| |
Bladeren en Bloemen. Poëzij van J.J.L. ten Kate. Rotterdam, bij A. Wijnands. 1839. 8o. 190 blz.
Vertaalde Poëzij, door J.J.L. ten Kate. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1839. 8o. 231 blz.
Zietdaar twee dichtbundels van een zeer behagelijk voorkomen, die onzen veelbelovenden Zanger ten kate als oorspronkelijk Poëet en als navolger nader doen kennen. Wij stellen het ons tot eene aangename taak van beide werkjes een uitvoerig verslag te geven.
No. 1, met eenen eenigzins vreemden titel, behelst: Oden, Jamben, Minnedichtjens, Sonnetten en andere losse Stukjens, die, in plaats van opdragt, ten krans gewonden worden voor Ds. o.g. heldring. Jammer, dat Z. Weleerw. er dat gebruik niet van maken kan, waartoe anders gewoonlijk kransen strek- | |
| |
ken. Maar dat daargelaten, wij hebben geen regt iemand den vorm van opdragt voor te schrijven; het is toch eene praktijk, die voor rekening van den opdrager blijft. Dan komt men, langs drie motto's, tot het eerste gedicht, aan de Ode getiteld. Wanneer zal toch het verkeerde gebruik van motto's eens ophouden? Kan eene spreuk, een gezegde of dichtregel van een' ander' tot opheldering van het gekozen onderwerp dienen, of drukt het de hoofdgedachte van uw eigen stuk uit, dan hebben wij er vrede mede; maar wanueer het een geheel doelloos toevoegsel is, dat tot niets anders, dan tot een certificaat van belezenheid strekt, meenen wij het zeer te moeten afkeuren. En wat zeggen nu deze drie motto's, hoe deftig Grieksch en Romeinsch de beide eerste er ook uitzien (ongelukkig zijn beide door drukfouten treurig verminkt, en het tweede aan den verkeerden toegekend)? o Citerbeheerschende hymnen! Pindarus. Eene veelbeteekenende uitdrukking, niet waar, Lezers? Het Latijnsche motto heeft ten minste zin, hoe honderdmaal het ook herhaald is: Een Goddelijk vuur blaakt in des Dichters aderen! Het derde is van da costa, en zegt hier ook niets. Nu komt de Ode, aan de Ode zelve, een meesterstuk van poëtischen onzin en klinkklank, hoe wezenlijk schoon ook de versificatie zijn moge. Want het is niet te ontkennen, dat ten kate eene zeldzame heerschappij over de taal voert; al haar rijkdom, hare kracht en welluidendheid staan hem ter dienste, en wij gelooven niet, dat een onzer hedendaagsche Zangers hem daarin overtreft, of zelfs gelijk komt. Maar het kleed, de vorm, is toch de poëzij zelve niet, hoe onmisbaar zij tot hare volkomenheid vereischt worden! Laat ons deze Ode nagaan, en de denkbeelden ontleden, om ons oordeel te bewijzen. Neen! roept de Dichter uit, niet langer als vlinder gespeeld; genoeg gekropen; ik wil mijne vleugelen in de wolken van omhoog doopen; dezen aardklomp kentel ik weg met mijn' voet. - Schrikkelijk! schrikkelijk! heb toch medelijden met ons, o Dichter! en stel ons niet aan eene aardheving bloot. Het gevaar is geweken; de Dichter is reeds als adelaar opgevlogen naar het Oosterlicht; duifje te zijn, is hem te nietig; ook de zwaan in haar beekje heeft een te klein gebied; hij moet de Alcyon zijn, op den klotsenden, zwalpenden, loeijenden oceaan.
How now! roepen wij met shakespeare uit, wat heeft Alcyon met de Ode gemeen, de treurige vogel der Elegie, die er nooit om gedacht heeft, heerschappij over den oceaan (?) te voeren? Wij vreezen, dat bilderdijk zelf hier ten kate misleid heeft. Immers deze groote Dichter maakte zich aan bombast (het woord
| |
| |
is hard, maar waar) schuldig, bij het vrij navolgen der eenvoudig schoone regels van euripides, Iph. Taur., vs. 1097:
ὂρνις, ἅ παρὰ τὰς πετρίνας
εὐξὺνετον ξυνέτοισι βοάν,
ὅτι πὸσιν κελαδεῖς ἀεὶ μολπαῖς
Hij laat het er niet ontbreken aan: met golfschuim overbruist, en dergelijke fraaijigheden, die de vogel, in het schuddend nest gehuisd, rustig tart. Daardoor is ten kate mogelijk op het denkbeeld gekomen, den armen Alcyon zulk eenen verhevenen post op te dragen. Nog erger echter wordt hij misbruikt op bl. 49, waar de Dichter zelf een verlaten Alcyon genoemd wordt; in welken zin, vatten wij hoegenaamd niet. Het is even onverstaanbaar voor hem, die met Alcyon bekend is, als voor dengenen, welke nooit iets van ceyx en zijne gade hoorde.
Nu volgt de aanspraak aan de Ode zelve; wij hopen, dat de Dichter veilig van deze nietige aarde in de reinere luchtgewesten is aangeland, schoon wij er niets van vernemen. De Ode is dan de onbetembare, bruisende dochter der poëzij, dronken van vervoering; van Gods gloor omblonken; in serafijnengewaad; met eenen krans van sterrevuur, heel mooi en schitterend uitgedost. Allerlei fraais straalt uit hare oogen en lokken. Geene ziel is bestand tegen haar verpletterend geweld; niemand durft raken aan de zoomen van hare blanke lichtkleedij. Ik, ik, ik alleen, zegt de Dichter, waag het, uwe nabijheid te zoeken, al verdelgdet gij mij ook. Om deze verdelging te expliceren, stelt ten kate ons de geschiedenis van lilis en den Seraf voor oogen. Vergelijkingen zijn voortreffelijk, wanneer zij dienen ter opheldering; maar in dit geval valt de toepassing vrij kluchtig uit, want dan wordt de Ode de Seraf, en ten kate lilis! Dat is toch wat al te gek; en de Dichter gevoelde het zelf in het volgende couplet, waar de Ode een der uitverkorenen wordt, naast Gods troon gezeten; een Schiryah, eene brengster van eenen zegen, waarbij de wereld verdwijnt. O Dichterenweelde! waarom zoudt gij ook niet vaak dit dompig dal ontvluchten, waar in tranen en in zuchten meest de Dichter droef verkwijnt? Indien dit een voorregt van den Dichter is, dan
| |
| |
kan hij toch niet ontkennen, duizende en zelfs zeer prozaïsche lotgenooten te hebben.
Maar nu wordt de toon van het lied zelfs brutaal: Ode! kom tot mij; ik ben niet bang voor u; zij uwe koets de donder! neem den orkaan tot uw ros, en treed mij in het aanschijn, in den gloor des bliksemgloeds; ik ben niet voor zoo veel gerucht vervaard! Het is, alsof semele tegen zeus spreekt. Eindelijk komt de Ode; o wat heil!
Iedre bloeddrup vlamt en danst mij;
'k Druk den grond, waar gij op staat!
Uw gewijde gloor omglanst mij;
Half omgolft me uw straalgewaad;
Duizlend zie ik de aarde zinken!
Harpen murmlen, zonnen blinken,
Welkom, rijk der Harmonij!
o Waarom is er geen aristophanes meer voor zulk eenen cinesias? Wij hebben vergeefs naar eenig denkbeeld gezocht; niets dan woorden, klanken vonden wij. Is het onze schuld, dat wij dergelijke poëzij geene poëzij kunnen noemen?
Nu volgt er eene tweede Ode: Nog een Hallel lied, eene navolging, naar lamartine. Merkwaardig is dit stuk wegens de metamorphoses, die de ziel van ten kate hier ondergaat; eerst is zij een stortvloed, dan eene rukvlaag, een breedgevleugelde onweêrswind. Waarlijk, eene ijzing bevangt ons bij het lezen. En waartoe al die moeite? De in het vorige stuk aangehaalde bijbelplaats had ten kate beter kunnen leeren (1 Kon. XIX:11-13, waar God aan elia verschijnt, niet als aardbeving, niet als stormwind, maar als eene zachte koelte). Neen, dat is de toon niet, waarop men tot de Godheid nadert. Gezwollenheid en onzin voegen dan wel het allerminst; ergernis en afkeer worden hier opgewekt, gelijk het eerste tot spot en lachlust aanleiding geeft.
Het derde stukje: Aan de Slapeloosheid, is in de Sapphische maat, voor zooverre wij die volgen kunnen. Stroefheid is een noodzakelijk gevolg van deze manier; want wij kunnen het schema nooit anders, dan in dezer voege krijgen:
en dan de choriambus altijd nog hoogstgebrekkig. Hoeveel wijkt het af van de zuivere maat van horatius:
| |
| |
die nooit mist. De Grieken nemen, wel is waar, meer vrijheid; doch welk eene andere taal, dan de onze! En dan is het nog niet mogelijk voor ons, in deze soort van verzen de caesuur naar eisch te maken. Waarom beproeft men toch iets, wat met den aard onzer taal strijdig is? Voor het overige is dit stukje ook vrij hoogdravend.
Het vierde stuk: Poëzij, prijkt met eene zeer bekende bijbelplaats als motto, die, voor de verandering, in het Latijn aangehaald is. Waartoe dient deze zonderlingheid? Wanneer men de Hollandsche vertaling te gering acht, zoo neme men den oorspronkelijken tekst; maar geene vertaling in eene andere spraak. Het is misschien een dichterlijke inval, dien wij ook al niet begrijpen. Het dichtstuk valt wel eenigzins in den toon van dien der Ode, doch is, naar ons oordeel, veel beter, en ten minste niet verstoken van zeer goede denkbeelden. De achttiende Junij, 1836, is gerecenseerd in de Gids, Jaargang 1837, bl. 102, daar het medegedeeld was in den Muzen-Almanak. Dan vinden wij een stuk: Bilderdijk, zeker de beste der Oden. De Dichter daarentegen is zwart en akelig; wij houden het geenszins met eene zoodanige Weltanschauung. De overige vier stukken: Ecce Homo, de Zomernacht, Jezus Opstanding en Loutering, missen weder alle verhevene eenvoudigheid, die zulke onderwerpen volstrekt vereischen. Lodewijk XVII, eene navolging, beviel ons bij uitstek, in spijt van het vrij sterke anthropomorphisme!
Nu treffen wij eene tweede rubriek aan: Jamben. Waarom deze sombere, vrij prozaïsche, flaauwe klagt over eigene bedorvenheid dezen naam draagt, begrijpen wij niet. Onder dezen titel zoude men ligt iets in den smaak van barbier verwachten; doch men ziet zich zeer teleurgesteld. Het is alleen subjectief; en wanneer de Dichter er een Dagboek op nahoudt, zoo als peith weleer, had hij dit stuk gerust in dat register kunnen laten.
De derde afdeeling: Minnedichtjens, spant de kroon; zij zijn inderdaad allerliefst wan vinding en uitdrukking. Zoetvloeijend in den hoogsten graad, geven zij een schitterend bewijs, wat ten kate vermag, wanneer bij eerst met zich zelven eens is over hetgeen hij wil. Erotische poëzij laat wel niet veel oorspronkelijkheid meer verwachten, noch vordert die ook zoo zeer; het is de vorm, de uitdrukking, waarop het meest aankomt. Met regt zouden wij aan deze stukjes eene plaats aanwijzen naast engelen's keurigen arbeid.
| |
| |
De laatste rubriek bevat: Sonnetten en losse Stukjens. Het eerste: Aan de Sonnet, is wederom, gelijk de Ode, klinkklank; wij althans kunnen er geene voorstelling van maken. - Het uitspansel, dronken van eerbied, is zeker zeer oneerbiedig gezegd; het laatste denkbeeld, dat de starren alleen de stofwolk zijn, die voor Gods schreden oprijst, is stout en den Dichter waardig.
Bij veel bombast vinden wij echter ook hier veel goeds; Maria en Liefde zijn niet zonder verdienste. Doch de Oostersche Avond kon evenzeer een Amerikaansche, ja zelfs Europesche avond zijn, indien men voor Gennezareth slechts Nicaragua of de golf van Corinthe zette. Waarom dan dezen naam gekozen, wanneer de inhoud den titel niet regtvaardigt? Hierin is even weinig Oostersch, als in eenen Amsterdamschen zomernacht, wanneer men bij heerlijk maanlicht langs het IJ wandelt. - Aan eene jeugdige Dichteresse en Deugd zijn niet onbevallig; doch de Zucht is op vele plaatsen wezenlijk schoon. De volgende stukjes hebben mede verdienste, inzonderheid de Vier Priesters der Natuur, en Eenzaamheid. Bij eene tweede uitgave worde ons echter verklaard, wat enonen Englentallen zijn, waarschijnlijk eene drukfout voor eonen; maar wat zegt het dan nog? Of moet het enorm zijn? Een Afscheid aan mijne gedichten sluit het hek. Het behelst tegelijk eene soort van stilzwijgend verwijt aan elk, die ze niet mogt verkiezen mooi te vinden, daar het zeer spoedig gezegd is: ‘Gij verstaat mijne taal niet.’
Wij hebben ten kate als oorspronkelijk Dichter beschouwd; laat ons hem ook, als navolger van anderen, in den tweeden bundel gadeslaan, om dan over zijn geheel als Dichter beter te oordeelen. Deze verzameling heeft haar ontstaan te danken aan eene nieuwe uitgave van byron's Parisina; welke vertaling reeds vroeger in dit Tijdschrift den verdienden lof heeft ontvangen, en die wij dus hier meenen te mogen voorbijgaan. Hierbij voegde de Dichter nog eenige andere overzettingen. Hartelijken dank zijn wij hem daarvoor verschuldigd, want vele daarvan zijn inderdaad meesterstukken. Hoe los, bevallig en juist is de vertolking van moore's heerlijk gedicht: The Peri and Paradise! Waarlijk, moore zelf zoude zich onmogelijk beter hebben uitgedrukt, indien hij Hollandsch had geschreven. Wij raden ieder, die het Engelsch, niet mogt verstaan, de lezing dezer voortreffelijke overbrenging aan, en verzekeren hem, dat hij niets verliest; en voor den kenner van het Engelsch is het streelend te zien, hoe zeer onze moedertaal in vloeijendheid boven der Britten forsche spraak uitmunt, zonder in kracht en rijkdom
| |
| |
achter te staan. Wij loopen hoog, zeer hoog met deze meesterlijk geslaagde overgieting. Plaatsgebrek belet ons het overnemen van iets uit het dichtstuk; ook zouden wij met de keus verlegen staan, want alles is even gelukkig wedergegeven. Achter volgen eenige aanteekeningen, meest uit moore zelven ontleend, ter toelichting. Met ten kate's oordeel over dezen Dichter vereenigen wij ons grootendeels; slechts zouden wij aan byron's Bride of Abydos verre de voorkeur geven boven The Fireworshippers van moore.
Parisina, dat nu volgt, gaan wij om bovengenoemde redenen voorbij; want wij willen niets van den lof terugnemen, dien de Recensent in de Gids, No. 9, Jaarg. 1838, er aan toezwaait.
Van ossian zouden wij, na bilderdijk, niet gaarne meer overgenomen zien; vooral behoeft de Hymne aan de zon, zoo meesterlijk door b. overgezet, niet weder in rijm gebragt te worden. Ons dunkt, ten kate zelf moet gevoelen, hoe zeer zijne vertaling beneden die van zijnen voorganger staat.
Thans volgen weder eenige losse stukjes; eene hymne aan God, van von kleist; Amor's slavernij, allerliefst, naar giudi; Ines de Castro, naar camoëns. Hier is den Portugeschen Dichter geen regt wedervaren. De heerlijke stanzen in langgerekte Alexandrijnen terug te geven, is wat erg. Alfonsus wordt hier een monster.
‘Zijn boezem kookt van heat, gekreukte spijt en smart,
En, doof voor orde en plicht, trapt hij Natuur op 't hart;
Schuimbekkend zweert de Vorst, het minuevuur te dooven,
Dat Pedro's borst doorstroomt, en van het licht te ontrooven.’ enz.
Camoëns zegt eenvoudig, dat alfonsus niet zoozeer uit haat tegen, ines, als om het volk te believen, tot haren dood meende te moeten besluiten, en reeds door medelijden was bewogen.
Vendo estas namoradas estranhezas
O velho pai sesudo, que respeita
O murmurar do povo e a phantasia
Do filho, que casar-se nao͡ queria
Tirar Inez, no mundo determina
Por lhe tirar o filho que tem preso, enz.
Niets van die horreurs in de uitdrukking, welke ten kate hier heeft. Stanza 126 heeft ten kate volstrekt niet begrepen, wanneer hij van eenen orkaan spreekt, die in de wolken brult, waarvan camoëns geene enkele syllabe zegt. A māi de Nino wordt door ten kate tot ninus zelven gemaakt; camoëns bedoelde echter semiramis. Stanza 127, spreekt ten kate van ijs; dat vindt men zoo niet bij de zuidelijke Dichters; camoëns denkt er niet eens
| |
| |
om. Zoo is meestal de eenvoudig roerende taal van Portugals grootsten zanger door bombast en uitbreiding ontsierd. Mogelijk is de Portugesche taal ten kate minder familiaar dan het Engelsch, en dat is ook geen wonder. Ook is de eenvoudige uitdrukking van het heldendicht ten kate minder eigenaardig, dunkt ons, dan de toon van eenen lierzang.
De overige stukjes, naar byron, petrarca, een van cervantes, racine, lamartine, moore, scott, burns, millevoye enz., hebben veel goeds.
De navolging van den Eeuwzang van horatius wilde ons minder bevallen; het kernachtige der versificatie en taal van Rome laat zich ongaarne in lange, hedendaagsche regels overgieten. Chloë voldeed ons beter.
Zoo hebben wij ten kate van beide kanten beschouwd. Het spijt ons, dat juist de vertalingen den grootsten, ja eenigen lof verdienen. Hoe komt dit? Ontbreekt het ten kate aan verbeelding, gevoel, heerschappij over de taal? In geenen deele, vooral de laatste deugd bezit hij in de hoogste mate; juist daarom vielen de vertolkingen zoo heerlijk uit. Zoude het dan uit gebrek aan eigene denkbeelden voortkomen? Dat gelooven wij ook niet; maar wij houden ons overtuigd, dat hij deze nog niet naar behooren kan ontwikkelen; dat hij, bij het ontvangen van eenigen indruk, dien niet zuiver in zich opneemt; dat bij de stof, die zich aanbiedt, niet meester is. In één woord, wij gelooven, dat hem studie ontbreekt, studie, in dien zin, als Prof. geel, in zijn Onderzoek en Phantasie, in het gesprek: Poëzij en arbeid, bedoelt. Wij hebben allen vrede met dichterlijke inspiratie; maar indien het verstand ze niet bestuurt; indien nadenken en beoordeelen de wilde sprongen der verbeelding, den zoeten kout van het gevoel, niet regelen, dan vreezen wij voor het dichtstuk, dat geboren staat te worden. Neemt de Ouden zelve tot voorbeeld: hoe veel, hoe diepe studie is er verscholen in homerus, pindarus, sophocles! Niemand zal, hopen wij, deze niet als Dichters, en wel als de eerste in hunne respectieve vakken, begroeten. En waaraan hebben zij hunne voortreffelijkheid te danken? Aan de schoone harmonie, die er in hunne zielen, tusschen alle vermogens, heerschte. Elk Dichter kenne zich zelven, zoo als die drie groote geesten zich zelve kenden; daarom schreef homerus geene Treurspelen; pindarus dacht aan geen Heldendicht, en sophocles, hoe lyrisch ook, begreep de rigting van zijnen geest te diep, om zich buiten het Treurspel te begeven. Wij weten wel, in de nieuwere tijden ziet men daarop niet meer, en elk, die Dichter
| |
| |
is, waagt zich aan de verschillendste genres. Welnu, wat is er het gevolg van? Heeft de kunst er bij gewonnen?
Wij zeiden dit, omdat het ons toescheen, dat ten kate zelf nog niet met zich zelven eens is, welke rigting hij in de poëzij wil of moet nemen. Aanleg voor het lyrische zal hem niemand ontzeggen. Welnu, hij legge zich op die heerlijke dichtsoort toe, en wij twijfelen niet of zijn zoo voortreffelijke aanleg zal zich ontwikkelen, en onzen Parnassus met de keurigste vruchten verrijken. Hij bestudere opzettelijk eens pindarus, en tevens aristophanes, niet om hen na te volgen; maar om van hen de wijze af te zien, hoe men zijne stof moet beheerschen, en wat men hebbe te vermijden. Navolging der Ouden is niet het kopiëren van hunne, nu verouderde, vormen; opwarmen van door hen behandelde, en voor hen alleen geschikte onderwerpen; neen, te lang heeft men zulks gedacht; het is, naar ons oordeel, de ware wijze, om van de Ouden partij te trekken, zoo men van hen de manier afziet, om onze hedendaagsche toestanden, onze meeningen, onze geschiedenis, even juist op te vatten, en even waar en smaakvol weder te geven, als zij de toenmalige wereld wisten op te vatten, en ten voordeele der kunst aan te wenden. Daarin overtreffen de Ouden ons verre, en dat is het, wat wij van hen moeten leeren.
He Dichter ten kate beschouwe onze lange recensie als een bewijs van groote belangstelling in zijn zoo veelbelovend talent; waarom zoude hij zelf de oorzaak willen zijn, dat men eens voor zijne gedichten tot motto zette:
ὂ πυργώσας ῥήματα σεμνὰ
Καὶ κοσμὴσας λυρικὸν λῆρον?
|
|