De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Verhandelingen, redevoeringen en staatkundige geschriften van Jkr. Joan Melchior Kemper, verzameld door Jkr. J. de Bosch Kemper. Te Amsterdam, bij Joh. van der Hey en Zoon. 1835. III Deelen, in 8o.Deze uitgave van kemper's geschriften heeft niet die algemeene belangstelling gevonden, welke men reeds van den naam des Schrijvers zoude gewacht hebben, en die het Werk, in vele opzigten, verdient. Immers het getal der inteekenaren, schoon dat van drie honderd te boven gaande, is, naauwkeurig beschouwd en alles in aanmerking genomen, onzes inziens, gering. Ook weten wij niet, dat ergens, in het openbaar, naar behooren is aangetoond, waarin vooral het belangrijke bestaat van hetgeen ons hier wordt aangeboden. En, terwijl sommigen, gelijk het gaat, dit Werk bezaten, zonder zich om den inhoud te bekommeren, troffen wij meermalen anderen aan, boven velen bekwaam en gezind, dezen te schatten, die verklaarden, van de inteekening te zijn afgeschrikt door de noodzakelijkheid, waarin zij gebragt werden, om zich tegelijk met het nieuwe, dat hun werd beloofd, zóó veel aan te schaffen, dat reeds voorlang het hunne was; zij moesten zich bovendien met de vertaling van al de Latijnsche redevoeringen vergenoegen, hoe goed die ook zijn mogt. Doch de onverschilligheid, waarover wij klangen, blijkt vooral uit de geschriften van hen, die later hunne meeningen en begrippen over den aard van onzen regeringsvorm en den geest van ons staatsregt hebben ontvouwd, en die hierin overeenkomen, dat zij geene de minste acht schijnen te hebben geslagen op het groote deel, door kemper aan de opdragt en vestiging van het getemperde eenhoofdige gezag hier te lande genomen, noch op zijne beschouwingen van gewigtige bestanddeelen onzer Grondwet. Wij zouden het mede gaarne gezien hebben, dat de waardige zoon het derde deel afzonderlijk verkrijgbaar gesteld, en daarin uit de vorige deelen opgenomen had, wat dienen kon, om het staatkundige karakter zijns vaders in het licht te stellen. Niet, dat wij aan de beide eerste deelen groote, blijvende waarde ontzeggen: wij verheugen ons zeer over de verzameling dier stukken in ééne uitgave; maar het groote doel, om kemper te doen kennen, zoude beter bereikt, en dit deel geworden zijn, wat het worden moet: een volksboek voor alle standen in Nederland. | |
[pagina 178]
| |
Het verdient dit, in zijne soort, niet minder dan het Gedenkschrift van van der palm, kemper's grooten vriend en ambtgenoot. Dan hoeveel wij ook uit de wijze, waarop de uitgave geschied is, meenen te kunnen verklaren, zij is de eenige reden niet van den ongenoegzamen prijs, dien men algemeen op deze gesteld heeft. Ook in ons land worden de dooden zoo spoedig vergeten! Zoodra de opengevallene rijen zijn aangevuld, is, in het oog der menigte, alles in zijne vorige plaats, in het effene spoor hersteld. De Maatschappij schijnt haar, der zee gelijk, aan welker eentoonige en ongevoelige kalmte men het niet ontwaart, dat hare golven ruischen over duizenden, in haren schoot bedolven, en dat nog onlangs misschien het strand weêrgalmde van het gejammer dergenen, die de edelsten en dier-baarsten van hun geslacht zagen vergaan. Ook kemper viel dit lot, niet van zijne dankbare leerlingen, ambtgenooten en vele vrienden, maar van hen ten deel, die overal de meerderheid uitmaken; die leven, zoo het leven heeten mag, van zinnelijke aanschouwingen en indrukken. Brave menschen, maar die u uit het hart verliezen, zoodra gij uit het oog verdwijnt! Daarbij wordt aan den voortreffelijken Graaf van hogendorp bijna al de eer van de dagen van Nederlands bevrijding in 1813 toegekend. Kemper verschijnt alleen in zijn gevolg. De verschillende beginselen, door den Graaf, op onderscheidene tijden, verkondigd, die dit alleen gemeen hadden, dat zij zich bijna altijd tegen de Regering kantten, waren ook oneindig geschikter, om de openbare meening aan zijne zijde te voeren, dan de krachtige en mannelijke wijze, waarop kemper zich meestal voor de Hooge Regering in de bres stelde. Zoolang kemper's staatkundig karakter niet geheel voor ieder' onpartijdige openlag, liet zich dit, zoo niet verontschuldigen, althans verschoonen. Eindelijk hangt de juiste waardering van iemand geheel af van een helder inzigt in hetgeen hem kenmerkt. En dan beschouwt men kemper niet naar waarde, indien men in hem alleen den Geleerde ziet, en zijne grootheid afmeet naar hetgeen hij voor de verrijking der wetenschappen gedaan heeft. Kemper was, zonder twijfel, een schrander Geleerde, van groote geestbeschaving; een uitmuntend Hoogleraar; een man, die zijne heldere en grondige kundigheden, met zeldzame bekwaamheid, toepaste op de veelsoortige en veelzijdige maatschappelijke betrekkingen, waarin hij geraakte. Altijd wist hij den schat zijner kundigheden, door eene levendige verbeelding, | |
[pagina 179]
| |
krachtige welsprekendheid en boeijende voordragt opgeluisterd, aan ieder onderwerp, dat hem voorkwam, te besteden. Maar, even als de loopbaan; welke hij niet vermijden mogt, hem belet heeft, om de geheele werkzaamheid van zijnen geest op de verrijking der wetenschappen, waaraan hij zijne studie gewijd had, te rigten, zoo was hij niet dáárom een luister der Leidsche Hoogeschool, alsof hij van der keessel, pestel, kluit en luzac, of zijne ambtgenooten in kennis overtrof. Neen: die kemper in zijne eigenaardigheid wil waarderen, leze de geschriften, in deze uitgave bevat, vooral het derde deel. De zoon zag het wèl in, waarin zijns vaders grootheid bestond, als hij met de openbaarmaking der geheele verzameling bedoelde: ‘Zijns vaders karakter te doen kennen,’ en hij verklaarde, dat de stukken, welke het derde deel behelst, ‘alle de uitvloeisels zijn van een vaderlandslievend hart, in hunnen ongekunstelden toon den waarborg bevatten van niets dan de echte gevoelens van den Schrijver te beteekenen, en dat zij in meer dan één opzigt als daden zijn te beschouwen.’ Dit maakt hunne en kemper's voortreffelijkheid uit. Want hij deed, gelijk hij sprak; en wij zeggen het den zoon, uit volle overtuiging, na: de meeste brieven en redevoeringen, die wij hier vinden, zijn daden van vurige, innige, dikwijls moedige, vaderlandsliefde; beide, woord en daad, de onmiddellijke uitvloeisels der schoonste overeenstemming tusschen hoofd en hart. Daarom was zijn invloed, als Hoogleeraar, zóó diep en krachtig op de jongelingen, die hem omringden, die aan zijne lippen hingen, in wier harten hij nog leeft. Dit bleek zoowel in de dagen, toen hij het als zijne grootste roeping beschouwde, om overal, waar hij dit kon, in hunne borst vooral, het heilige vuur op te wekken en te bewaken, als toen hij later hunne geestdrift en vaderlandsliefde, die zich in den strijd tegen den dwingeland lucht zocht te geven, ten algemeenen en tot hun eigen beste bestuurde, of wanneer hij hen, in kalmere tijden, met mannelijken eerbied voor regt en vrijheid poogde te vervullen. Kemper was een opregt Hollander, ‘een echt Nederlandsch Staatsman.’ Zóó wenschten wij hem aan de Lezers van dit Tijdschrift te schetsen, volgens de mededeelingen, ons door zijn' zoon, in het derde deel vooral der genoemde geschriften, gegeven. Wij hebben den vorm eener aankondiging dier uitgave gekozen, niet, om de stukken, daarin voorkomende, en sedert vele jaren bekend en hooggeschat, te beoordeelen; maar om dit | |
[pagina 180]
| |
Werk aan ieder beschaafd Nederlander aan te bevelen; de liefde voor kemper's nagedachtenis te verlevendigen, en vooral de naleving der beginselen, door hem altijd beleden, in onze dagen en in ons Vaderland te bevorderen. Want het zijn, in den schoonen en rijken zin des woords, beginselen van behoud.
In welk licht verschijnt ons het karakter van kemper, als Nederlandsch Staatsman, tijdens de vernedering van het Vaderland? Wat deed hij voor deszelfs herstelling? In welk een' geest handelde hij voor het herstelde Nederland?
I. In 1798, werd kemper, naauwelijks twee en twintig jaren ond, tot Hoogleeraar in de Regtsgeleerdheid aan de Harderwijksche Hoogeschool bevorderd, waarvan hem, twee jaren later, het bestuur werd toevertrouwd. In 1806 vertrok hij in dezelfde betrekking naar Amsterdam, de stad zijner geboorte, zijner vorming, zijner vrienden, de hoofdstad van zijnen eigenen invloed, de stad, die hij levenslang boven anderen liefhad. Reeds in 1808 echter nam hij eene benoeming naar Leiden aan, waar hij tot aan zijnen dood het Natuur-, Staats-, Volken- en Strafregt onderwees. Vroeg alzoo trad hij de geleerde loopbaan in, om die nimmer te verlaten. Noch de gang der staatkundige omstandigheden, noch schitterende en vleijende aanzoeken, waren ooit in staat, hem tot het opgeven eener waardigheid te bewegen, die zijne eerzucht, ja al zijne wenschen, bevredigde; die hij als het meest overeenkomende met zijnen aanleg beschouwde. Aan de dagelijksche werkzaamheden, met die waardigheid verbonden, onttrok hij zich nimmer zonder weêrzin: tot die werkzaamheden keerde hij telkens met nieuwe blijdschap terug. Zoolang dus kemper's bedrijf zich tot het Hoogleeraarambt bepaalde (hetgeen het geval was tot aan de dagen onzer verlossing van de Fransche heerschappij), kunnen wij van zijne onmiddellijke deelneming aan staatszaken niet veel verwachten. Dan zijn onmiddellijke invloed moge gering zijn geweest, hij wist zich, gedurende al dien tijd, het onbepaalde vertrouwen te verwerven van het grootste en meest verlichte deel der Natie; zoodat de zaak, waaraan kemper zich toewijdde, in de laatste maanden van 1813, reeds in zijnen naam grooten steun vond. Hij had dit noch aan zijne afkomst, noch aan zijn vermogen, hij had het alleen aan de overtuiging te danken, welke hij zijnen landgenooten uit alle standen van zijne | |
[pagina 181]
| |
opregte, verlichte, zuivere Vaderlandsliefde ingeboezemd had. Van den aanvang dezer eeuw af, toen de zelfstandigheid van den Nederlandschen Staat begon te wankelen, die weldra geheel bezweek, zocht hij bestendig de zelfstandigheid van het nationale karakter te bewaren, den Nederlandschen volksgeest levendig te houden. Hij deed dit door zijn' persoonlijken invloed, zijn onderwijs, zijne geschriften, zijne welsprekendheid, die groote middelen, waardoor de menschelijke geest op den geest van menschen werkt. Somtijds gaf hij den geprangden boezem lucht in de taal der poëzij, vooral in zijne jongere jaren. Toen b.v., in 1803, Vlissingen, eene der eerste steden, waar de banier der Nederlandsche vrijheid was geplant, de geboorte- en voedsterstad onzer grootste Zeehelden, het eerst van de Hollandsche steden hare sleutels aan buonaparte overgeven moest, kon bij zijne vaderlandslievende verontwaardiging niet bedwingen. In een gedicht, door hem, op het vernemen dier gebeurtenis, vervaardigd, vinden wij de volgende regels: ‘Gij kruipt, ontaarde Landgenonten!
Eens zult gij treuren om uw lot!
Gaat zelf den dolk in 't hart u stooten:
Wordt, daar gij 't wilt, Europa's spot:
Vergeet, wat ge eenmaal waart voor dezen:
Wat gij met grootheid nog kont wezen:
Knielt neder voor den Corsicaan;
Smeekt nedrig van dien God ontferming;
Biedt hem tot loon van zijn' bescherming,
Den vorstenhoed eerbiedig aan.’
Wij zien hieruit, hoe kemper, reeds een' geruimen tijd vóór het Raadpensionarisschap van schimmelpennick en het Koningschap van lodewijk napoleon, zijne lijdzame landgenooten met de noodlottige inlijving in het Keizerrijk bedreigde. In hetzelfde gedicht maalde hij den wissen val van Neêrlands handel, en eindigt hij met de woorden, die ik niet weet, of meer kemper's aard, dan den aanleg van ons volkskarakter kenmerken: ‘Slaaf te zijn en vrij te heeten
Voegt niet aan 't ronde Nederland.’
Toen zijne grootste vreeze zich, weinige jaren later, begon te verwezenlijken, en de geruchten veld wonnen, dat de groote Keizer eene nadere vereeniging van de Bataafsche Republiek met Frankrijk begeerde, gaf hij Brieven uit over dit plan, welke van zijne kloekmoedigheid zoowel als van zijne staatkundige wijsheid getuigen. Wederstand achtte hij in allen gevalle nutte- | |
[pagina 182]
| |
loos en onverstandig ‘Het eenige, wat ik bedoele,’ zeide hij; is lijdelijk aan te zien, hetgeen wij niet verhinderen kunnen, ‘zoodra wij belet worden te handelen, gelijk wij willen.’ ‘Keurt gij die vereeniging af,’ zoo sprak hij zijnen landgenooten toe, die hij opgeroepen wilde hebben, om over die keuze te beslissen; ‘is het behoud uwer vrijheid en onafhankelijkheid u dierbaarder, dan alles, wat men voor zulk eene vereeniging zoude kunnen bijbrengen: o! verklaart dan uw gevoelen rondborstig en zonder vreeze. Gij zult, wat er ook gebeure, uwe regten op uwe kinderen overdragen; geene gevolgen zullen voor uwe rekening komen. Keurt gij het voorstel van een vreemd opperhoofd goed: welnu, ik wil uw oordeel niet verhinderen; en stilzwijgend zal ik mij aan uwe beschikking onderwerpen. Doch keurt gij het voorstel af, zonder den moed te hebben, uwe afkeuring te kennen te geven, dan dale verachting neder op het volk, dat zijne regten verloor, niet, omdat het die na rijp beraad wilde afstaan, maar omdat het te vadzig was die voor zijne nakomelingen te bewaren.’ De Keizer verzocht den toenmaligen Hollandschen Procureur-Generaal, den Hr. van maanen, den Schrijver op te sporen en te vervolgen. Maar deze, door kemper altijd, als geestverwant en vriend, hooggeachte Staatsman weigerde dit, omdat, volgens zijne meening, die Brieven niets misdadigs behelsden. Insgelijks had de Amsterdamsche Boekverkooper ten brink alle aanzoek, van wege den Keizer aan hem gedaan, om den Schrijver, dien hij kende en noemen mogt, te openbaren, standvastig van de hand gewezen. Zoo vond men, te midden der algemeene vernedering, in verschillende standen, mannen, die het Nederlandsche karakter gestand bleven. Onder deze schittert in den eersten rei rutger jan schimmelpennick, door het tegenwoordige geslacht, vreezen wij, niet in zijne waarde erkend; die niet door de Regering alleen over het volksbestaan wilde doen beschikken, en die, toen zijne standvastige pogingen, om het volk, in den geest der toenmalige staatsregeling, te raadplegen, mislukten, zich op zijn landgoed aan alle staatseere en staatsbemoeijing onttrok. Ook kemper trok zich binnen de grenzen van zijn Hoogleeraarambt terug; niet echter, zonder openlijk uit te komen voor het gevoel, dat hem nederdrukte: een gevoel, dat hij vooral uitte in zijne rede: Over de beoefening der letteren, als den besten troost en toevlugt in rampvolle tijden van den Staat, welke hij, in Harderwijk, bij gelegenheid der promotie des Hrn. van heecke- | |
[pagina 183]
| |
ren hield, en waaruit men zijne geheele denkwijze over de toenmalige aangelegenheden des Vaderlands leert kennen. Wij willen slechts eenige woorden uit het slot dier toespraak aanhalen, waarin niemand de zinspeling op Frankrijk en Frankrijks Keizer voorbijzien zal: ‘Om het rijk van alexander te beheerschen, was een alexander noodig. Het konde alleen door zijne kracht worden ondersteund; toen dat steunsel wegvie!, stortte de door hem gevestigde heerschappij als van zelve in. De Romeinen zijn meer door hunnen voorspoed, en hunne herhaalde overwinningen, dan wel door hunne vijanden overwonnen. En voorwaar, de voorspoed der misdaad is de ware niet, zij is noch hecht, noch duurzaam. Waarom treuren dan de burgers over den ondergang van het vaderland, alsof men geheel aan deszelfs herstel moest wanhopen? - Er is een Regter over regt en onregt. Stellen wij dus, voor het tegenwoordige, tegen het geweld niets dan voorzigtigheid en geduld over. Besparen wij onze krachten voor betere tijden, en gedragen wij ons dan zóó, dat onze nakomelingen van ons kunnen zeggen, hetgene wij van onze voorvaders getuigen: “Als bij de Batavieren eens de deugd den voorvaderlijken moed ontgloeien doet, zal niemand hen straffeloos tergen.”’
Dit beginsel, om, onder het lijden en berusten in het tegenwoordige, voor de toekomst te blijven waken, om den volksgeest in de eerste plaats bij de Nederlandsche jongelingschap, die hem omringde, voorts bij dat gedeelte der Natie, hetwelk den meesten invloed op de staatsaangelegenheden heeft, en waarmede kemper in veelvuldige en gewigtige aanraking kwam, wakker te houden, bezielde zijn staatkundig gedrag, gedurende al den tijd der Fransche overheersching.
Nimmer was zijn ijver, om de beoefening der Nederlandsche taal en letterkunde te bevorderen, grooter. Reeds in het begin van 1810 voerde hij, in de Amsterdamsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, eene rede over onno zwier van haren, toen, als Dichter, in Holland nog weinig bekend; eene rede, die men uit het doel, waarom kemper ze hield, moet beschouwen, om er het belangrijke van in te zien. Hij eindigde ze met deze dichtregels: ‘Eindlous Alvermogen!
Keer af, keer af den slag, die Neerlands Hoofd bedreigt!
| |
[pagina 184]
| |
Gij hebt het aan de zee, Gij aan 't geweld ontlogen;
Van U slechts wacht het hulp: wenkt Gij, de noodstorm zwijgt.
Doch - staat 's Lands val in 't boek van uw besluit geschreven,
Verzacht geen hulp de wond, die zij zoo vaak genas:
Laat dan voor 't minst dit volk, aan 't lot ter prooi gegeven,
Zoo groot zijn in zijn val, als 't in zijne opkomst was.
Toen de zware slag was geslagen, hield hij zijnen leerlingen voor: ‘Ik ben Nederlander: hierop beroem ik mij, en ik zal er altijd roem op dragen. Hoe ongunstiger deze tijden voor de beoefening onzer letterkunde mogen schijnen, des te meer is het onze pligt, door vlijt en standvastigheid, den loop des tijds tegen te gaan. Dit is een pligt, die aan Nederlanders betaamt, die wel somtijds voor een oogenblik gebogen, doch nimmer slaafs gekropen hehben.’ Alle gelegenheden greep hij aan, om op de wezenlijke voorregten en den aanleg van ons volkskarakter opmerkzaam te maken. In de ontwikkeling en veredeling van deze vond hij den besten waarborg voor de toekomst van Nederland. Voerde hij, in den Franschen tijd, het woord bij een Examen van de school des Leidschen Departements: Tot Nut van 't Algemeen, hij maakte zich die oogenblikken ten nutte. ‘Wat is het,’ zeide hij, ‘dat een volk uitmaakt? Het zijn de zeden en het volkskarakter. Geen volk gaat verloren, zoolang het den band gevoelt en waardeert, welke die volksdeugden en dat volkskarakter om allen slingert, die denzelfden grond bewonen, en genoegens, zoowel als rampen, met elkander gemeen hebben. ‘Niets kan het vaderlijk volkskarakter beter bewaren, dan het verbeterd onderwijs. De instandhouding der taal, die groote band van een volk, wordt alleen door dit onderwijs gewaarborgd.’ En, terwijl hij voorts de groote weldaden van het onderwijs in bijzonderheden ontwikkelt, keert bij weder terug tot het belangrijke dier eenvoudige plegtigheid. ‘Wat toch is opwekkender en troostrijker in alle wederwaardigheden,’ zeide hij, ‘dan vereeniging en broederschap; wat onderhoudt meer dien algemeenen geest, welke een volk kenschetst, dan zamenvoeging van krachten, dan bijeenkomsten, waartoe een algemeen belang aanleiding geeft?’ In 1812 was de Leidsche Hoogeschool in eene Fransche Universiteit hervormd. Kemper kon zijn gevoel hierover niet verkroppen. Hij behield dezelfde betrekking, sprak voor dezelfde leerlingen, op dezelfde plaats. ‘En evenwel, ik ben niet,’ zeide hij, ‘dezelfde Hoogleeraar, noch zijt gij dezelfde toe- | |
[pagina 185]
| |
hoorders, noch is deze Hoogeschool dezelfde. Nadat de naam van Holland onder die der natiën is uitgewischt, heeft ook deze instelling, die eens de prijs der zoo moedig gehandhaafde Hollandsche eer was, voor den noodlottigen loop der tijden moeten bukken. Dit, want ik ben niet gewoon mijne gedachten te ontveinzen, heeft iets zoo treurigs, dat het zelfs niet door het behoud dezer instelling in deze stad kan worden uitgewischt. Sinds bijna 250 jaren heeft de Leidsche Hoogeschool den roem van Nederland in de letteren gehandhaafd, en zouden wij, die alles aan die inrigting verpligt zijn, bij haren ondergang kunnen juichen? ‘De groote God wende zulk eene schande van den Nederlandschen naam af!’ In zijne lessen over het stellige staatsregt betoogde hij onbewimpeld, met hoe weinig regt napoleon aan het bestuur was gekomen; en toen de Keizer, na den terugtogt uit Rusland, de oprigting der Gardes d'honneur uit de meest gegoede jongelingen, als een laatste waarborg van de afhankelijkheid der overheerde Landen, bevolen had, maande kemper de opgeroepenen tot een geheel lijdelijk gedrag aan, zoodat zij zich niet zelden, op zijn' raad, als slagtoffers uit hunne huizen lieten halen. Ook hierin bleef hij aan het gedrag getrouw, dat hij en de beste Nederlanders zich hadden voorgeschreven. Verscheidene malen was hij naar 's Hage ontboden, om zich wegens zijn gedrag te verantwoorden. Eens zelfs was uit Parijs het bevel gezonden, om hem, bij een voorgenomen' uitstap, aan de grenzen op te ligten, waarvoor hij echter nog tijdig gewaarschuwd werd. In het Land durfde men het, zoo het scheen, met hem niet wagen! Zulk een' eerbied hadden zelfs magtige vijanden voor zijn mannelijk gedrag, en den grooten invloed, dien hij zich zelf had weten te verschaffen.
Hier moeten wij opmerken, dat vele Nederlanders met kemper, in denzelfden zin, op onderscheidene wijze, werkzaam waren. Het is het lot van Staatsmannen, dat hunne verdiensten veelal schaars gekend, of zeer laat erkend worden. Ook onder hen waren er, die de openbare meening miskent, doch die kemper als echte vaderlanders waardeerde. Maar onze vaderlandsche Dichters vooral betoonden zich, in de dagen onzer vernedering, hunner grootsche roeping waardig. | |
[pagina 186]
| |
Het zoude een treffelijk onderwerp van afzonderlijke beschouwing zijn, om de diensten in het licht te stellen, door hen aan de Nederlandsche natie toen bewezen. Er over uitweiden mogen wij niet, evenmin er geheel van zwijgen. ‘Zij, der Dichtkunst echte Zonen,
Zij smoorden liever al hun toonen,
Dan dat hun zang hun schande waar.’
Zoo zong kemper's vriend en ambtgenoot, ten brink. Dat deze zijne toonen niet smoorde, waar het het vaderland gold; maar zich liever aan het dadelijke gevaar van het verlies zijner vrijheid blootstelde, bewijzen zijne lierzangen aan bonaparte en de franschen, toen de eerste erfelijk Keizer werd; aan napoleon, keizer der franschen, toen zijn Rijk Holland zoude inzwelgen. Kemper's brieven hadden, in 1806, in Holland niet meerdere geestdrift verwekt, dan de gedichten van helmers, vooral dat beroemde: ‘Het vonnis is geveld: ja, Grieken, gij zijt slaven!’
‘Het lijdt geen' twijfel,’ zegt de Uitgever, op zijn' vader en helmers doelende, ‘of de stem van het volk, indien het destijds ware opgeroepen, had het voorstel des Keizers, om zijn' broeder lodewijk op den troon van Holland te plaatsen, verworpen.’ En wat zullen wij van de Hollandsche Natie zeggen, welk voortreffelijk dichtstuk het krachtigste verzet uitdrukt van den Nederlandschen volksgeest tegen tijdelijk vreemd geweld? Wij zouden hier bijna al de Dichters van die tijden moeten noemen, wilden wij niemand onregt doen. Eene algemeene aanmerking nog slechts. Mogt soms een enkele zich voor een oogenblik geheel aan de wanhoop der verontwaardiging overgeven, allen zochten hunnen landgenooten niet krachtiger den druk te doen gevoelen, waaronder vreemde overheersching hen gebragt had, dan de liefde voor eigene taal en letterkunde op te wekken, en het vertrouwen op eene betere toekomst levendig te houden. Wat hogendorp en de zijnen, wat falck en kemper voor Nederland bedoelden, is welligt niet juister uitgedrukt, dan in hetgene kinker in zijne Stille bemoediging, na de inlijving van Holland in het Fransche Keizerrijk, zingt: ‘Het vaderland bestaat, wat lot ons zij beschoren!
Nog heft het zijn gelaat, en zonder blos, omhoog.
Zoo lang zijn schoone spraak voor 't oor niet gaat verloren;
| |
[pagina 187]
| |
Zoo lang wij nog haar klank en volle taalkracht hooren;
Zoo lang blinkt Holland nan der Volkren Hemelboog.’
En hetgeen hij verder aan zijne landgenooten toeroept: ‘Uw rijke taal blijft de ark, die wij vereenigd dragen,
Waarin het nageslacht der Vaadren geest aanschouwt!
Al praalt die bondkist thans niet op een' zegewagen;
Al torschen wij haar voort - laat ons niet suffend klagen,
Maar waken bij dit paud, aan onze zorg betrouwd!
Nog zijt gij wat gij waart, maar stil en in 't verborgen,
Bij nabour, bondgenoot, en vijand zelfs, geacht.
't Zacht glimm'rend turfvuur ligt diep onder de asch der zorgen,
Digt ingerekend, en bewaard voor blijder morgen.
Onzigtbaar duur het voort in 't holste van den nacht!
Ja, smeul, met zorg bewaakt, en zonder te verteren,
Inwendig koestrend vuur van 't edel Neerlandsch hart!
Geen zinneloos geblaas moet uwen gloed vermeeren:
't Is heldenmoed, waar 't past, zijn driften te beheren,
En kalm te zijn, ook in de felste boezemsmart.
Maar wee hem! - wien het leed zoo diep ter aarde drukte,
De hoop zoo zeer ontzonk, dat hij zich zelv' verried,
Voor d'Afgod dezer eeuw zich krommend nederbukte,
Wiens laffe ziel zich aan haar waarde slaafsch ontrukte,
En d' opgerolde vaan van Neêrland van zich stiet!
Hij wijk' van hier! - Zijn naam zou onze rol onteeren,
En d' opslag van zijn oog een tergende aanblik zijn. -
De geest van ons gesticht moog' hem bij de ingang weren.
Het heilig vuur dat wij hier plegen, mogt hem deren;
Ligt vond hij slechts vergift in onzen offerwijnGa naar voetnoot(1).’
Zij, die zich zoo vrij en moedig gezind gedurende de slavernij van hun vaderland betoonden, waren ook de eersten, om den dageraad en morgenstond van den dag onzer verlossing te begroeten. II. Die dag vond kemper gereed om te handelen. Reeds in December, 1812, had hij zich met falck, den vriend zijner jeugd, verbonden, om meer dadelijk den opstand tegen het vreemde geweld voor te bereiden, en van de eerste de beste gelegenheid partij te trekken. Men was niet onkundig van hetgeen in 's Hage beraamd en bedoeld werd; maar men stond met die mannen | |
[pagina 188]
| |
in geen verband. Doch toen, 17 November, 1813, de Graaf van stirum, in naam des Prinsen van Oranje, de betrekking van Gouverneur van 's Gravenhage op zich nam, sloot kemper zich dadelijk aan het edele drietal aan, om, binnen den tijd van drie weken, onsterfelijke diensten aan het vaderland te bewijzen. Waarin bestonden deze?
Het was een stout en grootsch bestaan, toen de Oranjebanier in 's Hage ontrold werd, en aanzienlijke mannen goed en bloed, het leven der hunnen, voor het Vaderland waagden. De aanvaarding der Regering, op naam van den Prins van Oranje, en het inroepen van 's Vorsten komst, waren het eenige middel, om den opstand algemeen te maken, de geestdrift bij allen te doen ontvlammen, eigen gezag te doen eerbiedigen. Die komst was, gelijk zij in bunnen brief aan hem naar waarheid verklaarden, hun meer dan een leger waard. Door hen konde men op Engelands onmiddellijke hulp, op de erkenning en den bijstand van alle verbondene Mogendheden rekenen. Zonder hen ware er aan geene zelfbevrijding te denken geweest, en Holland later als door de gealliëerden veroverd Land behandeld. Maar komt aan hen de onsterfelijke eere toe, dat zij de eersten geweest zijn, die zich aan het hoofd der Natie geplaatst, en dat Vorstenhuis ingeroepen hebben, hetwelk, haar alleen vereenigen en daardoor redden kon, kemper was het vooral, die den gang dier gebeurtenissen tot het ware heil des Lands bestuurd heeft. Om twee redenen had hij zich aan den opstand tegen de Franschen aangesloten: om het vaderland van het vreemde juk te helpen bevrijden, en vooral, om voor altoos het zaad te helpen uitroeijen eener oneenigheid, die hem te regt voorkwam, van onze voormalige Staatsinrigting onafscheidelijk te zijn.
Wèl hadden onze voorouders tot leuze: ‘Eendragt maakt Magt!’ Wèl hadden zij vóór hunne raadzalen en op hunne munt de schoone spreuk der Oudheid gegrift: ‘Door eendragt wordt het geringe groot: door tweedragt gaat het grootste te gronde!’ Maar dit was meer de uitdrukking van eene gevoelde behoefte, dan van eene genotene weldaad. Want wie | |
[pagina 189]
| |
durft beweren, dat er immer in de vorige Republiek eendragt geheerscht heeft? Zij bragt reeds bij hare geboorte de zaden van haar verderf mede. Oneenigheden van kerkelijken en staatkundigen aard, door het heulen met vreemdelingen en hun woelen gevoed, baarden in den hervormden Staat hevige partijschappen, die het geheele volksleven aantastten. En, hoeveel waars er ook moge gelegen zijn in het gezegde des Wijsgeers, die ons het leven van françois fagel beschreven heeft: ‘Partijgeest ligt in het wezen der Republieken, gelijk sterke hartstogten tot het wezen van een krachtig man behooren,’ zeker is het, dat de constitutie van onzen Staat niet sterk genoeg was, om hevige schokken op den duur te kunnen doorstaan, en dat zulk een geest, nimmer een teeken van ware gezondheid, die in de evenredige zamenwerking van alle deelen bestaat, alleen dan heilzaam werkt, wanneer het algemeene belang de eenige drijfveêr is. Dit was het geval niet in ons Vaderland. De staatsinrigting, het staatsbestuur der Unie en afzonderlijke provinciën, het maatschappelijke leven, de opvoeding en denkwijze van gansche geslachten, werden hoe langer hoe meer van uitsluitenden partijgeest doordrongen. Het oppergezag geraakte, bij afwisseling, in handen van heerschende familiën, die of zonder, of onder of met een' Stadhouder regeerden. Daarenboven kon men slechts van weinige regentengeslachten der vorige eeuw getuigen, wat hemsterhuis van de fagels verklaarde: ‘Dat hun de staatswijsheid in het bloed zat;’ en werden alle zóó noodige hervormingen, in weêrwil der krachtige en ernstige vertoogen van eenen simon van slingelandt, b.v., reeds dadelijk na den rampzaligen successie-oorlog, op de lange baan geschoven. Zóó kon men geen' genoegzamen wederstand bieden aan den geweldigen aandrang van nieuwe meeningen, denkbeelden en vorderingen, die in tegendeel door eene der oude staatspartijen, niet wetende, wat zij deed, voortgestuwd, eerst den staatsvorm, later den Staat verzwolgen. Lange, bange jaren waren er noodig, om al de partijen, die in het laatst der vorige eeuw met felle verbittering tegen elkander hadden gewoed, te vereenigen in hetzelfde gevoel van vernedering en ellende, van haat tegen den algemeenen vijand; in hetzelfde uitzigt naar verlossing uit namelooze, in onze vroegere geschiedenis ongekende, rampen. En zóó is het, in de eerste plaats, de eendragt geweest, door het torschen van hetzelfde juk der vreemde overheersching ontstaan, die men als | |
[pagina 190]
| |
de bron der eensgezindheid moet aanmerken, waardoor zich de onvergetelijke dagen aan het einde van het jaar 1813 onderscheidden. Die eensgezindheid te bewaren, door verlichte vaderlandsliefde te bezielen, maar vooral op den duur en op de hechtste grondslagen te vestigen, na het uitblusschen van alle, nog overal smeulende, vonken der oude tweedragt, dit was het groote beginsel, waarvan kemper's geheele staatkundige gedrag uitging. Met falck wetende, dat hun wensch die van het talrijkste, verlichtste, krachtigste gedeelte der Natie was, en voor de geheele Natie wenschelijk, hadden zij aangenomen: eenhoofdig oppergezag van het Huis van Oranje; tempering van hetzelve door vrijheid ademende instellingen; vernietiging van alle oude partijschappen; geenerlei uitsluiting om verschil van meening in het staatkundige en godsdienstige, zoo men maar tot de nieuwe orde van zaken wilde medewerken. Met deze denkbeelden vervuld, handelde kemper reeds den eersten dag na het uitbarsten van den opstand. De Hoofden in 's Gravenhage, hoezeer zij niets anders dan het welzijn van het Vaderland bedoelden, en alle Nederlanders in hunne ontwerpen omvatteden, zochten evenwel hunnen eersten steun alleen bij hen, die aan de staatsstadhouderlijke Regering hadden deel genomen. Zij dachten, dat indien de eenheid van den geheelen Staat, door vernietiging der provinciale Souvereiniteiten en de instelling van Staten-Generaal, als vertegenwoordigers van het geheele Land, wierd bevestigd; indien de betrekking tusschen den Prins van Oranje (wien eenigen de erfstadhouderlijke waardigheid, anderen de Souvereiniteit, als Hooge Overheid, opdragen wilden) en de gewestelijke en algemeene Staten naauwkeuriger bepaald wierd; indien aan den Vorst eenige meerdere magt wierd gegeven, en eenige bijzondere misbruiken en gebreken wierden verholpen, alles wederom kon en moest teruggebragt worden op den ouden voet. Met één woord, de klem der regering zoude wederom bij de vorige geslachten zijn geraaktGa naar voetnoot(1). In de stukjes papier, welke | |
[pagina 191]
| |
van hogendorp in November 1813 te 's Hage en Amsterdam onder het volk deed verspreiden, lezen wij eerst: ‘Al de aanzienlijken komen in de Regering,’ en dan: ‘De Regering roept den Prins uit lot hooge Overheid.’ Wie men onder al die aanzienlijken te verstaan hebbe, is vrij duidelijk op te maken uit ‘De schets van eene Grondwet voor de vereenigde Nederlanden,’ van den Graaf van hogendorp, onlangs in haar geheel door Prof. thorbecke uitgegeven, in verband met de Aanmerkingen op dezelve, door den ontwerper, die bij metelerkamp, in zijn Werk: De Regeringsvorm der Vereenigde Nederlanden, 's Grav. 1814, bl. 34 en vlg., te vinden zijn. Die schets berust geheel op het denkbeeld, om 's Lands aloude constitutie te herstellen, zoo als die bestond, tijdens de Grafelijke Regering. Voor die constitutie hadden onze Voorvaderen de wapenen opgevat; in plaats van dezelve had een tweede geslacht de Republiek ingevoerd. Door deze ‘groote nieuwigheid toevallig ontstaan,’ was die staatsgesteldheid met eenen Souverein ‘verminkt.’ Onze oude gewoonten en regten worden beschouwd als de beste grondslagen van alle Regering. Zij waren in de Unie, in de instructie van den Raad van Staten, en in alle dergelijke stukken, in het oog gehouden; doch een hoofdtrek ontbrak, en daarmede viel het geheele gebouw in duigen. De grondslag is in ons Land de constitutie der provinciën, der ridderschappen en steden. Daarom wordt deze constitutie bij de Grondwet bevestigd, en alles zoo gelaten als het was, behalve hetgeen uitdrukkelijk verbeterd wordt. Zóó is, in de eerste plaats, de Vorst er bijgekomen. De voornaamste verbeteringen zijn dan nog herstellingen van de aloude constitutie. De oude vrijheid, die aan onze Voorouderen zoo dierbaar was, is geheel in deze schets overgebragt. Die vrijheid had in sommige stukken geleden door de republikeinsche Regering. Met deze aanmerkingen komt de schets volkomen overeen. De Staten der provinciën en Landschappen, de Adel en de Ridderschappen in de gewesten, de stedelijke Regeringen, het ambt van Hoofdschout en de schepensbanken, of hoe deze ook in de onderscheidene steden heeten mogten, al de ambachts-heerlijkheden en andere voormalige geregten, de oude vierscharen ten platten lande voor de criminele justitie, de Hoven provinciaal, enz. zouden alle hersteld worden op den ouden voet, | |
[pagina 192]
| |
behoudens de veranderingen, die uit het overbrengen der Souvereiniteit op den Prins van Oranje en de instelling der Staten-Generaal, als een staatsregtelijk ligchaam voor het geheele Rijk, noodzakelijk voortvloeiden. Het is waar, eene aanmerkelijke herstelling der vrijheid werd gerekend te bestaan in de wederinvoering der aloude Kiezerskollegiën (die voor de almagt der vorige familiënregering hadden moeten bezwijken) op de wijze, waarop zij thans bestaan; maar, indien de stedelijke familiën eenigzins gekrenkt mogten zijn door de verheffing der burgerij tot kiezers, zij zouden eene volkomene schadevergoeding vinden in hare verheffing tot den adelstand. Aan den stand der eigengeërfden, dien alouden grondslag van den geheelen regtstoestand bij de Germaansche volken, werd niet gedacht. De edelen zouden, wilden zij in de Ridderschap worden beschreven, eene heerlijkheid moeten bezitten; en zoo doende zou het platte land allengs van zelf wederom zijne natuurlijke Hoofden krijgen, die het zouden voorstaan in de staatsvergaderingen. De leden der Staten-Generaal, ééne kamer uitmakende, worden, volgens deze schets, gekozen door de provinciale Staten, in de meeste gewesten uit twee standen bestaande; terwijl het aan den Souvereinen Vorst overgelaten wordt, om in het vervolg eene wet voor te dragen, ten einde een vierde van de afgevaardigden erfelijk te maken of voor hun leven aan te stellen, te zijner keuze. In die vergadering was de eerste plaatse aan een' Raadpensionaris bereid, door den Vorst uit een drietal te kiezen voor den tijd van vijf jaren, op dezelfde jaarwedde en met denzelfden rang als de hoofden der ministeriële departementen: geboren buitengewoon Staatsraad zoude hij zijn. Wij zijn in gemoede overtuigd, dat de Graaf van hogendorp in 1813 niets dan het welzijn van zijne landgenooten bedoelde, alleen aan het Vaderland dacht, met de meeste zorg de vorige oneenigheden wilde voorkomen; maar wij vragen het met vertrouwen aan iederen onpartijdige: Waarheen moesten zulke denkbeelden leiden; wat kon men van die middelen verwachtenGa naar voetnoot(1)? | |
[pagina 193]
| |
Welk een hemelsbreed verschil was er niet tusschen de territoriale Souvereiniteit van den Utrechtschen Bisschop, de Geldersche Hertogen en de Hollandsche Graven, waaruit, behoudens hunne persoonlijke verpligtingen jegens den Duitschen Keizer, alle binnen- en buitenlandsch gezag ontsprong; tusschen hen, die de rechte Landsheeren, rechte geboren Landsheeren, de natuurlijke Heeren, de natuurlijke en erfelijke Heeren hunner onderzaten waren, en den vrijwillig gekozen', nieuwen Vorst der aanzienlijken, die bij zijne afgebedene komst hier te lande wel wist, wat hij waagde, niet, wat van hem worden zou! Welk een onderscheid tusschen de Landsheeren met hunne Vasallen en bevoorregte gemeenten, en een' Vorst, den volke voorgesteld door eene aristocratie, vol van herinneringen aan vorig oppergezag, vorigen wrevel en partijschappen; vol van vorige, wel ingesluimerde, maar eensklaps in volle kracht ontwakende aanspraken! Maar buitendien, is niet de opheffing der provinciale Souvereiniteiten en heerschende KerkGa naar voetnoot(1) volstrekt het eenige, waaraan de schets dier Grondwet het bespeuren laat, dat zij sedert den val der oude Republiek is ontworpen? Is het niet, alsof er in 1813 geene andere Nederlanders bestonden, dan die onder de vorige staatsregeling hadden geleefd, en die nu, door de ondervinding geleerd, nog eens de hand aan het werk zouden slaan, om den vorigen weg te vervolgen, met vermijding der vorige dwalingen? Handelde men niet, alsof men het tijdsverloop van 1795-1813, met al de verschillende staalsvormen en staalsinrigtingen, de nieuwe begrippen en denkbeelden, door de grootste maatschappelijke omwenteling, waarvan de geschiedenis der menschheid gewaagt, hij een geheel nieuw geslacht ontstaan, wegdenken wilde, om | |
[pagina 194]
| |
het tot den zuiveren geest der Grafelijke tijden terug te voeren? Bedacht men niet, dat van de duizenden en tienduizenden, die zich met vurige Vaderlandsliefde onder de Oranjebanier hadden geschaard, slechts weinigen de herstelling van de vroegere Regering, hoe ook hervormd, verlangden? dat er geweld zoude noodig zijn geweest, om aan de Natie het weggeworpen kleed weder op te dringen? Wanneer wij kemper naar waarde schatten, aan ieder het zijne geven, de waarheid huldigen, den sleutel van volgende gebeurtenissen, b.v. van hetgeen spoedig daarna te Amsterdam is voorgevallen, en van sommige verschijnselen in onze dagen vinden willen, moeten wij naauwkeurig letten op hetgeen hij in de eerste oogenblikken deed, ten einde het Land te ontrukken aan het dreigende gevaar eener geheele mislukking des stouten en edelen ontwerps door de eenzijdige rigting, waarin het beraamd was, en den eenzijdigen gang, dien men verder wilde doen nemen. Bij van der palm en bosscha vinden wij het wijsselijk aangeduid. Maar de tijd is gekomen, al was het alleen, om de geschiedenis dier dagen in het licht te stellen, dat men naauwkeurig onderscheidt, hetgeen men gewoonlijk verwart. Voorzeker wilden kemper, falck, en dat talrijke, verlichte gedeelte der Natie, in welks geest zij handelden, evenmin als van hogendorp, eene Regering, die op de Souvereiniteit der vuisten, in plaats van op die van den Geest, is gevestigd. Zij hadden het in de school der Oudheid geleerd: ‘Pessima res publica, ubi plurimum valent plurimi.’ En zij wisten het, dat alle staatsregelingen ter wereld eene natuurlijke strekking hebhen, om eene Natie door de bloem des Volks te doen regeren. ‘C'est dire en d'autres termes,’ om de woorden van ancillon te bezigenGa naar voetnoot(1), ‘que toutes les constitutions du monde out voulu, et out amené une sorte d'aristocratie.’ Maar zij wilden eene aristocratie (in den staatkundigen zin van het woord), niet minder toegankelijk voor alle deugden en bekwaamheden, dan voor hen, die door geboorte en rijkdommen uiterlijk aanzien genoten, en die, tot eene zekere hoogteGa naar voetnoot(2), meer dan anderen, voor de rust en welvaart der | |
[pagina 195]
| |
Maatschappij zullen waken, in wier opvoeding en onafhankelijkheid mede geen geringe waarborg voor het heil des Lands gelegen is: eene aristocratie, onder, in de gewigtige aangelegenheden, met, nimmer boven den Vorst. Zij vreesden, en meenden, dat hunne vreeze gegrond was, voor een middenligchaam, zamengesteld uit leden, die zooveel mogelijk van de oude Souvereiniteit terugwenschten, hetwelk op den duur even gevaarlijk voor den Vorst, als nutteloos voor het Volk zoude zijn. Voorts het oppergezag (hetwelk met alleenheerschappij niets gemeens heeft) bij den Souverein, d.i. de daad bij den naam; het eenhoofdig gezag, in dier voege omschreven, dat tegelijk daarvan de onschendbaarheid en klem en de vrijheden der ingezetenen werden gewaarborgd. Om, na deze lange, maar in ons oog noodzakelijke, uitweiding, tot de Geschiedenis terug te keeren: kemper had naauwelijks gehoord, dat men in eenen geheel anderen geest den opstand wilde beginnen, waarvan de uitslag alleronzekerst was, of hij wist zijnen raad ingang te doen vinden, waardoor bij eene tweede oproeping (de eerste was mislukt) niet meer de leden, die in 1794 een deel van het Bestuur badden uitgemaakt, maar allen uitgenoodigd werden, die zich de zaak van het Vaderland wilden aantrekken. Ook werd duidelijk uitgedrukt, dat men met den afval niet het belang van eenige partij, maar van het Vaderland had bedoeld. Hiermede trachtte men den ongunstigen indruk van den eersten maatregel weg te nemen. Hij besloot, ten einde zijne beginselen te doen zegevieren, zich aan de groote zaak verder te wijden. Dat men, in die eerste oogenblikken, alleen in middelen, niet in doel verschilde, bewezen hogendorp en de zijnen vooral, door hunne goedkeuring te hechten aan den grooten maatregel van kemper. Deze bestond hierin, dat kemper, met zijnen ambtgenoot fannius scholten, daags vóór de komst des Prinsen te Amsterdam (die zich altijd eenvoudig Prins van Oranje genoemd, en van het terugkeeren der oude tijden gesproken had, en voorts, geheel onbekend zijnde met de openbare meening hier te lande, en onzeker van de bedoelingen dergenen, die zijne komst hadden ingeroepen, tot het aannemen der Souvereiniteit, gelijk kemper en falck die verstonden, naauwelijks te bewegen was geweest), | |
[pagina 196]
| |
Hoogstdenzelven uitriep als willem I, Souvereinen Vorst van het bevrijde NederlandGa naar voetnoot(1). Maar nu ook achtte kemper zijne taak volbragt. In den laten avond van den dag, waarop 's Prinsen intogt in Amsterdam was geschied: ‘Toen duizenden menschen den weg belemmerden, en van alle kanten, uit de woningen der armoede zóó wel, als uit de eerste Huizen, het vaderlandsch wèlkom aan den geliefden Vorst werd toegeroepen,’ schreef hij o.a. aan zijne vrouw: ‘De Prins schijnt veel prijs op mij te stellen; maar ik heb hem stellig verklaard, dat ik niets anders zijn wilde, dan ik was, en dat ik te veel prijs stelde op mijne bewustheid’ van het land gered te hebbenGa naar voetnoot(2), om dezelve door eenig denkbeeld van belooning ontluisterd te zien. Ik verlang zeer in den huisselijken kring terug te keeren. Ik heb den Prins beloofd, dat ik mij niet ontijdig onttrekken zal, en zal mijn woord houden, doch mijne opoffering zal weldra geëindigd zijn. De groote zaak is voldongen, het Vaderland heeft een diplomatiek erkend vrij bestaan, en de souvereiniteit van den Prins doodt op eens alle oude geschillen.’ Dat hij woord hield, bewijst een brief van 4 Dec. 1813, uit Utrecht geschreven, ‘waarbij hij als eene weldaad het ontslag uit zijne woelige betrekkingen verzocht, om tot zijnen ouden stand terug te keeren.’ De bewustheid van al het zijne gedaan te hebben voor de redding van zijn Vaderland, zonder eenige verandering of verbetering zijner omstandigheden, was hem te heilig, om die eer niet ongeschonden en volkomen zuiver op zijne kinderen over te brengen. Te regt antwoordde hierop de Prins, die geheel in kemper's en falck's geest zijne regering begon, bij het verleenen aan den eersten van zijn | |
[pagina 197]
| |
ontslag, als Commissaris-Generaal over het Departement der Zuiderzee: ‘Gij keert dan terug tot eene minder woelige loopbaan, maar ik blijf evenzeer vertrouwen op uwe medewerking, tot de hooge doeleinden mijner Regering, en tot de veredeling van den publieken geest. De Nederlandsche jeugd zal dubbele vruchten trekken uit de lessen van een' Man, die zijne deugdzame beginselen, in de meest bedenkelijke omstandigheden, metderdaad gestaafd heeft.’ ‘Kemper's doel,’ zegt van der palm, ‘was zoo zuiver, als zijn werk moedig en krachtig. Hij toonde dit, en hield het voor zijn grootst geluk, dat hij het kon en mogt toonen. Hij keerde, overdekt met waren roem, vereerd met het vertrouwen van zijnen Vorst, gezegend, geliefd van al wat het Vaderland lief heeft, in den vreedzamen kring der letteren terug, en kende geen grooter, geen ander loon, dan de beste Burger te heeten!’ (Vervolg en Slot in het volgende Nommer.) |
|