zij zagen voorbij, dat andersen slechts zijne eigene verzen had geparodiëerd; de eminent-kluchtigen en de eminent-hatelijken, de grappenmakers en de uitjouwers in de poëzij doen het slechts de meesterstukken van anderen. Bij de eersten is het geene kunst, is het eene aardigheid, zoo als de bamberg's zeggen; - bij de laatsten boezemt de taankleur van den nijd, ondanks de hansworstengrijns, afschuw in. De parodiën van andersen;..... maar waartoe zou ik er verder over uitweiden? De eenvoudige hoofdschudders en de gemoedelijke bevreesden waren even verbaasd, toen hij, na een reisje door de schoonste oorden van ziju vaderland, eeneu bundel Phantasiën en Schetsen uitgaf, liederen, meest alle in zwaarmoedige stemming gedicht. Zij hadden hem dus nog niet begrepen! Het bleef boven hunne bevatting, dat zijne kindschbeid, zijne jongelingsjaren achter hem moesten liggen als een nevel, en dat de gestalten, die er tegen opdoemden, dus nooit haren oorsprong zouden verloochenen, dat hij slechts zou kunnen leekenen met dien achtergrond. Het stervend Kind, een der meesterstukjes uit den bundel, is in zes of zeven talen overgebragt; schoon steller dezes er twee vertalingen in het Hollandsch van las, beweert hij, wien het lief of leed moge zijn, dat zoomin den meester als onzer moedertaal in die proeven regt geschiedde. Een onzer Tijdschriften, ik geloof schier de Vaderlandsche | |
[pagina 201]
| |
Letteroefeningen, heeft onlangs, bij de beoordeeling eener reize, de snuggere opmerking gemaakt, dat menigeen het publick de kosten zijner uitstapjes liet betalen, door de aanteekeningen, op deze gemaakt, uit te geven. Andersen, die hetzelfde deed, toen zijne wankelende gezondheid hem verpligtte eene mildere lucht in te ademen, toen zijn vermoeide geest behoefte gevoelde aan afwisseling van tooneel, zal geene genade vinden in de oogen van dien beoordeelaar. In goeden ernst, wij weten niet, hoe men zoo iets denken, schrijven, drukken kan! Wij willen niet eens opmerken, dat geen Uitgever een Werk ter perse zendt, zonder dat hij gelooft er zijn voordeel mede te zullen doen; wij willen zelfs niet beweren, dat niemand in ons vrije land verpligt wordt een hoek te koopen, op poene van te worden opgeknoopt. Wij komen er rond voor uit, dat wij wenschten, dat onze jonge Schrijvers en Dichters meer reisden, opdat er grootere verscheidenheid heerschen mogte in onze Litteratuur; opdat het oordeel over kunst onbekrompener mogte worden; opdat men ons niet langer de eene maand voor, de andere maand na, dezelfde prullaria opdischte, met de lompe aanmatiging: ‘Dat is Hollandsche kost!’ met het bitse verwijt: ‘Zoo gij dien niet lust, dan zijt gij verwend!’ In de gulden dagen onzer Letterkunde zat jan niet, als mal zeuntje bij mal moêrtje, thuis, om elkander aan te gapen en te bewonderen. En wij zien niet in, waarom wij die beoefenaars van letteren en kunsten ten onzent, welke minder door de fortuin bedeeld zijn, de schadeloosstelling zouden ontzeggen, die eene reize, te goeder trouw, met letterkundig geweten, zoo gij de uitdrukking duldt, geschreven, zou kunnen opleveren. Onze berigten over den vreemde zouden er door winnen aan veelzijdigheid; wij zouden genezen worden van den waan, dat de eerste en de honderdste reize, dat alle plaatsbeschrijvingen moeten zijn; wij zouden onze eischen leeren stemmen naar den jongeling, met wien wij den togt ondernamen; iets anders verwachten van den jeugdigen geleerde; iets anders van den jeugdigen dichter; - maar genoeg. Om tot andersen terug te keeren, hij gaf zijne reis door een gedeelte van Zwitserland uit, en had aan de kennissen, op het togtje gemaakt, aan den naam, dien de Duitsche vertaling van zijn Werk hem verwierf, het genoegen te danken, dat men hem ook elders dan in Denemarken leerde schatten. Het is een pleizier, dat onzen tehuiszitters slechts zelden wedervaart, maar waarvan wij, zoo het ons gebeurt, een' ophef maken, als waren wij zoo vreemd ann Europa als Otaheiters. o Staring! wat hebt gij, in uwen ijver voor | |
[pagina 202]
| |
oorspronkelijkheid, zoowel in stof als in stijl, voor doove ooren gepredikt: Het strekke uw' moed ten spoor, doch mag uw kroon niet wezen:
Aan Seine, ann Teems, ann Rijn
Vertaald te zijn;
Maak dat u, onvertaald, Frank, Brit en Duitscher lezen.
Een edele trek van andersen verdient melding. Hij werd naauwelijks naar waarde geschat, daar viel de nijd hem aan. In een nameloos geschrift, Brieven van een' Spokende getiteld, werd zijn genie verguisd, en dreef men den spot met zijnen naam, dien hij met eenen heilige gemeen heeft. Schoon de laatste flaauwe aardigheid hem geen zeer mogt doen, de smaad, bij den aanval jegens hem gehuicheld, trof hem zeker; want de spokende had talent, hoe laag hij dit ook jegens hem misbruikte. En welke was de wraak van andersen? Hij nam de edelste, door het zijne beter te besteden. In den eersten der beide Romans, aan het hoofd dezer aankondiging vermeld, steekt hij den draak met de laffe woordspeling, maar huldigt den geest van den Schrijver door de lofspraak van zijn' eigen' held. Hij neemt de edelste, hadden wij kunnen zeggen; want nu de beschimper een veelschrijver is geworden, en de bezoekers van den schouwburg te Koppenhagen hem bij wijlen uitfluiten, wordt de pen van andersen niet tegen herz in galle gedoopt. Wij zouden dit ten onzent als een voorbeeld ter navolging willen aanbevelen; doch het was niet alleen daarom, dat wij er van gewaagden: de uitgave der Brieven van een' Spokende oefende onwillekeurig eenen grooten invloed op het lot van andersen uit. De Schrijver van deze - dien wij u zoo even noemden, - ontving, om de groote verwachtingen, die zijn optreden inboezemde, eene gratificatie van de Deensche Regering, ten einde eene reis door Frankrijk, Duitschland en Italië te kunnen doen. Andersen's vrienden verzochten voor hem eene dergelijke. De Schrijver dezer Levensschets beproeft te schertsen met het onderscheid tusschen de eigenschappen, die dehlenschlaeger of ingemann, heiberg of orsted aan andersen toekenden, en waarop zij hunne aanspraak op die gunst te zijnen behoeve grondden. Hij doet het, dunkt ons, ten onregte. Het waarachtig talent is niet louter vernuft en niet louter gevoel, niet enkel geest en niet enkel hart; het is die alle tevens, zoo het aanspraak zal mogen maken op den eernaam van dichter; het òverwegen van het eene of het andere element, van den zin voor het ernstige of voor het luimige, bewijst slechts in welk genre hij het gelukkigst sla- | |
[pagina 203]
| |
gen zal. En het verschil tusschen de eigenschappen, die zijne vrienden hem om strijd als de kenmerkendste toeschrijven, had eenen meer opmerkzamen beoordeelaar dan v. jenssen misschien tot de gissing geleid, of vernuften, van welken aard ook, in kunstbroeders die gave misschien niet het vurigst bewonderen en benijden, welke hun eigen bewustzijn hun zegt, dat hunzelven ontbreekt. Maar het onderzoek zou ons te verre voeren; - de bede werd door den Koning van Denemarken toegestaan; wij hebben er de afwisseling van tooneel, die 't Was maar een Speelman zoo aanlokkend maakt, aan dank te weten. Wij zouden fluks overgaan tot de poging u den indruk te schetsen, door het talent van andersen op ons gemaakt; tot het mededeelen van eenige proeven, of deze de juistheid van ons oordeel mogten bewijzen, zoo wij u niet opmerkzaam wilden maken op de verdiensten van het Deensche Hof, liever nog van het Deensche Koningshuis, in betrekking tot de beoefenaars van kunsten en letteren in het arme, kleine, barre Rijk. Opdragten aannemen, en ridderordes uitdeelen, geschiedt overal; maar het voorbeeld geven van liefde voor vaderlandsche taal, vaderlandsche poëzij, vaderlandsche letterkunde, is iets zeldzaams in de Vorsten onzes tijds, zoo gij die der Franschen uitzondert, bij welke de beschaving het eindelijk zoo verre heeft gebragt, dat zin voor iedere glorie schier tot de voorwaarden van het koningschap behoort. Denemarken leeft, als meer Staten in het Europa onzer dagen, voor drie vierde in de herinnering zijner voormalige grootheid; - wijlen zijn goede Koning mogt op het Weener Congres aller harten hebben gewonnen, zoo als le mot historique luidt, geen zijner vrienden, die zich niet beijverde hem zoo veel zielen te ontnemen, als hij kon; - zijne zeemagt is in den grond geboord; - zijner landmagt zijn de wieken gekort; - het gebied zijner taal is bekrompen als dat der onze, maar zijne burgers zijn minder vermogend: moest de Letterkunde niet te gronde gaan? - Neen, want de volksgeest hangt noch van voorspoed van wapenen, noch van tal van wingewesten af; neen, want in de dagen der verdrukking werd het eenige onvervreemdbare, de moedertaal, het volk dat slechts voor overmagt zwichtte, dierbaarder dan ooit; neen, want het koninklijk geslacht telt zoowel verstandelijk genot als stoffelijke welvaart onder de vele behoeften, die het bevredigen moet, zoo de levensbeginselen ongekrenkt zullen blijven. Bernstorff en klopstock leveren niet de eenige schoone bladzijde in de Deensche Jaarboeken, hoe het Hof mannen van verdienste wist te | |
[pagina 204]
| |
waarderen. De bloote vermelding, dat Koppenhagen, de residentie, slechts éénen schouwburg heeft, en dat die ééne een Deensche is, schijnt mij reeds eene lofspraak. Voeg er bij, dat het koninklijk geslacht dien getrouw bezoekt; dat het er den smaak des volks veredelt; dat het dien in eene soort van oefenperk herschept voor de Dichters, welke het onderscheidt, beschermt, tot buitenlandsche reizen in staat stelt, - en maak de toepassing, zoo gij niets beters te doen hebt. Andersen's reize was, als zijn vroeger leven, eene mengeling van wee en weelde der ziel, waarbij het moeijelijk valt te beslissen, naar welke zijde de evenaar overhelde. Schimpdichten over de hem betoonde koninklijke gunst, den Dichter uit zijn vaderland nagezonden; de mare van het overlijden zijner moeder, gedurende zijne afwezigheid; de twijfeling zijner vrienden, of zijn talent zich niet in de Schetsen en Phantasiën in vollen bloei had vertoond, om sedert allengs te verwelken, staan tegenover het bezoeken van Parijs, de vriendschap van thorwaldsen, het verblijf in Italië. Doch zoo de schalen wankelden, zoolang hij in den vreemde omzwierf, weldra bleek die der geneugten de zwaarste te zijn, toen hij Denemarkens eilanden weder uit de golven had zien opblaauwen. Hij voltooide, hij deed de Improvisator het licht zien, een' roman, onder den invloed der zon van het Zuiden geschreven; de twijfelaars werden overtuigd, dat zij zich te vroeg hadden bekommerd; het boek vestigde zijnen roem. O.T. en 't Was maar een Speelman volgden zijnen eersteling; wij huldigen gaarne eenen oorspronkelijken Romanschrijver te meer. Zoo wij oorspronkelijk zeggen, en daarmede onze aanbeveling beginnen der beide Werken, die voor ons liggen, dan bedoelen wij daarmede niet dat droombeeld van enkele dwazen: iets, dat afwijkt van alles, wat men ooit heeft gehoord, of gezien; iets, dat naar alle waarschijnlijkheid allerleelijkst zou zijn, dewijl het veld der uitvinding geen hoekje meer heeft, dat nog braak ligt, wij zouden schier zeggen, dat niet is om- en overgeploegd tot uitputtens toe. De gedachte die er ons bij voor den geest zweeft, is, dat hij zijn Werk iets eigenaardigs heeft gegeven, door niet enkel op de vleugelen der fantaisie te vertrouwen, die duizend en duizende malen zijn aangeschoten; - door zijne ondervinding, door alles, wat hij genoten, en meer nog, wat hij geleden heeft, eene mijn te achten, waarin nog aderen konden schuilen, voor hem niet, of ten minste niet dus aan het licht gebragt. Het is waar, ook hij heeft modellen bestudeerd; een weinig lectuur, en gij merkt | |
[pagina 205]
| |
op, dat hoffman en göthe zijne lievelingsmeesters zijn; maar hoe weinig verloochent zich zijne individualiteit onder den invloed van beide! Hoe luttel heeft hij gepoogd het fantastische van den eenen, het filozofische van den anderen, na te bootsen; hoe helder schijnt bij hem de bewustheid, dat zijne kracht in het melancolische schuilt! Wij zouden het ons niet kunnen vergeven, zoo wij deze gelegenheid verzuimden, op den weldadigen invloed opmerkzaam te maken, dien het grootste Genie onzes tijds op die jongeren heeft, welke in zijnen geest trachten door te dringen. Het is een streven naar een helder besef der mate van licht, der krachten van geest, des aanlegs van het talent, ons bedeeld. Het is geen oordeelloos navolgen als dat, hetwelk geheel Europa met Walter Scottsche romans heeft overstroomd, dat ons jamessen van allerlei natiën en tongen bezorgt, wier uitvoerige beschrijvingen de lille's regels onsterfelijk zullen maken: S'il rencontre un palais il m'en décrit la face;
Il me promême après de terrasse en terrasse;
Je sante vingt fenillets pour en trouver la fin
Et je me sauve à peine à travers du jirdin.
Het is ontwikkeling van wat er karakteristiekst is in onze wijze van denken en gevoelen, gewaarworden en invloed oefenen. Andersen behoort, naar het ons toeschijnt, tot de voortreffelijkste leerlingen uit die school; hij bezit den takt, waarheid en verdichting hand aan hand te doen gaan, dewijl hij, als de Duitsche Meester, overtuigd is, dat niet alles uit zijn leven belangrijk is, dat de kunst eene andere groepering eischt dan de Natuur. O.T. staat in onze schatting beneden 't Was maar een Speelman; maar wij wenschen, dat gij beide lezen zult, Lezer! Er zijn in den eersten genreschilderijtjes, aan het huisselijke leven der Denen ontleend, die voor geen der kabinetstukjes, waarop gij in uwe verzameling zoo trotsch zijt, behoeven onder te doen. Doch ik gebruik daar onwillekeurig een beeld, aan eene zusterlijke kunst ontleend, die u misschien juister denkbeeld van den aard van andersen's begaafdheid kan geven, dan verdere omschrijving. Wat hij ons levert, zijn schetsen van eene meesterhand; eenige fiksche stukken, die een duidelijk begrip geven van wat hij u wil doen zien, maar die wel iets aan uwe eigene fantaisie overlaten, al hebt gij niet gezworen van elken kunstenaar de uitvoerigheid van eenen dou te eischen. Ik wil niet met eenen mijner vrienden beweren, dat welke die zoo schetst, ons | |
[pagina 206]
| |
iets ongeacheveerds in de handen stopt, schoon ik het met hem eens hen, het werk van dien kunstenaar het volkomenst te achten, welke het talent van rembrandt bezit; den hoofdpersoon sterk te doen spreken, zonder de ondergeschikte voorwerpen te verwaarloozen; - de stoffaadje zoo te geven, dat zij er is en er niet is; er is, om tot den indruk van het geheel bij te dragen, er niet is, om de aandacht van deze af te leiden, door haar, waar zij geene aanspraak op maken mag, tot zich te trekken. Doch dat is de volkomenheid, en zeg mij eens, of gij gelooft, dat de rembrandt's talrijker zijn in de Litteratuur, dan in de Schilderkunst? Wij aarzelen, welk tooneel wij voor u kiezen zullen uit O.T., den Roman, waarop, evenzeer als op den Speelman, ons motto uit göthe past. De achtergrond is somber, en echter hoe vrolijk zijn de karakters van sophie en wilhelm, hoe origineel is de Kamerjonker, hoe beminnenswaardig de reine, edele, schier nieuwe figuur eva! Hoe waar, en als ook uit ons volksleven gestolen, is het tooneel tusschen vader en zoon, die beide hetzelfde verdachte huis hebben bezocht, en toch aanmerkingen maken op de ligtzinnigheid en de onzedelijkheid der stukken, die men, uit het Fransch vertaald, te Koppenhagen opvoerde! Het is een eigenaardige karaktertrek der Deensche Letterkundigen, dat zij geene wit gepleisterde graven sparen; dat zij niet: ‘Wulpsch en weelderig en onkiesch!’ schreeuwen, waar het vernuft zich toegeeft in het schilderen van het schoone, het zinnelijk schoone, ja, maar toch het schoone, dat onze kat in den donker knijpers zoo mal maakt, - om een hoekje. Doch het zou onbillijk zijn, bij de vooroordeelen, die er nog ten onzent heerschen: Ce que j'en pense, on pourrait vons le dire,
Mais je me tais par respect pour les moeurs!
juist dit te kiezen. Wij bepalen ons daarom tot den donkeren achtergrond zelven, dien de Schrijver in dit boek, met minder kunst dan in den volgenden Roman, in een enkel hoofdstuk voor den Lezer aanschouwelijk heeft gemaakt; gij zult er, naar wij hopen, den meester in huldigen: ‘Het was op eenen namiddag in den zomer van 't jaar 1810; (in het stedeke Odensee, naar de overlevering wil, weleer de zetel van odin) het water in de grift was vrij hoog, twee waschvrouwen verrigtten aan dezelve haren arbeid. Zij hadden biezen matten om het lijf gebonden en sloegen met houten kloppers op het natte goed. Zij waren in een druk gesprek, maar zetten niettemin haar werk ijverig voort. | |
[pagina 207]
| |
“Ja,” zeide de eene, “beter weinig met eer dan veel met oneer! Zij is veroordeeld! Morgen moet zij met de viool gaan. Het is zeker; karen van den torenwachter en de vrouw van den armenvoogd hebben 't mij gezegd, en die twee gaan niet met leugens om!” “Mijn God!” riep de andere uit, en liet den klopper zinken, moet johanne marie met de viool gaan? Dat mooije meisje, dat er zoo fatsoenlijk uitzag, en zich zoo net kleedde!” “Ja, dat was juist haar ongeluk!” zeide de andere, “zij wilde te hoog vliegen! - Neen, laat ieder het zijne! zeg ik dagelijks tot mijne kinderen. Men krijgt loon naar werk. Het is beter te werken, dat het bloed van onder de nagels komt.” “Ach, zie eens!” zeide de andere, “daar gaat de oude ziel, de vader van johanne marie. Hij is een goede man; hij was zoo in zijn schik met die dochter, en morgen moet hij haar zelve de viool omhangen! Maar zoude zij werkelijk gestolen hebben?” “Zij heeft het zelve bekend!” zeide de andere, “en de overste is onverbiddelijk: ik geloof, dat de geweldigerGa naar voetnoot(1) bij hem inging.” “De overste moest zijnen eigen zoon maar wat beter in toom houden. Dat is een slecht mensch; toen ik onlangs gindsch aan de grift garen wiesch, en vrolijk was als altijd, noemde hij mij wijf; had hij nog vrouw gezegd dan was 't goed geweest; maar wijf heeft eene verachtelijke beteekenis! - Zie daar drijft de heele boel weg!” riep zij op eens, toen het laken, dat zij om den spoelbak gebonden had, losging en door den stroom medegevoerd werd; zij liep het achter na, en het gesprek was afgebroken. ‘De oude man, dien zij gezien en beklaagd hadden, ging in het nabijgelegene groote huis, waar de overste woonde; hij had zijn oog ter aarde geslagen, eene diepe, stille smart, was op zijn gerimpeld voorhoofd te lezen. Hij trok zachtkens aan de huisschel, en bukte zich diep voor de in 't zwart gekleede dame, die hem opendeed. ‘Wij kennen haar, het was rosalie, de goedaardige Zwitsersche vrouw, die het bestier der huishouding van den Oversie thostrup op zich had genomen. “Goede, oude man!” zeide zij, en leide vriendelijk hare hand ‘op zijnen schouder: “de overste thostrup is wel streng, maar onmenschelijk is hij niet, en dat zoude hij zijn, wanneer hij | |
[pagina 208]
| |
u morgen uwe dienst liet verrigten! de overste heeft gezegd, dat de geweldiger te huis konde blijven!” “Neen!” zeide de oude. “De Heere zal mij kracht geven! Gode zij dank, dat johanne marie's moeder de oogen gesloten heeft, zij behoeft dezen ramp niet te aanschouwen! Wij zijn er onschuldig aan!” “Brave man!” zeide rosalie. “Johanne was altijd zoo goed en bescheiden, en nu -!” Zij schudde het hoofd. “Ik zoude voor haar hebben durven instaan; maar zij heeft het immers zelve bekend!” “Het regt moet zijnen loop hebben!” zeide de grijsaard, en tranen stroomden over zijne wangen. ‘In dit oogenblik werd de kamerdeur geopend, en de overste thostrup, een lang, mager man, met doordringende oogen, stond voor hen. Rosalie verwijderde zich. “Geweldiger!” zeide hij, “morgen zijt gij van dienst vrij.” “Heer Overste, het is mijn pligt er bij te zijn, en, als ik een woord mag zeggen, de menschen zouden er kwaad van spreken, als ik wegbleef.” ‘'s Anderen morgens reeds vroeg was het plein, waarop de hoofdwacht en het raadhuis staan, met menschen opgevuld; zij wilden het schoone meisje met de viool zien gaan. De tijd begon hen lang te vallen, en nog zag men niets van het verwachte. De schildwacht, die met afgemeten passen op en nederging, konde ook geene opheldering geven. De deur van het raadhuis was gesloten, alles scheen dus het zich plotseling verbreidende gerucht te bevestigen, dat de schoone johanne marie reeds voor een uur, op de binnenplaats van het raadhuis met de viool was gegaan, en dus niemand er iets meer van zoude zien. Ofschoon dit nu geheel tegenstrijdig was, dewijl de straf juist in het openbare derzelve was gelegen, vond zulks toch veelvuldig geloof en veroorzaakte groote ontevredenheid. “Dat is gemeen!” zeide eene een voudige vrouw, in welke wij onze waschvrouw herkennen, “dat is gemeen, om de menschen zoo voor den gek te houden! Gisteren heb ik gewerkt als een paard, en nu laat men ons hier uren staan, zonder dat wij iets te zien krijgen!” “Ik had het wel gedacht,” zeide eene andere vrouw, “een glad gezigtje heeft vele vrienden! Zij heeft zeker de grooten voor zich weten te winnen!” “Gelooft gij niet,” zeide een derde, “dat zij met den zoon van den overste goede vrienden geweest is?” | |
[pagina 209]
| |
“Ja, vroeger zoude ik neen gezegd hebben, omdat zij er zoo zedig uitzag, en op hare ouders is nimmer iets te zeggen geweest; maar nu weten wij, dat zij gestolen heeft, dus kan zij zich ook wel op andere wijzen verkeerd gedragen hebben. De zoon van den overste is een looze klant. Hij zwiert en loopt in stilte. Wij weten er meer van dan zijn vader; die heeft hem te streng onder den duim gehouden; te groote strengheid zet kwaad bloed!” “God sta mij bij! nu zal het beginnen,” viel de tweede vrouw in, terwijl eene afdeeling soldaten van de hoofdwacht uittrok, en op kleine afstanden, van elkander, een' wijden kring afzette. Nu werd de deur van het raadhuis geöpend, en twee dienders, benevens eenige wachten, geleidden de veroordeelde, die reeds met de viool omhangen was. Dit is een houten juk, dat over de schouders van den misdadiger gelegd wordt; het hout loopt van voren spits toe en hier worden de handen vastgebonden, op hetzelve staan twee ijzeren beugels, de voorste met eene bel, de andere met een vossenstaart, die langs den rug van den veroordeelde neerhangt. ‘Het meisje scheen naauwelijks negentien jaar oud; zij had eene bijzonder fraaije gestalte, het gelaat was edel en fijn gevormd, maar doodsbleek; men konde echter geene uitdrukking van smart of schaamte bij haar ontwaren, zij geleek eene boetvaardige, die in ootmoed hare kastijding volbrengt. ‘Haar oude vader, de geweldiger, volgde langzaam; zijn blik was strak, geene beweging verried wat in zijne ziel omging. Zwijgend nam hij zijne plaats hij eene der steenen pijlaren voor de hoofdwacht. ‘Een luid gemurmel ontstond onder de menigte, toen zij het schoone meisje en den armen ouden vader ontwaarden, die zelf de schande zijner dochter mede moest aanschouwen. ‘Een bont langharig hondje was in den kring geslopen; de afgemeten stap van het meisje in de vrijgehouden ruimte, het luiden der bel, en de vossenstaart, die in den wind heen en weder slingerde, lokten den hond, die begon te blaffen en in den vossenstaart wilde bijten. De wachten joegen hem weg, hij kwam echter spoedig terug; hij waagde zich niet weder in den kring, maar stak den kop vooruit, en blafte onophoudelijk. ‘Het volk, door de schoonheid van het meisje en het gezigt van den ouden vader, tot medelijden bewogen, werd door dit tooneel weder in eene vrolijke stemming gebragt; men lachte, en vond het geheel eene onderhoudende vertooning. | |
[pagina 210]
| |
‘Het uur was om, de viool zoude afgenomen worden. De geweldiger trad nader, maar toen hij de hand naar het juk uitstrekte, begon de oude man te waggelen en hij zonk op de harde steenen neder. ‘Van rondsom ging een luide kreet op, het jonge meisje alleen stond zwijgend en onbewegelijk, hare gedachten schenen op verren afstand, eenigen meenden echter opgemerkt te hebben, dat zij, hoewel ook slechts voor een oogenblik, hare oogen toegeknepen had. Een diender bevrijdde haar van de viool, haar oude vader werd naar het wachthuis gedragen, twee dienders bragten haar weder naar het raadhuis. “Voor deze keer is 't afgeloopen!” zeide een oude handschoenmaker, onder de toeschouwers. “Bij de eerste gelegenheid gaat zij naar het tuchthuis.” “O, daar hebben zij het zoo kwaad niet!” antwoordde een ander. “Zij zingen en lollen den ganseken dag, en behoeven niet voor den kost te zorgen!” “Ja, maar de kost is er ook naar!” “Die is zoo slecht niet! menig arm mensch zonde God er voor danken, en johanne marie zal wel niet het schraalst bedeeld worden! Hare moei is er immers keukenbestierster, en deze, kunt gij wel begrijpen, is het met den opzigter eens. Dit voorval, kan ik mij verbeelden, moet den ouden haast het leven kosten. Hij viel als een zak op de steenen neer; men konde het hooren dreunen!” ‘De menigte verstrooide zich. ‘De laatste onzalige stem had de waarheid voorspeld. ‘Drie weken later droegen zes soldaten, uit een gering huisje in de Ooststraat, eene baar weg, waarop eene doodkist stond van geel stroo gevlochten. ‘De oude geweldiger lag met gebroken oogen en gevouwen handen in de kist. In de stille kamer, op den rand van het bed, zat johanne marie, even bleek als de doode, die weggedragen werd. Eene medelijdende buurvrouw greep hare hand, en noemde bij herhaling haren naam, eer zij het hoorde. “Johanne, ga met mij! eet een mondvol erwten, en spaar uw leven, is 't niet om uwent wil; dan althans om des kinds wil, dat gij onder uw hart draagt!” ‘Het meisje loosde eene bittere zocht.’ “Neen, dat is zoo niet!” zeide zij, terwijl zij de oogen sloot. ‘Medelijdend trok de buurvrouw haar met zich. ‘Eenige dagen later traden des morgens twee dienders in het | |
[pagina 211]
| |
armoedige vertrek, waar de geweldiger gewoond had. Johanne marie was weder voor het geregt gedaagd. ‘Een nieuwe diefstal was bij den overste gepleegd. Rosalie zeide, dat zij het weggeraakte reeds lang gemist, maar gedacht had, dat 't het beste was er maar niet aan te denken. Het driftig, onbuigzaam karakter van den overste en zijne verbittering tegen johanne marie, die, zoo als hij beweerde, haren braven vader, door haar slecht gedrag, in het graf had geholpen, waren oorzaak, dat zij nogmaals als beschuldigde voor de regtbank verschijnen moest. ‘Rosalie, welke, ingenomen door de schoonheid en lieftalligheid van het meisje, nog veel van haar hield, was ditmaal gerust, in de overtuiging, dat zij alles zoude ontkennen, daar de diefstal in de laatste dagen gepleegd was. Men vernam het spoedig, johanne marie konde die bezwaarlijk bedreven hebben; echter bekende zij, tot algemeene verwondering, aanstonds, dat zij de schuldige was; en bekende dit met eene gerustheid, die allen in verbazing bragt. Haar edel, schoon gevormd gelaat was als van eenen doode, de donkerblaauwe oogen glansden als die van eenen koortszieke; deze schoonheid, deze schijnbare kalmte en echter deze verstoktheid in de ondeugd, bragten eenen zonderlingen indruk bij de toeschouwers te weeg. ‘Zij werd tot gevangenis in het tuchthuis te Odense veroordeeld. Door het betere gedeelte der menschheid veracht en verstooten, trad zij haren straftijd in. Niemand had kunnen vermoeden, dat onder een zoo schoon uiterlijk een zoo verdorven gemoed schuilen konde. ‘Men plaatste haar aan het spinnewiel; stil en in zich zelve gekeerd, verrigtte zij den haar opgelegden arbeid. Aan de ruwe vrolijkheid der andere gevangenen nam zij geen deel. “Slechts den moed niet verloren, johanne marie!” zeide de ‘duitsche heinrich’, (een persoon nit den Roman) ‘die aan den weefstoel zat. “Zing mede, dat er de tralies van dreunen!” “Johanne, gij hebt uwen vader in het graf geholpen!” zeide hare moei, de keukenbestierster. “Wie heeft u op zulke kwade wegen gebragt?” ‘Johanne marie zweeg, de groote, donkere oogen zagen stijf voor zich, terwijl zij het spinrad draaide. ‘Vijf maanden verliepen, zij begon te sukkelen, werd doodziek en bragt eenen jongen en een meisje ter wereld, twee aanvallige en welgeschapen kinderen; slechts was het meisje zoo zwak en teer, dat haar leven aan eenen zijden draad scheen te hangen. | |
[pagina 212]
| |
‘De stervende moeder kuste de kleinen en weende: het was de eerste maal, dat men haar had zien weenen. Hare moei zat alleen bij haar aan 't bed. “Trek uwe hand niet van de onschuldige kinderen af!” zeide Johanne marie. “Zeg hun eenmaal, als zij grooter zijn, dat hunne moeder onschuldig was! De almagtige God weet, dat ik nimmer gestolen heb! Onschuldig ben ik, en was het toen ik op de markt aan de openbare schande prijs gegeven werd, zoo wel als nu, terwijl ik hier zit.” “Mijn God in den Hemel! wat zegt gij daar?” riep de vrouw uit. “De waarheid!” antwoordde de stervende. “Heere ontferm U mijner! - - mijne kinderen - -!” ‘Zij zonk op haar leger neder, en was dood.’ (Het slot in het volgende Nommer.) |
|