| |
Ter Nagedachtenis van Ph. W. van Heusde. Door Mr. C. Star Numan, Hoogleeraar te Groningen. Bij de opening zijner lessen, 4 en 7 Sept., 1839. Groningen, bij J.B. Wolters. 1830. 64 bl.
‘De tijding van van heusde's dood weêrgalmde als eene rouwmare door het gansche Land,’ zegt de Schrijver van het aangekondigde stuk; en wie beaamt niet gaarne zijne woorden? V.h. toch heeft, welligt meer dan iemand, weldadig gewerkt op de beschaving en veredeling van zijne tijdgenooten, en de zaden, door hem uitgestrooid, zullen ook in de toekomst vruchten dragen. Geen wonder dus, dat aan onze hoogescholen en elders dankbare leerlingen en ware vereerders van den ontslapene de gelegenheid waarnamen, om zijner nagedachtenis een offer te brengen. Dankbaar ontvangen wij elke bijdrage tot juistere waardering van v.h.'s verdiensten; maar voegen hierbij den wensch, dat iemand de taak op zich neme, om eene uitvoerige levensbeschrijving van den waardigen man te geven. Die taak is niet ligt; zij vordert iemand, die genoegzaam bekend is met alle omstandigheden, welke de rigting gaven aan 's mans geest; iemand, die, diep doordrongen van het gewigt zijner onderneming, zich niet door blinde bewondering laat leiden, maar zielskracht genoeg bezit, om sine studio zijn onderwerp te behandelen. Bij alle edele hoedanigheden van hoofd en hart, die v.h. in ruime mate bezat, bleef hij mensch, en deelde in de zwakheden van ons geslacht; - zijn biograaph verhele die
| |
| |
zwakheden niet, en denke aan het schoone gezegde van joh. von müller: ‘Es ist ein Lob für einen Mann, wenn man seine Fehler sagen darf, ohne dass er gross zu seyn aufhört.’
Inmiddels is door den Hoogl. star numan eene uitstekende hulde gebragt ann de nagedachtenis van zijnen leermeester, wiens lessen hij gedurende verscheidene jaren heeft bijgewoond, en waarvan zijne doorwrochte Diatribe over den Vorst van machiavelli eene schoone vrucht was. De wijze, waarop hier v.h. herdacht wordt, kunnen wij niet genoeg roemen. Men vindt hier eene duidelijke uiteenzetting van het eigenaardige van v.h., geschreven in denzelfden geest, welke in v.h.'s brief aan creuzer, in zijne Brieven over het hooger onderwijs, kortom in al zijne Werken, en niet het minst in zijnen omgang doorstraalde. Naar ons inzien, heeft dit stuk blijvende waarde, en mag niet onbekend blijven aan ieder, die v.h. uit zijn onderwijs of uit zijne schriften heeft leeren kennen.
In groote trekken wordt eerst de invloed, dien wyttenbach op den jeugdigen v.h. uitoefende, geteekend; vervolgens het wezenlijke verschil, dat tusschen hen beide bestaat. Wyttenbach's bekendheid met plato's schriften, en zijne grondige behandeling der geschiedenis van de oude wijsbegeerte, maakten den diepsten indruk op v.h., en zijn specimen criticum in platonem is geheel in den geest van zijnen kritischen leermeester geschreven, en gaf regt, om in v.h. den toekomstigen uitgever van plato aan te kondigen. En nogtans is die verwachting nooit vervuld. Want daar w. geheel in de oudheid leefde, en de studie der oudheid tot het doel zijns levens stelde, beschouwde v.h. haar meer als middel. Noch de kritiek van plato's geschriften, noch de ontwikkeling zijner wijsbegeerte, ter verklaring dier geschriften, stelde v.h. zich voor als doel van zijn streven; maar van hier uitgaande, rigtte hij zijne aandacht bepaaldelijk op het hoofdonderwerp der Socratische school, op den menschelijken geest. Tot dat einde werd hij een vlijtig beoefenaar der geschiedenis, en naauwkeuriger opmerker van de menschen, met welke hij in aanraking kwam. Zoo toegerust, meende hij het best de oudheid in zijnen leeftijd te kunnen beoordeelen, en de resultaten van zijn onderzoek zocht hij aan te wenden tot eigen nut en tot anderer voordeel. V.h. als geschiedkundige is aan het algemeen slechts bekend door zijne Diatribe in civitates antiquas, en, immers voor een gedeelte, uit enkele akademische proefschriften, onder zijne leiding geschreven; maar hetgeen door den Schr., op bl. 19 en volg., dienaangaande gezegd wordt, doet bij
| |
| |
ons het verlangen ontstaan, dat het gerucht, alsof eerlang een nagelaten werk, waarin v.h. zijne denkbeelden over de geschiedenis ontwikkeld heeft, zal uitgegeven worden, zich bevestige. De veeljarige studie van den menschelijken geest in de verschillende leeftijden, die hij zoo gaarne - naar ons inzien meer dichterlijk, dan waar - in de geschiedenis van het menschdom terugvond, leidde natuurlijk tot een bepaald onderzoek van 's menschen vorming, in verband met 's menschen bestemming. Steunende op de Socratische wijshegeerte en op de onschatbare lessen der geschiedenis, en daarbij toegelicht door de Christelijke godsdienst, ging hij voort in zijn onderzoek; maakte het dienstbaar aan de vorming der jeugd, en deelde zijne gedachten en opmerkingen ook aan een uitgebreider publiek mede. V.h. werkte op zijnen tijd door zijn voorbeeld, door zijn onderwijs, door zijne schriften; de echte humaniteit, die hem kenmerkte, verzekerde hem de liefde zijner leerlingen, en deed hem eenen onmiskenbaren invloed uitoefenen op de rigting der studiën aan de hoogeschool, waarop hij zulk eenen glans wierp. Zelfs die vakken, welke minder regtstreeks in verband staan met de oude letterkunde, telden onder hunne beoefenaars ijverige vereerders van v.h., en zijn geest oefende eenen grooten invloed op alle uit. Wat de beoefening der regtswetenschap aan v.h. te danken heeft, wordt door den Schr., die deze rede voor een gehoor van toekomstige regtsbeoefenaars uitsprak, eenigzins breeder ontwikkeld.
En hiermede hebben wij den inhoud van numan's stuk kort opgegeven. Met het meeste van wat wij daar vonden kunnen wij ons zeer goed vereenigen. Hoevelen, die kerk en staat, kunst en wetenschap tot eere verstrekken, zijn niet in v.h.'s school gevormd? Maar nogtans mogen wij niet verzwijgen, dat wij het gevoelen deelen van hen, die meenen, dat de rigting, door v.h. aan de studie der oude letteren gegeven, niet volkomen goed te keuren is. Is de klagt niet gegrond, dat de litteratoren uit die school in het algemeen grammatica en kritiek der oude Schrijvers te veel verwaarloozen, en te veel zich overgeven aan fi-lozoferen en, om ons eens zoo uit te drukken, aan aesthetiseren? De toestand onzer Latijnsche scholen en gymnasiën is meestal van dien aard, dat het grammatikale onderwijs voor den jongen student nog hoognoodig is, en vlijtig voortgezet moet worden. Wat haat het hem schoonheden aan te wijzen in Schrijvers, die hij slechts ten halve verstaat? Hij zal ze misschien later op zijne beurt aan anderen aanwijzen, zonder ze
| |
| |
zelf te gevoelen, even als iemand, die koud blijft hij de schoonheden der kunst, over beroemde kunstgewrochten, toch gaarne medespreekt, om vooral niet door te gaan voor een' mensch zonder smaak. Maar vraag aan den laatste zijn oordeel over een nieuw kunststuk, geef aan den eerste eenen Schrijver in handen, dien hij vroeger niet hoorde behandelen, - spoedig zal het blijken, dat beider schoonheidkennis slechts geleend, niet eigen was. Hoevelen, die met meer vrucht nepos zouden gelezen hebben, zijn door die vaga institutionis Heusdianae admiratio, waarvan de Hoogl. numan in zijnen brief vóór zijne Akad. verhandeling spreekt, verleid, om plato te gaan lezen, en schenen dan eerst zich zelven te behagen, als zij mede konden Platoniseren! Heeft niet dit dweepen met plato, zelfs bij talentvolle jongelingen, het gevolg gehad, dat zij in de geheele oudheid niets voortreffelijks zagen buiten plato, en in de beroemdste Schrijvers, die vóór plato geleefd hebben, slechts voorboden; in de demosthenessen en cicero's niet veel meer dan navolgers van dien Goddelijken erkennen? Is die geestdrift niet veelal ontijdig geweest, en heeft de zucht tot navolging en de kracht van het voorbeeld niet velen tot lofredenaars van de Platonische wijsbegeerte gemaakt, voordat zij de overige meesterstukken der oudheid, dichters, geschiedschrijvers, redenaars, hadden leeren kennen? Het belang der zaak, geene vitzucht, noodzaakte ons deze vragen hier te opperen; niets, wij verklaren zulks te goeder trouw, niets zal ons aangenamer zijn, dan door de ondervinding het ongegronde onzer bezwaren, die gedeeltelijk den voorganger, gedeeltelijk zijne hoorders treffen, bewezen te zien. Het was geheel vreemd aan het onderwerp, door den Hoogl. numan behandeld, om v.h.'s opleiding van aanstaande litteratoren te kenschetsen; maar de voorgestelde vragen deden zich onwillekeurig op, bij het herdenken van v.h.'s verdiensten, ten opzigte van de vorming van het opkomend geslacht, en wij vinden geene reden, om ze te onderdrukken.
Gelijk te Groningen de Hoogl. numan optrad, om v.h.'s invloed op de wijsgeerige behandeling van staats- en regtswetenschap te ontwikkelen, zoo trad een ander leerling van den overledene, een man, die zich, onder de beoefenaars der godgeleerde wetenschappen, door grondige en uitgebreide kennis onderscheidt, te Leiden op, om zijne leerlingen insgelijks over v.h. te onderhouden. De Hoogl. kist gaf zijne redevoering uit, onder den volgenden titel:
| |
| |
Memoriam Heusdii cum discipulis recoluit n.c. kist, lectiones auspicans Historico et Philosopho - Theologicas Ao. 1839-1840 habendas. Lugd. Bat. apud S. et J. Luchtmans (pag. 28).
Zijn Hooggel. schetst eerst in algemeene trekken de oorzaken, waardoor v.h. zich de liefde en achting zijner jeugdige hoorders verzekerde, en wijst dan aan, op welke wijze de geschiedenis door hem behandeld werd. Drie punten worden hier kort ontwikkeld, te weten: 1o. de leeraar der geschiedenis behoort bovenal naauwkeurig den mensch gade te slaan; 2o. het verschil tusschen de stammen en volken mag niet door hem voorbijgezien worden; 3o. de echt pragmatische geschiedenis mag de tusschenkomst eener goddelijke Voorzienigheid niet miskennen. Het noodzakelijk verband tusschen zoodanige behandeling der geschiedenis en de wijsbegeerte is onmiskenbaar, en het nut, dat uit deze vereeniging voor de beoefening van beide wetenschappen ontspringt, wordt in het kort opgegeven. De spreker hield bij dit alles den kring van hoorders, waarvoor hij sprak, in het oog, en heeft zijne rede met aanmerkingen doorweven, die wij van harte wenschen, dat voor zijne hoorders en lezers niet verloren zullen gaan.
Het is onze gewoonte niet streng te letten op taal en stijl, bij de behandeling van wetenschappelijke onderwerpen; maar dergelijke geschriften, als Orationes en Prolusiones, ontleenen meestal een groot deel hunner waarde van den stijl, waarin zij vervat zijn. En in dit opzigt zondigt de Schr. zoo vaak; zijne Latiniteit is zoo weinig gevormd naar de taal der goede Schrijvers, dat wij den Hoogleeraar kist hieromtrent eenige teregtwijzingen meenen verschuldigd te zijn. Zij mogen tevens strekken, om ons zoo even geveld oordeel, als niet ongegrond, te regtvaardigen.
Voor den nieuwerwetschen titel zullen wij ons tevreden stellen met de, voor het overigezwakke, verklaring van ruhnkenius: ‘Temporum nostrorum consuetudini aliquid dandum fuit,’ ofschoon wij nog niet regt inzien, waarom bij ruhnkenius laudatio voor elogium, en bij kist lectiones voor scholae of disputationes (vg. cic. Tusc. Disp. 1, 4, 8) moest plaats maken. Correct schrijven zal toch wel niemand voor pedanterie houden. - P. 5. Aan den aanhef ontbreekt iets; de duidelijkheid vordert te lezen: ‘Ut simili opportunitate, atque ea est, qua cet. - Ald. In mente esse; in de beteekenis van voor den geest staan, gebruiken de ouden in mentem venire. Daarentegen is in mente, of liever in
| |
| |
mentem esse, voornemens zijn. Z. plaut. Amph. I, 1, 25. Bach, I, 2, 53. petron., Sat. 21. - Ald. Dierum hebdomadis. De ouden telden niet bij weken. Hebdomas is een tijdperk van zeven dagen, hetwelk de ouden bij krankheden en geboorte in acht namen. Z. etc. ad Fam., XVI, 9, 3. censor. de die nat. 11. gell., N.A., III, 10. - Ald. Funeri adstiti. Waarom niet liever in funus prodii, funus prosecutus sum? - P. 6. Historia oculum - luget. Dergelijke overdragtelijke spreekwijzen zijn in proza af te keuren, omdat men zoo ligt vervalt in de κακοζηλία, waartegen gronovius, in zijne uitmuntende voorrede vóór pomponius mela, zoo krachtig waarschuwt. - Ald. Sospitatorem; liever vindicem. Vg. nolten. Lexic. Antibarb., p. 731. - P. 7. Per sex et quod superat annos. Juister: ‘Per sex et quod excurrit annos.’ - Ald. Efficacitas, hetgeen bl. 8 en 13 weder voorkomt, voor vis, is zeer af te keuren. Het woord komt slechts tweemaal in de geheele oudheid voor, en dan in eenen geheel anderen zin. Vg. cic. Tusc. Disp. IV, 13, 31. Q. cic. de petit. Cons. 3. - Ald. Quod s. sim, s. - futurum me sperem. Hier kon, zonder den minsten schijn van aanmatiging, sum en spero geschreven staan. - Ald. Inquam staat bij herhalingen, maar niet, wanneer men voor het reeds gezegde iets anders in de plaats stelt. Men gebruike dan vel potius of atque adeo. - P. 8. nolten., p. 577, wijst dit woord eerst bij tertullianus (wien ruhnkenius, praef. ad schelleri Lex., p. II, pessimum Latinitatis auctorem noemt) aan; scheller heeft het daarom niet opgenomen. - Ald. Forte. Bergman heeft, in eene uitvoerige aanteekening op de Vita ruhnkenii, p. 395 en volg., het gebruik van dit woord bij gissingen in bescherming genomen; zijne geleerde onderzoeking heeft ons nogtans niet overtuigd, en de beste handschriften getuigen tegen hem. - P. 9. Nec tandem. De verbinding met neque etiam of nec magis verdiende hier de voorkeur. - Ald. Minime torvo vultu. Het denkbeeld van torvitas hadden wij liever vermeden gezien. Waarom niet blando, benigno vultu? - P. 10. Suum opus-contulerit. In den zin, dien deze woorden hier hebben, van het zijne bijdragen, is opus overtollig. - P. 11. In eas despiceret. Despicere heeft, in zijne tropische beteekenis, den vierden naamval, zonder voorzetsel, bij zich. - P. 13. Scaturigo. Bij dit woord hadde wel een quasi of ut ita dicam mogen gevoegd worden, om het ongewone der uitdrukking te verzachten. De Schr. is anders gansch niet karig met velut, dat b.v., p. 8, v. 8, veilig hadde kunnen wegvallen. - P. 15. Animi et corporis dissidium. Dit berispt
| |
| |
ruhnkenius te regt bij muretus, met verwijzing op gronov. ad livium, XXV, 18; dissidium is oneenigheid; discidium scheiding. - Ald. Admirandamque eam. Beter eamque admirabilem; que voor et quidem wordt bij voorkeur met het aanwijzend voornaamwoord verbonden. - Ald. Non civilem magis, quam ecclesiasticam, d.i. niet zoozeer de politieke, als de kerkelijke geschiedenis; zie vooral kritz. ad sall. Catil., 9, 1. Volgens de bedoeling des Schrijvers, leze men: Non minus eccles., quam civilem. - P. 18. Cum - solent, behoort te zijn soleant. - P. 19. Scilicet, bij antwoorden, is ja zeker; zie nolten., p. 1163. Hier behoorde profecto, nisi fallor, te staan. - P. 23 en 15. Meditullium. Het herhaalde gebruik van dit woord, dat cicero, Top. 8, slechts aanhaalt, om op de zamenstelling opmerkzaam te maken, is niet aan te prijzen, volgens het voorschrift van ruhnkenius ad mureti Opp. I, p. 320: ‘Semel aut rarissime dictis abstinere prudentius est, quod saepe accidit, ut talia melioribus libris inspectis, vitiosa reperiantur.’ - P. 27, 11, 9. Fuerint, schrijf fuerunt. De volgende woorden: Eodem studio, quo cet., zijn niet regt duidelijk.
Wij erkennen gaarne, dat de gestadige lezing van Kerkvaders en van nieuwere uitleggers der Godgeleerde Wetenschappen weinig geschikt is, om eenen goeden Latijnschen stijl te vormen; wij staan zelfs toe, dat een Hoogleeraar in de Godgeleerdheid ruim zooveel let op de zaken, als op de woorden, bij het houden zijner lessen; - maar, wanneer hij er toe overgaat, om deze algemeen bekend te maken, dan is hij aan zich zelven, aan den roem zijner Hoogeschool, aan het geleerde publiek, eenige meerdere zorg verschuldigd.
|
|