De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 155]
| |
A.C. Edeling, Kapitein-Luitenant ter zee, Reisverhaal met Zijner Majesteits Brik de Panther naar de Middellandsche Zee, in het jaar 1834. Amst., Gebr. Diederichs. 8o. 87 blz.
| |
[pagina 156]
| |
stad en Petersburg; doch de tijd van nog geene vier dagen was, om deze hoofdstad te zien, zoo kort, dat hij slechts een zeer vlugtig overzigt bekwam, en ook dit in zijn dagboek wedergeeft. Dat dit zelfs nog hier en daar onnaauwkeurig is, zal wel niemand bevreemden. Zoo zegt bij b.v., dat de engel, welke op de Alexanderzuil staat, dien Keizer zoude voorstellen (bl. 28); hetgeen wel een verkeerd verstaan zal zijn. Hij meent ook het fraaije hek om die zuil reeds geplaatst gezien te hebben; doch het was op dien tjd nog onderhanden in de fabrijk van den Heer baird. Op bl. 35 spreekt hij van den dood des Generaals milddrawitsch (lees miloradowitsch), en zegt, dat die Generaal ‘in 1822 eenen opstand willende dempen, door eenen kogel in de borst doodelijk getroffen werd;’ - terwijl het algemeen bekend is, dat miloradowitsch omgekomen is op den 26sten Decemb., 1825, bij gelegenheid van den opstand der troepen in Petersburg, welke niet nicolaas, maar constantyn als Keizer uitriepen. Liever vernemen wij van den Heer E. bijzonderheden omtrent de Russische vloot, zoo als bl. 46: ‘De Russische vloot is in drie eskaders verdeeld; het eerste voert de roode, het tweede de witte, en het derde de blaauwe vlag; - een derzelve ligt te Reval, een ander te Cronstadt, en een derde is opgelegd. De bemanning van de opgelegde schepen doet dienst in Cronstadt; deze bemanning moet dus, den eenen tijd, de stijve houding des soldaats, en aan boord de losse vlugge houding van den matroos aannemen; zij slagen dan ook het minst in het laatstgenoemde, en ofschoon van de gansche Russische vloot, van den driedekker af tot op den kotter toe, geen der matrozen zoo behendig was in het los en vastmaken der zeilen, het opbrengen der bramraas, het afnemen derzelve, enz. als die op den Panther, men moet echter verwonderd staan over den spoed, waarmede alles werd uitgevoerd. Men verge dus niet het onmogelijke, en verwachte van die menschen niet de vlugheid in het tuig, welke matrozen bezitten, die onafgebroken op zee zijn.’ Met genoegen zal men lezen, met welke vriendelijkheid cu achting onze zeelieden zoowel door de Engelschen in de Middellandsche Zee, als door de Russen en anderen in de Baltische bejegend worden.
J. ACKERSDIJCK. | |
[pagina 157]
| |
Karakterspiegel of de Handelende Mensch. Tooneelen uit de menschelijke bedrijven. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. 1839.Wij hebben ons vroeger meermalen de moeite gegeven de boekwerken, door den Heer a. kloots uitgegeven, aan te kondigen, en ons menigmaal verwonderd over de sublime bêtise, waarmede bij het onbeduidende uit andere talen wist op te sporen, en op onze ongelukkige hoofden uit te gieten. Wij wanhopen er aan den man ooit te verbeteren, en hij is de eerste, die ons geloof aan het niet bestaan van ideae innatae aan het wankelen heeft weten te brengen. Wij zien er daarom van af, die boeken te beoordeelen, en bepalen ons in het vervolg - zoolang de man zich zelven gelijk blijft - tot het mededeelen der vignetten, die doorgaans de werken genoegzaam karakteriseren. Of moet men het niet zien, om het te gelooven, dat eene jonge Spaansche dame - is het niet, alsof gij op de kermis zijt? - een kanon, in den vorm van eene pistool, met ééne hand optilt; enz. enz. Welk mensch van eenigen smaak kan zulk Machwerk dulden vóór een boek, dat bij vertaalt of uitgeeft? Ex ungue leonem! | |
[pagina 158]
| |
Groninger Studentenalmanak voor het jaar 1840. Te Groningen, bij W. van Boekeren.studentenalmanak. - Wat dunkt u, waarde Lezers? Wij zijn immers regtvaardig genoeg, wanneer wij met de beschouwing van dit Jaarboekje eenen aanvang maken, door ons den titel eerst voor den geest te brengen. En wij hebben genoegzaam vertrouwen op de nederigheid onzer Noordsche Akademieburgers, om eenigzins toe te geven aan de vooronderstelling, dat ons zulks door hen niet in dank zou worden afgenomen. Of zouden de Schrijvers letterkundigen roem door hunne stukken hebben gezocht in te oogsten? Wij gelooven het naauwelijks. De menigte der Jaarboekjes, die in grooter en kleiner formaat moeten verschijnen, is een te gunstig bekend middel, om door hen, welke zulks begeeren, niet te worden opgemerkt. Ook zijn de meeste dezer stukken te lokaal en te veel uit het gebied der studentenwereld genomen, om op eene algemeene belangstelling aanspraak te maken. - En toch willen wij op het allerbevalligst minneliedje, dat Gruno's schoonen ten onderwerpe heeft, eene uitzondering op onzen gestelden regel hebben gemaakt. De overige minnedichtjes zijn hunne plaats niet onwaardig; terwijl de stellers der onderscheidene verhaaltjes in gebonden' en ongebonden' stijl onze aandacht genoeg bezig houden, om hun, zonder aarzelen, in dezen het cum laude toe te kennen. En wij willen niet edelmoedig zijn, door op een waarlijk gevoelvol Afscheid aanmerkingen te maken, die op zijn hoogst in staat zouden zijn, den indruk, welken het op vrienden gemaakt had, te verstoren; evenmin als wij het van ons kunnen verkrijgen, op het laatste couplet van het vers, Funus getiteld, geen Amen te zeggen. Maar den Dichter der Romantische Poëzij moeten wij toeroepen, dat zijn vers al de verdiensten der parodie heeft; doch daarom te meer lijdt onder het zwak van het genre, dat op eenzijdigheid berust. - Sumite materiam vestris, qui scribitis aequam Viribus, enz., uit den brief van horatius, zouden wij in het oor willen fluisteren aan de vervaardigers der Latijnsche, Fransche en Hoogduitsche dichtstukjes, die in den Almanak zijn opgenomen, en zeker op verre na niet het gelukkigst zijn geslaagd. - En nu nog een woord. Wij vinden hier ééne vertaling - en wel uit het Zweedsch van esaias tegner. De Lezer zou den Schrijver van het Noorden van partijdige ingenomenheid met den Dichter van Axel kunnen verdenken, waar hij diens zang Aan de zon naast de Nachtmaalskinderen stelt. De vrucht heeft onder de handen van den Groningschen vereerder - immers la- | |
[pagina 159]
| |
martine heeft het gezegd: Une imitation - c'est un hommage - al hare Noordsche frischheid en gloed verloren, en wij zijn er door bevestigd in ons geloof, dat het beter is de gouden boomgaardvruchten in den hof te laten, dan ze met ijzeren klaauw los te scheuren, en ons vertreden toe te werpen. | |
Studentenalmanak 1840. Leijden, bij L. Herdingh en Zoon.Zijn beruchte Doppelganger gewerd ons niet; anders hadden wij een steunpunt voor ons oordeel in de vergelijking gevonden; merkwaardig zou het geschenen zijn, dat de oude kleur de kleur van den vooruitgang, de nieuwe die van het conservantisme en van den stilstand is. Hoe het zij, wij hadden gewenscht, dat de gele Almanak meer het symbool ware eener Revolutie, welke wij toejuichen. Wel heeft de kritiek eigenlijk niets met die Revolutie te maken; maar gaarne zag zij dien publieken strijd der Senaten op een ligten lossen Studententoon verhaald, en niet op den wigtigen trant, welke courantenbeschouwingen nabootst over Europesche belangen, bij eene zaak, die over tien en twintig jaren als onbeduidend beschouwd wordt. - Noemt mij pruik, Mijneheeren! het zal wèl zijn; maar gelooft mij, over tien jaren zal ik de Schadenfreude hebben, dat gij het ook zijt, en dat gij die akademische twisten aanziet als noodeloozen ballast van uwe herinnering. Nog eens, wij hadden gewenscht, dat met de nieuwe constitutie een nieuwe publieke geest ware ontwaakt. In Theeslaan is aanleg; maar geene magt van stijl, geene kracht in het ontwerpen van plan. Theeslaan staat, in ons oordeel, lager dan de Studententypen van Klikspaan, die ons onlangs ter hand kwamen, en de verzen herinneren ons niet den tijd, toen ter haar, toen de veders, toen hasebroek en beets de hand hielden aan den Leidschen Studenten-Almanak. - | |
Jaarboekje voor de Regterlijke Magt in het Koningrijk der Nederlanden voor 1840. 2de Jaargang. Te Gorinchem, bij Jacobus Noorduyn.Dit Jaarboekje blijft den lof verdienen, dien wij het in het vorige jaar toekenden. Het is een bruikbaar, welingerigt, met beknoptheid en juistheid zamengesteld boeksken. De Redactie heeft dit jaar het werkje met eene opgave der zittingen van den Hoogen Raad, van de onderscheidene Hoven, regtbanken en kantongeregten verrijkt, en alzoo aan den door ons bij de aankondiging van den eersten Jaargang geuiten wensch voldaan. - | |
[pagina 160]
| |
Was het ten gevolge van dien wensch? Wij weten het niet; maar wel, dat de bruikbaarheid hierdoor vermeerderd is. - Als voorwerk vindt men hier de vier Reglementen, vastgesteld bij Zijner Majesteits Besluit van den 14den September, 1838 (Stsbl. No. 36); de Besluiten van 14 December, 1838 (Stsbl. No. 40), en 8 April, 1839 (Stsbl. No. 10), en de Besluiten van 6 en 26 Februarij, 1839, omtrent het al of niet vereenigbare van sommige openbare betrekkingen met het lidmaatschap der regterlijke magt, die in het Staatsblad niet zijn opgenomen, en alzoo te regt hier zijn geplaatst, daar de belanghebbenden ze elders soms met moeite zouden kunnen vinden. Wij hebben met genoegen gezien, dat de Redactie zich beijverd heeft de namen der door haar vermelde personen met meer naauwkeurigheid, dan in het vorige jaar, op te geven. Op blz. 53 vinden wij den Heer napjus, te Edam, nappes; op blz. 63 den Heer Dr. s.f. de moreez imans, de moraaz imans; op blz. 160 en 161 de Amsterdamsche Notarissen, Mrs. j. commelin, vader en zoon, crommelin genoemd. Een enkele Jonkheer of Baron is vilain gebleven. Het Mengelwerk bevat het vervolg van het stukje des Heeren Mr. g.w. vreede, over den Hoogen Raad van Holland, Zeeland en Westfriesland, en wel, §. 2, de zamenstelling van dien Raad, met oordeel, kennis van zaken en eene groote mate van onpartijdigheid geschreven. Belangrijk is hetgeen men hier omtrent den schoonzoon van 's Lands Advocaat jan van oldenbarneveld, den bekenden voorzitter van den Raad, den Heer van veenhuizen, aantreft, vooral hetgeen uit brieven van den Franschen Gezant de huzanval aan den Heer de villeroy, Minister van hendrik IV, wordt medegedeeld. - Wij danken den geleerden Schrijver voor deze belangrijke Bijdrage. Het register of de opgave van den inhoud, hoezeer uitgebreider dan in den vorigen Jaargang, hadden wij nog wel uitvoeriger verlangd.
Amst., Febr., 1840.
v.H. |
|