| |
Engelschen te Rome. Romantische episode uit de Regering van Paus Sixtus V, door A.L.G. Toussaint, Schrijfster van de Graaf van Devonshire. Twee Deelen. Te Amsterdam, bij P.R. Otto. 1839.
Het was een opmerkelijke eersteling: De Graaf van Devonshire. De kracht van talent, in dien Roman voor het eerst ontwikkeld, verdiende toejuiching, en verdiende tevens dat kalme, schrandere, bezadigde wikken en wegen, waardoor zich de beoordeeling eens geachten medearbeiders, in Jaarg. 1838, bl. 650, verv., onderscheidde. De vragen, door den scherpzinnigen kri- | |
| |
tikus omtrent den aard van het talent der jeugdige Schrijfster gedaan, heeft deze sedert met der daad beantwoord; in helderder en tevens schitterender licht heeft zij zich vertoond; door de magt van haar talent heeft zij zich tot zelfstandigheid verheven, en zich eenen voornamen rang onder onze Romanschrijvers verworven.
Wanneer zij zelve in de voorrede het doet voorkomen, alsof die magt een vreemde invloed is, onder welks noodlottigen dwang zij, haars ondanks, buigt en zwicht, dan gelooven wij hier meer de algemeen gangbare en eenigzins afgesletene taal van Dichters en Romanschrijvers, dan de uitspraak harer overtuiging te vernemen. Dat inzigt in den eigenlijken aard van haar talent, hetwelk zich, ondanks den omgeworpen' sluijer, in die zelfde voorrede verraadt, is de voornaamste proeve, dat zij de kracht bezit, om het te beheerschen en naar haren wil te leiden. Wanneer zij zich te regt beroept op de zusterlijke gelijkheid der Engelschen te Rome en den Graaf van Devonshire, en de eerstgenoemde Roman, in vergelijking met den laatsten, de blijken van eenen merkelijken vooruitgang oplevert, dan vinden wij daarin het bewijs, waartoe de Schrijfster in staat is, wanneer zij haar talent voortdurend ontwikkelt, versterkt, zuivert; maar niet alleen de voorrede, het gansche boek bewijst, dat zij evenzeer wil als kan. De kritiek mag daarom het voorzigtige en voorwaardelijke, waartoe zij zich eerst gedrongen gevoelde, opgeven, en met meerdere gerustheid, dan vroeger, het beeld der Schrijfster, zoo als het zich in haar boek vertoont, voltooijen, en de laatste trekken voegen bij de schets, die onze geachte medearbeider vroeger ontwierp.
‘Is de jeugdige Schrijfster,’ vroeg b.v. de genoemde Recensent, ‘volkomen overtuigd, dat zij in de schildering van het rijke, het stoute, het krasse, het schrille, gelukkigst slaagt; dat zij slechts (wij lazen liever; vooral) voor dit genre aanleg, heeft?’ Wij kunnen thans deze vraag beantwoorden; maar liever dan onze eigene beschouwing, deelen wij, ter regtvaardiging van de voorstelling, die wij ons van het talent der Schrijfster maken, hare eigene woorden mede op eene plaats, die meer dan eenige andere ons leert, wat zij, bij de behandeling van haar onderwerp, vooral bejaagt,
‘Mijne personen hebben tot hiertoe weinig gehandeld; zij hebben bijna stilgestaan. Zij hebben gepeinsd, gesproken en niets verrigt; zij zijn niet voortgegaan. En toch is de geschiedenis voortgegaan, en toch zijn hunne handelingen voorbereid,
| |
| |
en toch ligt er in hunne harten als een tonder gereed, en eene vonk zal dat alles doen vlammen en flikkeren, en spelen en werken, als bij een vuurwerk, dat doodsch en stijf en stil is, totdat het wordt ontstoken. En zoo is het ook in het leven. Het minst handelen de menschen; zij zijn slaven der toevallen en der omstandigheden. Niet voordat zij er toe gedrongen worden, werken zij; zij laten zich liever voortdrijven met den stroom, en bewaren nog gaarne lang de uiterlijke rust.
Het is geen rusteloos werken, geen stout ondernemen, geen krachtig uitvoeren, dat de groote schokken voorafgaat. Het is stilte, het is kalmte, het is werkeloosheid, iets, dat naar matheid zibeemt, dat verlamming schijnt; maar het is de verraderlijke kalmte, die den orkaan voorafgaat en welke de zeeman zoozeer vreest. En men is verwonderd, dat er zooveel gebeurd is, terwijl er niets gebeurd is. Laten ze maar eerst opstaan de menschen, dan zal men zien. De Lezer, die schokken, werking en gedruisch verwacht, wachte dus, en denke aan het leven en aan den orkaan; te lang zal hij niet behoeven te wachten.’
Wanneer ik den Lezer verzeker, dat deze zinsneden in het boek te lezen staan, nadat er reeds eene woeling van feiten is voorgesteld, waarmede menig arm Romanschrijver tevreden zou zijn; nadat sixtus reeds in zijne donkere dreigende grootheid is opgevoerd; nadat wij reeds in het leed van twee gebrokene harten hebben gedeeld, dan mag bij ze als dubbel merkwaardig beschouwen. Schokken, flikkering, gedruisch, is hetgeen de Schrijfster bij voorkeur tracht voor te stellen. En hoe bereikt zij haar doel? Ten gevolge eener levensbeschouwing, die wij met alle regt donker mogen noemen. De omstandigheden en de toevallen beheerschen den mensch, omdat zijn wil afhankelijk is van de hartstogten, die uitwendige invloeden opwekken en aanvuren. Het stilzitten is niet het peinzen, dat den wil vestigt en schrap zet, om de omstandigheden te beheerschen; het is een ziekelijke toestand, die naar matheid, naar verlamming zweemt, en daarom, omdat hij zwak en ziekelijk is, is de mensch de speelbal der omstandigheden, die hem aan de keten zijner hartstogten rondleiden. Naïf is eene andere uitdrukking der Schrijfster, IIde Dl., bl. 64: ‘Niet door overreding is scipione geslaagd, hij is niet welsprekend geweest - maar het was de taal van den hartstogt, sprekende tot den hartstogt, en daarin lag zijne overwinning.’ Naar mate de mensch, bij het gebrek aan vasten wil, te pijnlijker lijdt onder de verhoudingen en tegen- | |
| |
strijdigheden des levens, zie Iste Deel, bl. 101, 152; IIde Deel, bl. 21, 102, 103, naar die mate rijzen de uitwendige omstandigheden in kracht en beteekenis. De Schrijfster bekent zich tot het geloof van hamlet, dat er vele dingen zijn tusschen hemel en aarde, waarvan wij geen helder begrip hebben; en vandaar die tooverkracht in de blikken van scipione; dat vermogen in den hemel van Italië, waar de hartstogt in weinig tijd rijpt en losbarst. Ja, in het geheimzinnige dier magt, welke op de hartstogten werkt, en daardoor ons beheerscht, ligt voor een gedeelte de poëzij des levens. ‘Zelfs anna,’ lezen wij, blz. 116 en 117, ‘begon zich over te geven aan de wegslepende betoovering van zijn onderhoud; zij voelde zich geboeid aan het vuur zijner gesprekken. Zij hoorde bijna voor het eerst het Italiaansch in al zijne zoetvloeijende weelde uit den mond van eenen jongen Italiaan, die weeke, welluidende, ruischende, muzikaal wellustige vuurtaal; eene taal van fluweel en van vlammen; eene taal van zilvergaas en van vonken, gesproken door den mond van montalto, met lippen als de zijne, met eene stem als de zijne, verduidelijkt door blikken als de zijne, door gebaren als de zijne. - Het ware zeker heihzaam geweest, zoo karre daar plotseling voor haar had kunnen schaan, met zijn goed koel Engelsch, en zijne onverbiddelijke levenswijsheid, zijn proza, zijne werkelijkheid, gesteld had tusschen deze poëzij.’
Wij noemden die levensbeschouwing donker; wij trachtten met gestrengheid hare consequentie op te geven. Van het standpunt der kunst echter mogen wij haar niet zoozeer onwaar, als eenzijdig noemen. De hartstogten dus, de voorstelling van den strijd der omstandigheden tegen, en hare tirannij over den mensch, ziedaar het element van Jufvrouw toussaint. Wie deze taak gemakkelijk noemt, heeft nimmer getracht hartstogten te schilderen; heeft zoovele mislukte treurspelen en drama's vergeten, van welker bestiaal gebrul onze schouwburgen daverden. En wanneer gij bedenkt, dat Jufvrouw toussaint den hartstogt der liefde onder Italië's hemel, ‘waar de hartstogt om te rijpen, geen traag verloop van dagen noodig heeft,’ in onderscheidene nuances beurtelings in een zestienjarig meisje, of in eenen twintigjarigen prelaat geteekend heeft; dat zij het waagde de eerzucht in al hare kracht in den persoon van den bewonderenswaardigsten aller Pausen, sixtus V, voor te stellen, dan moogt gij zelf beslissen, welke lofspraak eene Schrijfster verdient, die met mannelijken moed, mannelijke kracht, dat doel heeft weten te be- | |
| |
reiken. De koortsachtige spanning, waarin gij hare helden voor u ziet optreden, verzwakt nimmer; en moge de uitdrukking nu en dan iets overdrevens hebben (zoo als b.v. Iste Deel, blz. 168, 170, 182), toch zinkt zij nimmer tot flaauwheid weg, of verloochent zich door onnatuurlijkheid. Allerbevalligst is de voorstelling der liefde van orsina voor scipione, onder de dartele grilligheid van een speelsch kind verborgen; schitterend de wijze, waardoor scipione, in de gedenkwaardige bijeenkomst in de kapel van St. jeronimo, den Kardinaal tot den onbedachten uitroep verleidt: ‘Houd op, ongelukkige! ik bemin haar ook;’ maar boven onzen lof verheven de harde, verstaalde eerzucht van sixtus, wanneer bij, in weêrwil van de voorspraak zijner verirouwdste boezemvrienden, over het leven van zijn pleegkind en zijnen beschermeling beschikt, en weinige oogenblikken later, gelukkig, dat hij zijner overspanning lucht geven en aan de eischen van het menschelijk gevoel voldoen kan, den behouden' jongeling in de armen drukt, met de woorden: ‘Gij komt wel laat, mijn zoon, maar toch, wees welkom.’
Er is eene andere levensbeschouwing mogelijk, eene levensbeschouwing, welke ons Tijdschrift meermalen der kunst trachtte aan te bevelen. Volgens haar, bestuurt niet de hartstogt, of, door den hartstogt, eene onzigtbare magt het menschelijke lot en bedrijf. De harmonie van geest en stof zoekt zij aan te wijzen en te hervinden in alles, wat de ondervinding haar aanbiedt. Boven den hartstogt stelt zij den reinen wil, die slechts door den eerste gewekt wordt, opdat deze op zijne beurt door den laatste tot krachtige daad worde bestuurd. Zij protesteert tegen den gemeenen regel, dat het goede minder dichterlijk zij, dan het slechte, het gematigde minder dan het overdrevene, het bepaalde en geordende minder dan het noodlottige. Dat het moeijelijker is van het eene de dichterlijke zijde voor te stellen, dan van het andere, ontkent niemand; maar het moeijelijke is geen bewijs voor het onmogelijke; de lauwer is te schooner, die hooger hangt.
De ruimte dezer beoordeeling laat mij niet toe te betoogen, hoe de eerste levensbeschouwing hare dichterlijke kleur hoofdzakelijk daaruit ontleent, dat zij met de bestanddeelen der andere zedelijke wijze van beschouwing vermengd is. Maar zoo vele noodlotsstukken, zoo vele horreurs der Romantische school, kunnen ons leeren, dat, bij hare naakte voorstelling, evenzeer het verstand, als het schoonheidsgevoel lijdt. Wanneer ik dus beweer, dat Jufvrouw toussaint vooral naar de voorstelling van het hartstogtelijke jaagt, en echter zoo wel slaagt,
| |
| |
dat wij in vele opzigten haren Roman als kunstwerk mogen prijzen, dan kan ik daarmede niet anders bedoelen, dan dat zij zich niet door die voorstelling ten eenenmale laat wegslepen, maar als meesteresse de beelden harer fantasie beheerscht. Een nieuw bewijs tegen de al te nederige verklaringen harer voorrede. Bij de overtuiging van de magt van het hartstogtelijke, beschouwt zij echter de toestanden, daardoor te weeg gebragt, als onzedelijk. Met welgevallen teekenden wij de plaats, IIde Deel, bl. 128, aan: ‘Anna oston aan de voeten van den kardinaal, en de kardinaal, die haren wensch gehoorzaamt, is de overwinning van de ziel op het ligchaam (eene jammerlijke drukfout ontluistert hier in het boek zelf den zin), van den zedelijken mensch, op den stoffelijken, van den Engel op de slaug.’ sixtus V, ongelukkig, omdat hij den mensch, aan den Paus opoffert; montalto, gevallen, omdat hij eene hoogere roeping voor zinnelijke aandoening verwaarloosd heeft; karre, bedrogen in de droomen zijns levens, omdat hij zijn eigen hart en geweten van de beschikkingen van anderen afhankelijk heeft gemaakt, omdat de staatsdienaar slaaf van den Staat is geworden; Lady oston, teleurgesteld in alle verwachtingen, en tot een eenzaam verborgen leven veroordeeld, omdat de reinheid van haar hart door eene ongeoorloofde liefde ontheiligd is: zietdaar de gevolgen van den hartstogt. Maar de onschuldige orsina, aan de lagen van de slang scipione ontkomen, ontwaakt tot beter gevoel, sedert marco colonna (eene alleredelste figuur uit het boek) in zijnen persoon de zuivere, waardige, belangelooze liefde getoond heeft, in tegenoverstelling van scipione's zinnelijken hartstogt: ziedaar den triomf van rede, van zedelijkheid, van waarheid. Nadat het spel eenmaal dus was opgezet, kon de afloop niet anders zijn, dan zoo als de bekwame Schrijfster haar geeft; zij moet bevredigend zijn ook voor dezulken, die slechts voorwaardelijk het romaneske in het hartstogtelijke zoeken.
Of nu de Schrijfster, door haar onbetwistbaar talent, om hevige gewaarwordingen voor te stellen, zich niet nu en dan tot overdrijven liet verleiden, durf ik niet verzekeren. De lieve orsina b.v. had, sedert colonna bij haar de overhand behield, door iets anders voor de samenkomst met scipione mogen bewaard worden, dan door eene bijna wonderdadige tusschenkomst (Zie Deel II, bl. 212 en 213). De voortgang van den hartstogt gaat bij de Engelsche Lady ras genoeg in zijn werk, en wij gelooven, dat de schrandere Autheur eene kritiek op hare eigene schepping maakte, toen zij haren Schot, IIde Deel, bl. 51, zeggen liet:
| |
| |
‘Ja Heer! als men te maken heeft met Italianen en met vrouwen, kan men nooit iets vooruit zien.’
Maar zij heeft het in hare magt, die overdrijvingen te beteugelen, en het bewijs daarvan is, dat zij, volgens de bovenaangehaalde proeven, zeer wel de bewustheid behoudt van een standpunt, boven die woeling en werking verheven, welke zij haren Lezers voortoovert. Hier en daar staan wel die tweeërlei levensbeschouwingen in eenigen strijd; maar voortdurende studie zal haar te eeniger tijd het punt van vereeniging en harmonie dier beide, het ware standpunt der kunst, naar onze meening doen vinden. Zoo vroeger de Fransch-Romantische school op de rigting van Jufvrouw toussaint invloed scheen te oefenen, wij gelooven in het voor ons liggende boek den overgang tot onafhankelijker kunstbegrippen te kunnen aanwijzen.
Wij hebben reeds gezegd, dat zij dadelijk al hare personen boven het natuurlijke peil van eenen gewonen zielstoestand plaatst. Nu zij er eenmaal staan, verdient zij den lof, de karakters, in dien toestand; goed volgehouden, en tevens hunne verschillende nuances met onbegrijpelijk veel juistheid te hebben aangewezen. De situatie's zijn goed gemotiveerd, en regtvaardigen die hevigheid van gewaarwordingen, welke zij met zoo veel poëzij weet te schilderen.
En welk is het middel, waardoor de Schrijfster al die gewaarwordingen in beweging zet? Men begrijpt, dat wij van het plan, het hoofdfeit, het hoofdmotief van het boek, spreken. De titel noemt ons Engelschen te Rome. En inderdaad, de verschillende, verhouding van twee Engelschen, Ridder karre en Lady oston, tot hun Vaderland en tot den Pauselijken stoel; het afbreken van den teederen band, tusschen beide in hun Vaderland gehecht, door den invloed van beider betrekkingen in het vreemde Land, maakt zeker een hoofdgedeelte van het boek uit. Maar de oorzaak dier intrigue ligt niet daarin alleen, dat zij, te midden eener vreemde luchtstreek, onder vreemde zeden, Engelschen zijn en blijven. Neen, een vreemde raddraaijer brengt hunne onderlinge verhouding te weeg; zij worden middelen in de hand van eenen Italiaanschen intriguant, om den wrok van dezen op sixtus en zijne familie te koelen. De wraak en de ondergang des booswichts is insgelijks een hoofdbedrijf in het boek. Scipione wandelt, als een booze geest, door den Roman; zijne intrigues zijn fijn gesponnen en ver gezocht; met hem staat en valt de gang van het verhaal. Hij is een overdreven duivel; al het talent van de Schrijfster kan ons met zijne
| |
| |
zwarte figuur niet verzoenen, en mogt al in het vurige bloed des Italiaans de wrok zoo diep zich vestigen, toch is hij voor eene kunstfiguur te afzigtelijk. Ofschoon meest alles zijn bedrijf is, zouden wij hem ongaarne den held van den Roman noemen, want dan zou onze grieve tegen het plan niet te bevredigen zijn.
Maar het verheugt ons te kunnen zeggen, dat scipione die held niet kan zijn. Want de Schrijfster, die anders zoo getrouw hare karakters teekent, en zoo juist in het opgeven van de beweegredenen hunner handelingen is, heeft haren scipione niet met die zelfde consequentie behandeld. Op haar zelve maakte hij welligt den indruk, dien wij beschreven; en vandaar de nadere ontwikkeling, de regtvaardiging van de rol, die hij speelde, IIde Deel, bl. 178, verv. Al zijne boosheid leidt de Schrijfster af uit den wrok, dien hij tegen sixtus, om zijnen vermoorden neef, koesterde; maar reeds op het oogenblik, dat die jongeling op eene zoo noodlottige wijze zijn leven eindigt, vinden wij scipione als aanbrenger op de strafplaats; vinden wij hem als bondgenoot van de snoode quirina; vinden wij hem als verleider der onschuldige orsina; vinden wij hem gewantrouwd en veracht door den Paus, wien hij als een slaaf dient. Al het booze van zijn karakter vertoont zich als ontwikkeld of ontkiemd, voordat het ongeluk van zijnen bloedverwant, al die slechte elementen tot ééne vlam van wraakzucht vereenigt. En daarom blijft hij stuitend, ondanks de verklaring, die de Schrijfster van zijne handelingen geeft. Daarom, gelooven wij, kan hij niet de held zijn, dien de Schrijfster, bij hare eerste conceptie, in het plan opnam. Hij was de roode draad, die de schitterende toestanden, welke zij ontwierp, moest verbinden. Het is nu jammer, dat hij zoo herhaaldelijk zich voor onze oogen vertoont, en bij iedere verschijning ons laat raden, dat hij een snood voornemen in het schild voert.
Het is jammer, zeggen wij, want hij is de zuil, die een groot gedeelte van den Roman schraagt; en misschien ware het gemakkelijk geweest, zijne zwarte zijde wat meer in de schaduw te laten, indien hij ondergeschikte persoon ware gebleven; en minder uit eigene beweging alles tot het uiterste hadde gedreven. Wij denken hier aan de wijze, waarop walter scott den even snooden varney in zijnen Kenilworth heeft opgevoerd. In zijne boosheid, is hij handlanger van leicester, en de van vele kanten schitterende leicester is slechts boos, waar hij varney tot trawant heeft. Had de Schrijfster met hare levendige verbeelding niet
| |
| |
eene andere verhevener figuur op den voorgrond kunnen plaatsen, die, te midden van edeler hoedanigheden, zich door zijnen wrok tegen sixtus liet vervoeren, en die verwarring te weeg bragt, welke thans scipione al te zeer voor rekening zijner eigene boosheid drijft?
Scipione's figuur is en blijft een hoofdgebrek in het boek. Maar het talent der Schrijfster zelve is genoeg geregtvaardigd door de meesterlijke voorstelling van sixtus, den grooten, den geheimzinnigen Paus, waarvan de voorstelling zelfs boven het bereik van vele Historieschrijvers bleef. Karre en Lady oston, orsina en montalto vooral marco colonna, en, in een ander genre, Donna camilla, staan, door fiksche kloeke trekken geteekend, levendig voor, onzen geest.
Zoo als het geheele boek meer dan gewoon, meer dan alledaagsch is, zoo is het ook de stijl; er is levendigheid, kracht, rijkdom. Enkele plaatsen zijn zelfs schitterend. Het begin en het einde van het Eerste Deel zijn treffende proeven, hoe waardig de Schrijfster de taal bij waardige onderwerpen weet te gebruiken. Hare gebreken zijn overdrijving, jagt naar overvloed van woorden en beelden, en hier en daar het gemis van juistheid en netheid. Zij heeft veel gebruik gemaakt van eenen periodenbouw, die misschien niet geheel Hollandsch is, en zeker, al te dikwijls gebezigd, zijn effect verliest. Zinnen. als deze namelijk, vinden wij meermalen: Dat was ook een karaktertrek van den grooten Paus, die blinde ligtgeraaktheid; elders stapelt zij veel het aanwijzend voornaamwoord die en dat opeen; elders vangen vele zinsneden aan met: Dat komt omdat, eene spreekwijze, die, te vaak herhaald, ligt aan het triviale grenst.
Zietdaar feilen, die het genoeg is aan te wijzen, om de gegronde hoop te koesteren, dat de begaafde Schrijfster ze in het vervolg zal vermijden. Wanneer zij een onderwerp kiest, dat uit zijnen aard kalmer is, en kalmere beschouwing en voorstelling vordert, zal zij ook ligt die overladenheid en hartstogtelijkheid van uitdrukking verzaken, en de kracht van het eenvoudig schoone waarderen. Maar voor den Lezer, die eenen Roman tot zijn vermaak in handen neemt, zij het genoeg, dat de stijl van Jufvrouw toussaint van flaauwheid en vervelendheid, die hoofdgebreken van alledaagsche boeken, ten eenemale vrij is, en welverre van toe te laten, dat zijne gedachten van het boek afzwerven, ze daaraan zal verbinden, omdat er, ondanks alle gebreken, echter karakter in dien stijl is; omdat de harmonie tusschen, den stijl en het onderwerp niet te miskennen blijft.
| |
| |
Den gewonen Lezer, die slechts tot zijn vermaak eenen Roman in handen neemt, hoe gaarne zouden wij wenschen, dat hij in dit boek iets meer dan vermaak, ook wezenlijk kunstgenot wist te vinden! Als zoodanig toch beschouwden wij het boek; als zoodanig alleen mogen onze aanmerkingen gelden. Jufvrouw toussaint staat te hoog als Schrijfster, dan dat haar werk met de voorbijgaande lektuur van leesgezelschappen en leesbibliotheken mag verward worden, en, even als die, de onzalige bestemming vervullen, om het dolce far niente van den luiäard door een min vervelend uurtje te verpoozen. Gaarne wenschten wij voor deze beoordeeling Lezers, met genoeg kunstijver bedeeld, om een werk, zoo vol talent, alleen om die reden ter hand te nemen; met genoeg smaak toegerust, om als regters tusschen de Schrijfster en ons op te treden; met genoeg zin voor het schoone begaafd, om, dankbaar voor het genot, daaraan verschaft, eenen verschoonenden blik te werpen op hetgeen niet aan de allerstrengste eischen der kunst beantwoordt. Maar, helaas! wij zouden noch Recensenten, noch Schrijvers, noch Uitgevers moeten gelooven, indien wij de regtbank des publieks voor eenen Areopaag hielden, waar alleen kalm en bezadigd wikken van voor en tegen geldt; waar het ongeoorloofd is door alle middelen de aandoeningen des Regters voor de zaak om te koopen.
- En daarom voor hen, die naar iets nieuws en naar iets stouts; naar iets vragen, dat hun die spanning verschaft, waarin zij zich zoo gelukkig gevoelen, zij het herhaald, dat zij hier vinden, wat zij wenschen: leven en woeling; groote en beminnelijke karakters; booswichten en vorsten; donkere gang van intrigue en verrassende uitkomst; taal van den hartstogt, en krachtige woorden van magtige geesten, die zich in het geheugen vasthaken. Voor Lezers, die, om de schoone trekken, de werken der Fransche Romanciers, ondanks al het gebrekkige, beminnen, zij het gezegd, dat deze Roman vele schoonheden boven gene vooruit heeft, en de verdienste bezit, de vrucht te zijn van een oorspronkelijk talent. -
Wij vingen aan met de vraag eens geachten medearbeiders: ‘Is Jufvrouw T. volkomen overtuigd, dat zij in de schildering van het rijke, het stoute, het krasse, het schrille, gelukkigst slaagt; dat zij slechts voor dit genre aanleg heeft?’ en ons overzigt van het werk bevestigde, dat zij van eene levens- en kunstbeschouwing uitging, die met dat genre in verband stond; maar wij verheugden ons tevens de blijken te vinden van een verheve- | |
| |
ner oogpunt, waaruit zij hare schepping beschouwde, waarnaar zij deze trachtte te wijzigen. ‘Dan voere zij verder,’ vervolgde de genoemde Recensent, ‘vreemden op, dan schetse zij verder vreemde zeden, dan kieze zij, waar zij die het sprekendst vindt, vreemde hartstogten.’ De Engelschen te Rome bewijzen, dat zij dien raad ditmaal volgde. Maar, zoo wij wel onderrigt zijn, dan is er van de veelbelovende Schrijfster een Vaderlandsche Roman ter perse. Wij verheugen ons in dat vooruitzigt; want wij ontvangen daardoor de verzekering, dat eene Schrijfster, die met zoo veel juist oordeel zich in de toestanden en personen harer verbeelding weet te verplaatsen, zich ook tot een ander genre geschikt en geroepen gevoelt. Wij beamen gaarne de voorspelling van den geachten medearbeider: ‘Een waarlijk Nederlandsche Roman door eene vrouw van haren aanleg, en naijverige studie geschreven, zal, verbeelden wij ons, een uitmuntend werk zijn.’
Maar wie de gegevene wenken van de Gids volgde, de uitgever deed het zeker allerminst. Ook thans is de uitvoering beneden de waarde van den Inhoud. Talrijke drukfouten ontsieren het boek: letter, omslag, alles is even slordig. Het vignet van kaiser, met laakbare zuinigheid voor het tweede Deel herhaald, vertoont op eene geenszins bevallige wijze eene der minst schitterende scènes van den in dat opzigt zoo rijken Roman.
|
|