De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Boekbeoordeelingen.Jezus in zijne verhevenheid, beminnelijkheid en hooge waarde voor menschen voorgesteld, door S. Hoekstra. Medemblik, bij L.C. Vermande. Iste D. 1838. X en 201 bl. IIde D. 1839. 197 bl.De Eerw. Schrijver, Predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Twisk, reeds van eldersGa naar voetnoot(1) gunstig bekend, levert ons hier in twee deelen vier en twintig opstellen, door hem Voorstellingen genoemd, over den persoon onzes Heeren jezus christus. Het verheugt ons dit Werk te ontvangen uit den boezem eens kerkgenootschaps, dat in de winterstormen, die in de laatste halve eeuw onze Protestantsche kerk zoo hevig teisterden, innig heeft gedeeld, en zich nu met vele der andere afdeelingen dezer kerk verblijden mag in de schoone hoop van eenen herlevenden en hernieuwden wasdom. Want ook daar heerscht weder de hoogste ingenomenheid met den goddelijken persoon en met de oneindige waarde van het werk des Zaligmakers. Hiervan strekke het aangekondigde Werk tot een duidelijk bewijsGa naar voetnoot(2). Wij zullen eerst moeten zien, tot welke soort van geschriften deze opstellen behooren. Alle vertoonen zij duidelijke kenmer- | |
[pagina 162]
| |
ken van eertijds voor den kansel bewerkt te zijn, ten minste, dat de Eerw. S. den homiletischen vorm voor zijn doel den geschiktsten geoordeeld heeft. Misschien heeft de vrijere wijze, waarop hij de meeste zijner Voorstellingen behandelde, hem doen aarzelen, ze met den naam van Leerredenen te betitelen, onder welken naam men gewoonlijk eene soort van half systematischen, half rhetorischen arbeid verstaat. Wij meenen nogtans, dat ons publiek, door dezen laatsten naam, beter terstond met den aard en de strekking van het boek zou bekend geworden zijn, en dat deze naam ook beter passende is voor des S. opstellen, omdat wij toch sedert lang teruggekomen zijn van de stelling, dat het systematische element een volstrekt vereischte is in de preek. De preek, hetzij op, hetzij buiten den kansel, is verkondiging van het Evangelie, en derhalve een populair onderwijs in Bijbel en Christendom, werkdadig toegepast op het leven van het publiek. Dit zelfde karakter hebben de Voorstellingen van den Heer hoekstra. Sommige, b.v. Voorst. V, X, XII, XIV, XX, XXIII, hebben geheel den vorm van gewone leerredenen behoudenGa naar voetnoot(1). Andere, als Voorst. I, II, III, VIII, XI, XIII, XVI, XVII, XVIII, XIX, XXI, XXII en XXIV, kunnen met geringe moeite tot dien vorm herleid worden. Alleen bij Voorst. IV, VI, VII, IX en XV, waar het geheele opstel bestaat uit Tekstverklaring en Toepassing, zou misschien de naam Voorstelling beter voegen dan Leerrede. Maar alle vier en twintig (behalve de laatste, die uit Openb. I:8 ontleend is) zijn zij uitbreidingen van verhalen in de Evangeliën, waaruit de S. de denkbeelden put, die vervolgens overweegt, en dan op onzen toestand overbrengt. Wij zien waarlijk geene reden, waarom de S. niet eenen titel stelde, als dezen: leerredenen, voorstellende jezus, enz. Het doel, dat de S. met het vervaardigen en uitgeven dezer Voorstellingen beoogde, is, gelijk hij in de voorrede zegt, om zich zelven en zijne medechristenen, door het ontvouwen der Evangelische verhalen, meer en meer met den persoon van jezus, in zijne verhevenheid, beminnelijkheid en hooge waarde voor menschen, bekend te maken. Hij oordeelt dit ‘pligt’ te zijn, omdat de Evangelisten ‘zich van eene beoordeeling van jezus zorgvuldig onthouden en alleen op een naauwkeurig verhalen van het gebeurde toegelegd hebbenGa naar voetnoot(2),’ waarschijnlijk om- | |
[pagina 163]
| |
dat zij ‘de beoordeeling geheel aan hunne lezers wilden overlaten,’ en ook omdat het eene ‘onmogelijkheid’ is, om ‘alle hoedanigheden aan te wijzen, waarin J. zich vertoont, en van elke hoedanigheid eene juiste beschrijving te geven.’ Daarom verwacht hij, dat deze zijn arbeid, schoon ‘gebrekkig en onvolledig,’ zijnen medechristenen ‘te hulp zal komen in het opmaken der hoedanigheden van jezus persoon, uit hetgene zij, als door Hem gesproken, verrigt of ondervonden, gelezen hebben.’ Vóór wij verder gaan, zullen wij hier eerst de titels en teksten der Voorstellingen opgeven. Het Iste D. bevat de volgende twaalf: I. J. in het gevoel zijner hooge waarde voor menschen, Mat. XI:27-30. II. De ijver van J. voor de belangen der Godsdienst, Joh. II:12-22. III. Navolging Gods, het beginsel van J. daden, Joh. V:17. IV. J. in levensgevaar, Mat. VIII:29a. V. J. inborst als leeraar, Mat. XII:46-50. VI. J. in zijnen omgang, Mat. II:1-12. VII J. bemoeijing met lieden van geringen en verachten stand, Mat. IX:9-13. VIII. J. in het beeld van den echten weldadige, Marc. X:46-52. IX. De zachtmoedigheid van J. bij het verduren van godsdienstkaat, Luk. IX:51-56, X. J. onze trooster bij het verlies van dierbare betrekkingen, Luk. VII:13. XI. De hooge ingenomenheid van J. met heilbegeerige zondaars, Luk. XIX:1-10. XII. J. weenende over Jeruzalem, Luk. XIX:41. In het IIde D. vindt men deze twaalf voorstellingen van den lijdenden, stervenden, opgestanen en verheerlijkten jezus: XIII. De bereidwilligheid van J. tot zijn lijden, Joh. 18:11b. XIV. De volstandigheid van J. in zich aan het doodslijden te onderwerpen, Mat. XXVI:64. XV. De groote bezorgdheid van J. voor zijn gevallen discipel, Luk. XXII:61a. XVI. J. door zijn lijden de Koning van het rijk der waarheid, Joh. XVIII:36, 37. XVII. J. stilzwijgen voor pilatus, Mat. XXVII:12-14. XVIII. De zielskracht van J. bij zijne wegleiding naar Golgotha, Luk. XXIII:26-31. XIX. J. aan het kruis voor zijne moordenaren biddende, Luk. XXIII:34a. XX. J. onze zekere toevlugt bij het vooruitzigt van den dood, Luk. XXIII:42, 43. XXI. Het sterven van J., Luk. XXIII:46. XXII. J. herleven, Mat. XXVIII:1-7. XXIII. De groote gehechtheid van J. ook bij zijn herle- | |
[pagina 164]
| |
ven aan zijne vrienden, Mat. XVI:9, 10. XXIV. J. in den hemel de voltooijer van zijn op aarde begonnen werk, Openb. I:8. Men ziet reeds dadelijk uit deze opgave, dat de S. aan zijnen titel zoo getrouw mogelijk heeft willen blijven. Men bemerkt tevens, dat hij, als hij zijn Werk Voorstellingen van jezus noemt, voorheeft ons tafereelen, afbeeldingen van jezus te leveren, en zich hierdoor op het aesthetisch terrein begeeft. Dit blijkt nog meer uit de denkbeelden verhevenheid en beminnelijkheid, die hij in jezus wil doen uitkomen, en die beide eene voorname plaats in de aesthetica bestaan. Maar wij zien ook, dat hij op J. in zijne hooge waarde voor menschen wil letten; wij hebben ook gezien, dat zijne Voorstellingen eigenlijk Leerredenen zijn, en daarom behooren deze opstellen eveneens tot de praktische of stichtelijke geschriften. En wanneer wij bedenken, dat een Godgeleerde ze geschreven heeft; dat er veel Theologie, met name veel Uitlegkunde en Dogmatiek, toe vereischt wordt, om van het onderwerp iets degelijks te leveren; dat de S., gelijk wij vervolgens zullen zien, ook van deze wetenschappen vlijtig gebruik gemaakt heeft, zoo meenen wij het boek eerst van zijne wetenschappelijke, d.i. van zijne uitlegkundige en leerstellige zijde, en daarop van zijne populaire, of aesthetische en stichtelijke zijde, in oogenschouw te moeten nemen. In de uitlegkunde schijnt de Heer H. wèl bedreven. Gewoonlijk is zijne tekstverklaring eenvoudig, gepast en bondig, en zeer dikwijls zal men zich met zijn gevoelen kunnen vereenigen. Bij de uitmuntende hulpmiddelen, die wij thans voor de kennis der talen van de H.S. bezitten, mag men billijkerwijze, ten minste in eene bewerking van plaatsen uit het N.T., hierin geene grove fouten meer verwachten. Des te meer hinderden ons daarom een paar lompe vergissingen in het grammatikale. In het Iste D., bl. 178, vindt men tot staving van des S. meening, dat zaccheus de woorden: ‘Zie de helft van mijne goederen, Heere! geve ik den armen, enz.’ vragenderwijze tot jezus gesproken heeft, alsof hij er hadde bijgevoegd: ‘Doe ik daar wel aan?’ eene noot: ‘Zeer pleit voor deze opvatting, dat het woord geve, bij herhaling gebezigd, zoowel in het Grieksch als in onze overzetting, staat in den tegenwoordigen tijd der aanvoegende wijs.’ Wij weten niet, dat er één Grieksche Codex διδῶ en ἀποδιδῶ voor de gewone lezing δίδωμι en ἀποδίδωμι heeft, evenmin als wij weten, dat in onze taal: Ik geve iets aan, enz. meer dan ik geef iets aan, enz., de aanvoegende wijs uitdrukt. - Op bl. 120 leest men: ‘Bar beteekent in het He- | |
[pagina 165]
| |
breeuwsch zoon.’ Ieder tiro weet echter, dat Bar Arameesch is, en in het Hebreeuwsch slechts in de poëzij bestaat, die meer Aramaïsmen heeftGa naar voetnoot(1). Maar deze twee fouten worden weder opgewogen door andere goede grammatikale opvattingen, als bij Joh. XIX:13, καϑίζειν, door zetten, doen nederzitten (II. D. bl. 54); bij de bekende plaats, Hebr. XII:2, ἀντὶ door in plaats van (II. bl. 94) te vertalen, enz. Met philologische kritiek houdt onze S. zich weinig op, en kon dit ook niet veel meer, wilde hij populair blijven. Toch meenen wij, dat nu en dan een weinig meer authoriteit voor betwiste, maar door den S. voor echt verklaarde, lezingen goed zou geweest zijn. Waarom b.v., tot bewijs van de echtheid der woorden van jezus (Luk. IX:55, 56): ‘Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt, enz.’ die in de meeste der oudste Codices niet gevonden worden, niet aangehaald de authoriteit der aloude Syrische overzetting, die hier bijna alles afdoetGa naar voetnoot(2).? | |
[pagina 166]
| |
Veel meer dan de grammatikale uitlegging, volgt de S. de historische, logische en psychologische. Door deze zoekt hij vooral jezus te leeren begrijpen en aan anderen voor te stellen. Uit eene levendige voorstelling van de omstandigheden en de karakters, van het logisch verband en doel, van de geest- en gemoedsgesteldheid der schrijvende, sprekende en handelende personen, put hij nagenoeg alles. Wij hebben verscheidene plaatsen aangeteekend, waarin wij met des S. opvattingen niet overeenstemmen; maar geven hem terstond den lof, dat hij doorgaans het hoogere deel zijner hermeneutica op de meeste teksten uitmuntend toepast. Wij gelooven niet met hem, dat johannes, bij de woorden, die hij na het verhaal der tempelreiniging laat volgen, Joh. II:21, 22, aan de door hem beleefde verwoesting van Jeruzalem dacht (I. bl. 30). Het komt ons gezocht voor, wanneer hij (I. bl. 90) vooronderstelt, dat de geraakte, die, volgens Marc. II:1-12, genezen werd, leed aan de gevolgen van zijn voorgaand zedeloos gedrag; dat de menigte der toehoorders van jezus met de schriftgeleerden, in hunne verontwaardiging tegen Hem, instemde, en meer aldaar. Wij zien geene reden, waarom judas, bij het verraad, door het woord van jezus: Ik ben het! verschrikt moet zijn geweest (II. bl. 2); waarom petrus, ten gevolge eener verkeerde opvatting van jezus woorden, Luk. XXII:25-38, een zwaard gekocht moet hebben (II. bl. 3); waarom mattheus, bij het verhalen van jezus stilzwijgen voor pilatus, juist gedacht zou hebben aan Jez. LIII:7 (II. bl. 68), daar wij toch weten, hoe zeer deze Evangelist de gelegenheden waarneemt, om Messiaansche plaatsen uit het O.T. aan te halen; waarom de S. hebbe kunnen meenen, dat jezus, bij Luk. XXIII:28-31, zich op sierlijkheid van taal zou hebben toegelegd (II. bl. 89, 92), en meer van dien aard. Maar daarentegen vinden wij ook zeer fraaije opmerkingen in deze soort van uitlegkunde, b.v., dat bij Mat. XI:27 alle dingen niet in eenen algemeenen, maar bepaalden zin, alle zaken van Godsdienst beteekenen, omdat jezus aldaar spreekt over Gods openbaring door zijnen Zoon (I. bl. 3). De kracht der uitdrukking, Joh. V:17: ‘Mijn vader werkt tot nu toe en ik werke ook,’ is bijzonder goed uit het verband begrepen en ontwikkeld (I. bl. 44 volgg.). Schoon is de uiteenzetting van het kiesche karakter van mattheus, ter verklaring aangebragt van | |
[pagina 167]
| |
het verhaal zijner eigene roeping tot het Apostelschap (I. bl. 103) De strijdigheid tusschen mattheus en marcus, die de genezing van de twee blinden bij Jericho, als bij het inkomen der stad gebeurd, verhalen, en lukas, die meldt, dat zij bij het uitgaan voorviel, wordt door den S. erkend, echter zóó, dat daardoor aan de geloofwaardigheid der II. Schrijvers niet wordt te kort gedaan (I. bl. 119). Zeer beviel ons de wijze, waarop hij de bekende opmerking, dat lukas den Heiland bijzonder van zijne menschelijke zijde voorgesteld heeft, zoekt te verklarenGa naar voetnoot(1). Zoo ook zijne redenering, ten betooge, dat de woorden der Joden tot pilatus, Joh. XVIII:31: ‘Het is ons niet geoorloofd iemand te dooden,’ een voorwendsel zijn (b.v., dat het hun op dat feest niet geoorloofd was), ten einde jezus, wat zij gaarne zagen, door pilatus gevonnisd te krijgen (II. bl. 49-51). Ook de moeite, welke hij zich geeft, om te bewijzen, dat bij Joh. XX:8: ‘En hij geloofde’ beteekent: Hij geloofde, dat jezus was opgestaan, vooral uit het verband met vs. 9 (II. bl. 164, noot). Wij zouden deze dubbele lijst van plaatsen nog veel kunnen verlengen; maar willen ons liever bekorten, omdat de S. zelf zegt, over J. niet te willen handelen ‘met spitsvindige geleerdheid, maar in eenvoudigen trant.’ De ‘geleerden,’ die deze beoordeeling lezen, zullen hieruit wel reeds hebben opgemerkt, dat des S. uitlegkunde eene gezonde is, die zich geene willekeurige regels laat opdringen, en aan de ongeleerde Lezers durven wij gerust zeggen, dat hij zeer te goeder trouw uitlegt, en ook van zijnen kant niets aan de H.S. wil opdringen, schoon wij toch vreezen, dat hij, tegen wil en meening aan, dit tusschenbeide weleens doet. Wij gaan over tot het tweede, en, onzes inziens, belangrijkste gedeelte der beoordeeling, om namelijk het boek van den dogmatischen kant te toetsen. | |
[pagina 168]
| |
Eene volledige dogmatiek over jezus (Christologie) kan men in een vierentwintigtal preken, over.jezus in zijne verhevenheid, beminnelijkheid en hooge waarde voor menschen, moeijelijk verwachten. Bovendien heeft de Heer II. zich er op toegelegd, om den Heiland, vooral van zijne menschelijke zijde, als het verwezenlijkte ideaal der menschheid voor te stellen, en Hem inzonderheid als aanlokkelijk voorbeeld voor ons aan te prijzen. Hiermede zouden wij dus bijna genoeg gezegd hebben, indien wij niet hier en daar bespeurd hadden, dat de S. zich eene eigen Christologie heeft gezocht te verschaffen. Om nu weder aan den anderen kant niet al te uitvoerig te worden, en te veel van het populaire doel des boeks af te wijken, willen wij liefst weinig oordeelen, en meenen beter te doen, met verslagswijze de voornaamste Christologische denkbeelden des S. in een kort overzigt zamen te vatten. Reeds in zijn Voorberigt spreekt de Heer hoekstra er van, dat de Evangelische verhalen onophoudelijk nieuwe en kostbare trekken van jezus grootheid aanbieden; dat zij eene onuitputtelijke bron ter kennis van jezus voor alle menschengeslachten zijn; dat hij het pligt rekent, om zich en anderen gedurig meer met jezus bekend te maken; en geeft daarmede genoegzaam te kennen, hoe zeer hij de Christologie als voor eene gedurige uitbreiding en veredeling vatbaar beschouwt, en zelf verwacht daartoe ook iets nieuws en belangrijks te kunnen bijdragen. In de Voorstellingen schetst hij overal den persoon van jezus als het hoofd van de Godsdienst, als den Koning van het rijk der waarheid, enz. d.i. als de bron, waaruit wij God op de regte wijze kunnen leeren kennen en dienen. Uit J. wordt dus alles ontleend; buiten J. heeft niets in de Godsdienst eenig geldig gezag (I. bl. 3); zelfs de kennis van zijne eigene verhevene afkomst en van zijne bedoelingen moet van Hem zelveu komen (I. bl. 5); maar Hij is ook aanstonds bereid, om zich te doen kennen, te openbaren (bl. 9). Wat openbaart Hij dan? Hij openbaart God. Hij kon God openbaren, omdat Hij de Zoon was van God; omdat niemand anders God kende of had gezien (bl. 5 vgg.). God is een geest, en moet overal worden aangebeden in geest en waarheid (bl. 22); Hij werkt onophoudelijk met de teederste liefde tot menschengeluk (bl. 44 vgg.); Hij is der menschen Vader en Opvoeder (bl. 48); de grootheid zijner zoudaarsliefde openbaart Hij door de overgave zijns Zoons | |
[pagina 169]
| |
ter kruisdood (bl. 51Ga naar voetnoot(1)); want het lijden en sterven van Dezen was de drinkbeker, Hem door den Vader gegeven; het was Goddelijk raadsbesluit (II. bl. 151). Echter wordt dit doodslijden den Zoon niet willekeurig opgedrongen; neen, omdat het tot menschenheil en zondaarsgeluk strekte, zoo was het ook Diens grootste lust en welbehagen, ook zijn wensch en zijne keuze (II. bl. 5). In en met christus is God meer op eene bijzondere wijze de Vader der menschen, t.w. der Christenen (II. b.l 178, enz.). Jezus openbaart ook zich zelven, in betrekking tot God en tot de menschen. In betrekking tot God, is Hij de zoon van God, die in den schoot des Vaders is; die van den Vader is uitgegaan; die den Vader zoo volkomen openbaart, dat wie Hem ziet, den Vader ziet; die één is met den Vader; één in denken en willen en doen (I. bl. 47); die de Voleinder is des geloofs (I. bl. 59; II. bl. 136); gehoorzaam tot den dood, ja tot den dood des kruises (II. bl. 11, 12); die door God is opgewekt uit het graf, om Heer te zijn over het gansche menschdom, dat bestaat en bestaan zal, over boozen zoowel als goeden (II. bl. 159); om te oordeelen, te beslissen over de eeuwige heerlijkheid of rampzaligheid der menschen (I. bl. 17; II. bl. 192, 197). In betrekking tot de menschen, is Hij de tot hun heil afgezondene Zoon van God. Hij openbaart zich als het volmaakte voorbeeld van zedelijke volkomenheid. Om hier niet wijdloopig te worden, daar het des S. hoofddoel is, dit punt vooral te doen uitkomen, wijzen wij terug op de pas door ons vermelde onderwerpen der Voorstellingen. De ware grootheid van jezus vindt hij vooral geopenbaard in zijn lijden: ‘Daar praalt Hij luistervol als Koning van het rijk der waarheid!’ (II, bl. 56) ‘in zijne volle grootheid aanschouwen wij Hem als het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt’ (bl. 67, 68). Die grootheid was vooral ook daarin groot, dat.jezus de zondaren beminde, zelfs bij den hardnekkigsten tegenstand (I. bl. 194); ja zelfs die zondaren, hij al hunne vijandige plannen en handelin- | |
[pagina 170]
| |
gen tegen Hem, nog bleef beminnen en voor hen bad (II. bl. 112). Deze zedelijke volkomenheid is zijne Goddelijke heiligheid (vgl. I. bl. 46); maar ook door andere hoedanigheden is Hij ten naauwste aan de Godheid verwant, zoo door zijne Goddelijke wetenschap, waardoor Hij b.v., vóór eenig berigt, zaccheus reeds bij name kende (I. bl. 173), als vooral door zijne Goddelijke magt. Hij had magt, om wonderen te doen; maar ‘Hij liet zijn wondervermogen niet werken ten gevalle van zich zelven, om zich zelven gemak, voordeel of veiligheid te verschaffen. Hij had daarvan een' heftigen afkeer. Hij noemde zulks verzoeking van God, werk van den Satan’ (I. bl. 58). Bij wonderwerken isjezus de echte weldadige: ‘Wonderkracht was het middel om aan het verlangen van bartimeus te voldoen; bartimeus was niet het middel om wonderkracht te toonen’ (I. bl. 127). Waar Hij door zijne wonderkracht geen geloof in Hem, als den Messias, den Zoon Gods, kon bewerken, gebruikte Hij ze niet (II. bl. 77). Voorts heeft Hij magt, om de dooden op te wekken (I. bl. 165); magt, om zijn rijk in stand te houden door alle lijden heen (II. bl. 186); magt, om der menschen lot voor de toekomst te beslissen (II. bl. 120). Het Hem opgedragen werk is: Zaligmaker te zijn van zondaren (II. bl. 128, 138, enz.); Stichter te zijn eener vereeniging van menschen uit alle volken en geslachten des aardbodems, die naar denzelfden regel van het Evangelie gezind zijn en handelen (II. bl. 184); Heer te zijn van het koningrijk der hemelen (I. bl. 169), hetwelk ook eene inrigting is voor zondige, maar berouwhebbende en geloovende menschen (II. bl. 46Ga naar voetnoot(1)); Vestiger, Uitbreider, Bestuurder en Verdediger zijner Kerk op aarde (II. bl. 186), daar Hij dezelfde blijft voor ons, die Hij was voor zijne discipelen (II. bl. 189, 195); en ten laatsten dage Regter te zijn over levenden en dooden (II. bl. 192, 197), wanneer Hij nog dezelfde is jegens zijne vijanden, die Hij was voor de Jeruzalemmers (I. bl. 197). Jezus openbaart ook den aard der menschen, die door Hem gevormd worden. Berouw en geloof zijn de vereischten tot zaligheid (II. bl. 131); maar het moet een heilbegeerig berouw | |
[pagina 171]
| |
(I. bl. 181; II. bl. 40) en een krachtig geloof zijn (I. bl. 59). Dan wordt het beeld van jezus gedragen; dan vormt men zijn karakter naar dat van den Heer, en gelijk de rank uit den wijnstok sappen van leven en vruchtbaarheid trekt, zoo laat men zich door zijnen geest bezielen, en van dien geest alle handelingen uitgaan (I. bl. 32, 153 vgg.). Liefde tot J. wordt dan het beginsel, om naar zijnen wil te handelen (II. bl. 43); immers de mensch gehoorzaamt niet uit dwang, maar in vrijheid aan J. (I. bl. 13), gelijk hij ook altijd eenen vrijen wil behoudt in kwaad te doen (II. bl. 79). De navolging Gods moet het beginsel onzer daden zijn (I. bl. 52), omdat Gods liefde wederliefde in ons verwekken moet (II. bl. 65). Wij worden door J. verlost van de heerschappij der zonde, d.i. niet van zondige daden, maar van de gehechtheid aan de zonde (II, bl. 98). Daarom moeten wij onze rampen en tegenspoeden aanmerken als Vaderlijke tuchtigingen, niet als straffen Gods (I. bl. 67), enz. Wij zullen het hierbij laten blijven, schoon wij op die wijze nog wel verder konden voortgaan. Het was ons meer te doen, om den geest, dan de letter van des S. Christologie af te beelden, en verwachten, dat deze onze ruwe schets hierin ten minste getrouw moge zijn. Dit althans meenen wij te hebben aangetoond, dat bij hem de persoon, de verschijning van jezus, als het middelpunt, de hoofdzaak van het gansche Christendom beschouwd wordt, en dat hij zich daarom vooral heeft bevlijtigd, om Hem, den grooten Openbaarder der Godheid, op de voor ons verstand en hart meest bevattelijke wijze, in zijn menschelijk leven en handelen regt te begrijpen en voor te stellen. Op de zedelijke grootheid en volkomenheid van jezus let bij inzonderheid; al het overige wordt in zijne beschouwing meer bijzaak. Hebben wij den S. hier overal wel begrepen, dan gelooven wij, dat zijne bijzondere dogmatische denk wijze daarin bestaat, dat hij even zoowel uit den persoon en de daden, als uit de woorden van J., zijne Godsdienstleer put, en dat hij zich in de dogmatiek geene leerstukken kan denken, afgescheiden van J.C., die de Openbaarder is van God, de Zaligmaker der menschen. Is dit zoo, dan betuigen wij gaarne zeer met des S. stelsel ingenomen te zijn, en hoofdzakelijk het goed te keuren. Het is nieuw, schoon niet geheel oorspronkelijk, en vereischt altijd veel studie, om er zoo in te huis te zijn, en er zich zoo van te bedienen, als de Heer H. in zijne voorstellingen gedaan heeft. Het populaire gedeelte van des S. arbeid is van eenen aesthe- | |
[pagina 172]
| |
tischen en praktischen aard. Voorzeker bereikt het idee der schoonheid den hoogsten trap van volkomenheid, wanneer wij het zien in de harmonij der karakters en werkingen van redelijke en zedelijke wezens. Dat idee vindt men echter nergens zoo verwezenlijkt, dan in de heilige geschiedenis; nergens dus vindt de kunst zuiverder stof ter bewerking. En hoezeer men van alle kanten de afkeurende stem hoort opgaan tegen het schilderen der karakters van Bijbelheiligen, inzonderheid van jezus; hoezeer elk, die zich daarin oefent, bekent te wanhopen aan het treffen zijner beelden, toch gevoelt elk, bij de behandeling der Evangelische verhalen, zoo zeer de noodzakelijkheid eener uitgewerkte aesthetische voorstelling der karakters, dat er bijna geene preek naar een Evangelisch verhaal gehouden wordt, waarin zulk eene voorstelling ontbreekt. En waarlijk, dat ook te regt; daar wij weten, dat paulus zelf dit Evangelieprediking noemde, en de Galatiërs beschuldigde, die van een Evangelie, zoo treffend, dat christus voor hunne oogen als geschilderd was onder hen gekruisd zijnde, weder afgevallen waren. Die aesthetische voorstelling behoort dus, als een onmisbaar deel, tot de Evangelieprediking; men zorge echter daarbij zooveel mogelijk, om niets te verdichten, of het bijwerk der omstandigheden en bijpersonen, ten koste van het idee of den hoofdpersoon (in de Evangelische verhalen natuurlijk jezus christus), te veel te doen uitkomen. - De Heer H. heeft deze theorie bij zijne Voorstellingen in praktijk gebragt. Jezus is er altijd de hoofdpersoon; Hem zoekt hij door alle middelen, waarover hij beschikken kan, te verheffen. Somtijds door schildering van treffende voorvallen; somtijds door oplossing van uitlegkundige zwarigheden; somtijds, door diep in de ziel van jezus te lezen; somtijds door tegenstelling met strijdige karakters; somtijds door vergelijking met verwante personen en omstandigheden, zoekt hij iets van dien geest te vatten, uit wiens volheid allen ontvangen genade voor genade. Slechts één voorbeeld zij hier voldoende, waaruit deze manier des S. van jezus grootheid te verheffen, ons nader blijke. Wij bedoelen de kracht van ziel bij jezus, van welke de S. bij drie onderscheidene gelegenheden gewaagt. Deze bleek bij het feit der tempelreiniging zoo groot te zijn, dat, ofschoon er niets wonderdadigs geschiedde, echter geen ander mensch daartoe in staat geweest was (I. bl. 24). Die zelfde kracht van ziel vindt hij weder, waar jezus, na het pas te voren in zielsangst opgezonden gebed: ‘Vader! indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan; doch | |
[pagina 173]
| |
niet mijn, maar uw wil geschiede!’ zich zeken geheel overwint, en over het menschelijk gevoel zegeviert, wanneer Hij zegt tot petrus: ‘Den drinkbeker, dien de Vader mij gegeven heeft, zou ik dien niet drinken’ (II. bl. 10, 11)? Op eene derde plaats doet de S. die kracht van ziel, dat meester zijn over zich zelven, van jezus uitblinken door eene vergelijking met paulus. Paulus kon zich niet inhouden, toen hij voor den Hoogepriester en den Joodschen Raad stond; maar jezus zweeg, bij eene gelijksoortige gelegenheid, voor denzelfden Raad (II. bl, 80). Doch hoe veel schoons hier ook tot eene aesthetische voorstelling van jezus is bijeengebragt, is de voorstelling zelve verre van volledig. Wel is waar, de S. mankt daarop ook geene de minste aanspraak. In het eerste Deel geeft hij ons slechts eenige voorstellingen van J. in merkwaardige omstandigheden uit zijn openbaar leven. In het tweede behandelt hij alleen den lijdenden, stervenden en verheerlijkten jezus; welk gedeelte zijner levensgeschiedenis voorzeker ook het meest den onpeilbaren geest des Zoons van God openbaart. Maar desniettemin missen wij toch wat al te veel. Zoo leeren wij b.v. den Heiland niet kennen in zijne kindschheid; niet bij den doop; niet in de verzoeking; niet op de bruiloft te Kana; niet bij de Kunanesche vrouw; niet bij de verheerlijking op den berg; niet te Bethanië of bij de opwekking van lazarus; niet bij de hemelvaart; noch ook in zijne gelijkenissen; in zijne bergrede; in zijne afscheidsredenen; in zijne gemeenschap met God (b.v. naar Joh. XVII), enz. Wanhoopte de S. aan de juiste voorstelling, of vreesde hij om de meesterstukken, die wij reeds daarover hebben, te kunnen evenaren? Het verdient bierbij opgemerkt te worden, dat hij zeer weinige verhalen uit johannes, maar de meeste uit mattheus en lukas behandeld heeft, niettegenstaande hij zelf zegt van den eersten: ‘Die getoond heeft, dieper dan de anderen te zijn ingedrongen geweest in den geest van jezus’ (II. bl. 164, noot). Was het ook, omdat de S. de verhevene eenvoudigheid van johannes boven zijn bereik oordeeldeGa naar voetnoot(1)? Het rhetorische, de stijl en taal des boeks, is wel zuiver, doch vloeit niet altijd evenzeer; is ook niet altijd even berekend ter uitdrukking van de verhevenheid des onderwerps. | |
[pagina 174]
| |
Hierom beviel het karakter van den stijl ons over het algemeen niet bijzonder; voor eene volle uitstorting des gemoeds is hij meest te kunstig, niet genoeg ‘in eenvoudigen trant,’ en voor kunstwerk niet genoeg doorwrocht. Wij vinden er ook weleens te veel uitroepingen, die, onder het bewijzen van treffende waarheden, beroepingen op het Godsdienstig gevoel van het publiek moeten beduiden. Hoe echter somtijds de S. meesterlijke grepen weet te doen, en ze even meesterlijk uit te voeren, moge de plaats, waar jezus slapende (I. bl. 56), of, waar Hij weenende (I. bl. 187) voorgesteld wordt, getuigen. Wij moeten ons ten einde spoeden, daar wij nog de stichtelijke zijde van het Werk des Heeren hoekstra beoordeelen zouden. Het spijt ons te moeten zeggen, dat het van dezen kant, onzes inziens, de minste waarde bezit. Dat er veel, ja dat er bijna alles van eenen stichtelijken aard is, volgt wel van zelf uit den aard van het onderwerp, en blijkt ook uit ons voorafgegaan onderzoek; maar bet stichtelijke kon er toch veel beter in uitkomen. Het hoofdgebrek meenen wij te vinden hierin, dat jezus ons doorgaande wordt voorgesteld als het volmaakte voorbeeld voor menschen, dat juist, wegens zijne voortreffelijkheid en aanlokkelijkheid, door ons moet worden nagevolgd. Wij moeten ons de denkwijze, het karakter van jezus, zoeken eigen te maken; ‘den geest van jezus in ons overnemen’ (I. bl. 153), alsof dit eene gemakkelijke zaak ware. De S. spreekt steeds tot zijne ‘Medechristenen,’ tot zijne ‘Broeders en Zusters,’ dat zijn zij, die hunne belijdenis hebben afgelegd; maar zegt hij (I. bl. 14): ‘Ik mag bij een iegelijk onzer den krachtigsten aanndrang veronderstellen, om God te kennen en te dienen,’ of (I. bl. 198): ‘Wij hebben jezus als ouzen Heer beleden, wij leven in de kennisse, door Hem ons geschonken, en hebben ons verbonden om zijne bevelen te volbrengen, maar vervallen echter nu en dan tot zonde;’ dan gelooven wij, dat hij slechts een zeer klein publiek mag bedoelen. En hoe zal het dan dat publiek, bij de lezing zijner Voorstellingen, te moede zijn? Menschen van die vorderingen in het Christelijke leven, als de S. bijna overal zijne Lezers vooronderstelt, zijn, meenen wij, nederig, en het hindert hun geweldig, als halve heiligen te worden aangesproken en behandeld. De strijd tegen de zonde is waarlijk te zwaar, te vreesselijk; zij kennen hem te goed bij ondervinding, dan dat zij zich te ligtvaardig voor overwinnaars zouden houden. Daarom zoude het stichtelijk element der Voorstellingen beter doel getroffen hebben, wanneer het uit den | |
[pagina 175]
| |
subjectieven toestand des menschen, zijne zedelijke en godsdienstige behoeften, en de in al die behoeften voorziende volheid des Zoons Gods ontwikkeld ware, dan, zoo als nu, uit het objectieve beeld van christus, dat meest als buiten ons daar staat, behalve alleen, waar Hij is Heer der Kerk en toekomende Regter. Subjectieve redenen, zoo leert de ondervinding, zijn veel hechtere grondslagen voor godsdienst en deugd, dan objectieve; en zelfs gelooven wij, dat bij verreweg het grootste deel der menschen, zij mogen dan lidmaten zijn of niet, het grovere denkbeeld van loon en straf (dat toch ouder zekere wijzigingen tot een zedelijk idee kan verheven worden) nog altijd betere vruchten draagt, dan het fijnere aesthetische idee van jezus in zijne verhevenheid en beminnelijkheid. - Wij willen hiermede niet zeggen, dat de S. des menschen innigsten toestand niet gevoeld en blootgelegd heeft; in tegendeel, het gevoel van afhankelijkheid is bij hem de oorsprong van alle ware godsdienstigheid, van alle verlangen naar God (I. bl. 14 vgg.); het bewustzijn van door onze zondigheid alle gunst van God te hebben verbeurd, de oorsprong van alle waar geloof in J.C., die gekomen is, om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was (I. bl. 182 vgg.; II. bl. 45); maar dit vindt men slechts zeer zelden. Zonder dit wordt echter het Evangelie niet ‘een levendig en krachtig woord, scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, en doorgaande door de verdeeling der ziel en des geestes, der zamenvoegselen en des mergs, oordeelende de begeerten en overleggingen des harten,’ en verliest het denkbeeld van jezus hooge waarde voor menschen zijne meeste kracht. Dit hield de S. niet genoeg in het oog, en heeft daardoor, naar ons gevoel, zeer schrale toepassingen, die zelden in de regte verhouding staan met den rijkdom der Voorstellingen, geleverd. Tot proeve nemen wij de eerste de beste plaats (want in dezen trant zijn de toepassingen nagenoeg alle), het slot der VIIde Voorst. (I. bl. 117): ‘Ook wij mogen wel eens gewezen worden op dat woord, eens door God gesproken, door jezus herhaald, en met zijn eigen voorbeeld bekrachtigd: “Ik wil barmhartigheid en niet offerande.” Immers het gevoel, dat in ons oprijst ten opzigte van menschen, die in kwaad geruchte staan of wezenlijk kwaad bedreven hebben, is wel niet altijd dat van medelijden; en met verachting op hen neder te zien, strijdt tegen Gods uitgedrukten wil, tegen jezus voorbeeld, tegen den eersten Christelijken pligt, de liefde, en is ook geheel ongepast, daar wij toch ook zelve aan verkeerdheden schuldig staan, en nog wel | |
[pagina 176]
| |
eens tot iets ergers zouden kunnen vervallen, dan zij bedreven Neen, wij moeten met gevallenen medelijden hebben, en, door medelijden gedrongen, hen trachten te regt te brengen. En dat medelijden zal in ons worden opgewekt, zoo wij onze eigene zondigheid diep gevoelen, en met paulus in gemoede alles, wat wij zijn, toeschrijven aan de genade Gods door christus. Broeders en Zusters, zijn wij toch op onze hoede tegen hooggevoeligheid, waarvan het hatelijke ons nu weder in de Pharizeën is gebleken! zijn en blijven wij, als jezus Apostelen, nederig en ootmoedig! Zoo zal altijd jezus in al zijne waarde als Verlosser en Zaligmaker van zondaren ons voor den geest staan, het doel van zijne komst zal volkomen bij ons bereikt worden, en wij zullen ware, Hem en zijnen Vader welgevallige, onderdanen van zijn rijk zijn, aanvankelijk hier op aarde, en eens eeuwig in den Hemel!’ Lezers! heet dat geene middelmatigheid? - Het krachtigste van dien aard vonden wij nog in het slot der XXIIste Voorst. Hiermede rekenen wij onze tank geëindigd. Wij meenen genoegzaam te hebben aangewezen, dat het boek allezins met belangstelling, en niet, gelijk in verscheidene Tijdschriften geheurd is, als een min beduidend geschrift verdient behandeld te worden. Daartoe verraadt het te veel studie, te veel plan. Dit moge dan u, geëerde Lezers! lot eene voldoende aanprijzing strekken van preeken, die bij het groot aantal meesterstukken, welke wij dagelijks kunnen lezen, ons nu nog geschonken worden. Zij kunnen u zeer goed dienen, waartoe ze de S. bestemt, ter bevordering uwer kennis van jezus en uwer ingenomenheid met Hem. Bij de eerste lezing zegge men ze echter geen vaarwel; bij eene tweede vindt men meer, dan men in het eerst zou gedacht hebben. Hierom gelooven wij, dat deze Voorstellingen het meest nuttig zullen zijn voor studerende Bijbelonderzoekers, minder voor den grooten hoop van lezers; wij hebben om die reden ook onze beoordeeling daarnaar ingerigt, en op het wetenschappelijke gedeelte vooral zoeken opmerkzaam te maken. Wij nemen dus nu afscheid van het boek, hartelijk wenschende, dat het in veler handen moge komen; daarvan, ook na alles, wat wij er over gezegd hebben, verwachtende, wat de Heer hoekstra in zijn Voorberigt hoopt: ‘Het werke met hetgene gij van anderen hoort en leest mede, om u ten naauwsten aan uwen Heer te verbinden, en vermeerdere uwe opgewektheid en ijver, om in gezindheden en wandel de goedkeuring van uwen Heer weg te dragen!’ Febr. 1840. |
|