| |
| |
| |
De Schuld van den Staat, als aanwinst van het nationaal vermogen. Uit den tegenwoordigen staat van Engeland toegelicht. Met vergelijkende statistieke Tabellen. In Commissie. Bij A.J. van Weelden, te 's Gravenhage. 1839.
‘Wat doet toch niet de verschillende wijze van zien?’
Staatsschuld, Nationaal Vermogen, bl. 58.
| |
(Zie het vorige Nommer, bladz. 80.)
Wij gaan thans tot eenige meer breedvoerige aanmerkingen over. Vooraf herbalen wij onze vroegere opmerking over de hier heerschende wanorde. Men vindt toch een aantal denkbeelden, een aantal feiten, tot staving van het gevoelen op den titel aangekondigd; maar zoo verward, dat het uiterst moeijelijk valt het geheel, het systema, te overzien. Men mist hier geheel den logischen gang, zoo wenschelijk bij elk wetenschappelijk onderzoek. De opgave van den inhoud der hoofdstukken zou genoegzaam zijn, om zoovele bewijzen voor deze aanmerking te leveren, als er hoofdstukken zijn. Een treffend voorbeeld van de onoverkomelijke moeijelijkheid, om sophismen te verdedigen. - En nu de zaken?
Het is zeker hier de plaats niet, den Schrijver op den voet te volgen, en hem stukswijze te wederleggen; maar ik vlei mij de vergunning te zullen ontvangen, van zoo kort mogelijk aan te toonen het gebrekkige van des Schrijvers redeneringen, en de schijnwaarheid te doen zien, die ons hier wordt opgedischt.
Het valt niet moeijelijk een aantal feiten hij elkander te voegen uit de geschiedenis der natiën, om daarop eene redenering te gronden; om daaruit gevolgtrekkingen te maken, die onze geuite denkwijze schijnbaar wettigen; om ons althans den schijn te geven van een praktisch mensch, vooral bij Hollanders, die geborene vijanden van al, wat theorie mag heeten. Waarlijk, dit is het geschiktste middel, om de menigte der niet-denkers in Holland tot onze zijde te brengen; maar die roem zal in rook vervliegen, wanneer eene onpartijdige kritiek, wanneer het denkend publiek den Schrijver toeroept: ‘Gij hebt niet begrepen, wat het zeggen wil, het rerum cognoscere causas; gij hebt feiten bij feiten opgedischt, zonder te weten, waaraan zij moeten toegeschreven worden.’ Welnu, dit roepen wij u toe, Schrijver, wie gij zijn moogt, van het Boeksken:
| |
| |
Staatsschuld, Nationaal Vermogen! Wij roepen u toe: Uw werk is ijdel geweest, want gij hebt eene stelling verdedigd, die slechts schijnwaarheid bevat; gij hebt daartoe u bediend van feiten, zonder die aan de wezenlijke oorzaken toe te schrijven, zonder de gevolgen te kennen, ja, wat meer is, die het tegendeel bewijzen van 'tgeen gij hebt willen betoogen. Wij nemen hier eene groote verantwoordelijkheid op ons, want wat wij zeggen, moeten wij staven; welnu, wij zullen het doen, en roepen daarbij het denkend publiek als scheidsman tusschen ons in. Dringen wij daartoe eenigzins dieper in het wezen der zaak.
Wanneer bezigt men geldleeningen? wat heeft daarbij plaats? Zietdaar twee vragen, met welker beantwoording wij ons weinige oogenblikken zullen onledig houden, en waaruit de onjuistheid uwer stelling genoegzaam zal blijken. De eerste vraag, wanneer men geldleeningen aanwendt, wordt door den S. op bl. 14 en 15 beantwoord met de woorden: ‘Wanneer in buitengewone omstandigheden de heffing van middelen tot bestrijding der benoodigde buitengewone staatsuitgaven het uiterst beschikbare bedrag der inkomsten zoude moeten te boven gaan, en de schatpligtigen, of althans de min bemiddelden onder hen hunne bezittingen zouden moeten aanspreken - zoo wordt in de buitengewone tijdelijke behoeften doelmatig voorzien door middel van geldleeningen, bewerkstelligd door creatie van rentegevende fondsen.’ Wij hebben hieromtrent maar ééne aanmerking: en deze is, dat men niet slechts in buitengewone omstandigheden, maar ook in zeer gewone omstandigheden, weleens door geldleeningen in de hetzij slechts tijdelijke, hetzij jaarlijksche behoeften voorziet: de Hollanders hebben er de ondervinding van. Maar genoeg, dit staat op den voorgrond: men bezigt geldleeningen, wanneer de belastingen zoo hoog zijn opgevoerd, dat men zijne bezittingen zou moeten aanspreken, indien zij nog drukkender werden, en wanneer de Staat toch nog behoeften, met andere woorden, uitgaven te doen, of voorschotten terug te geven heeft, waarin door belastingen niet kan voorzien worden.
Wij weten nu, wanneer men de Staatsschuld vermeerdert. Maar nu: wat heeft er bij geldleeningen plaats? Een Gouvernement neemt geld op van geldgevers, tegen afgifte van een behoorlijk bewijs, en toezegging eener zekere rente. Waartoe moet dat geld dienen? Om in behoeften te voorzien; met andere woorden: om dadelijk uitgegeven of verteerd te worden. Van wie
| |
| |
wordt dat geld opgenomen? Van menschen, die een gedeelte van hun vermogen aan eene andere geldbelegging onttrekken, om het tegen eene vaste rente in fondsen te beleggen. Op welk eene wijze geschiedt de geldleening? Tegen een behoorlijk bewijs, dat de Staat de daarin vervatte som genoten heeft, en erkent schuldenaar daarvan te zijn. Heeft zoodanige geldleening kosteloos plaats? Neen! tegen eene bepaalde, jaarlijksche rente. Waaruit wordt die rente gevonden? Door het opleggen van nieuwe belastingen, of ook wel door nieuwe geldleeningen. Ten einde zoo kort mogelijk te zijn, hebben wij dit alles vragender- en beantwoordenderwijze uiteengezet: maar wat volgt nu daaruit? Er volgt uit, dat een Gouvernement, bij geldleeningen, een gedeelte der bezittingen, die eene wezenlijke waarde hebben, opneemt, verteert, vernietigt (meerendeels eene improductieve consumtie), en daarvoor een stuk papier in de plaats geeft, dat zoolang waarde behoudt, als men crediet voor den Staat heeft: met andere woorden, dat slechts eene denkbeeldige waarde heeft; terwijl aan dat stukje papier eene toezegging van rentebetaling gehecht is. En er zijn er meer, die met mij van oordeel zijn, dat de schuldbekentenissen van den Staat slechts eene denkbeeldige waarde hebben.
Onlangs kwam het beweren van eenen Minister hierop neder, dat de schuldbekentenissen, betreffende de Oostindische leeningen, den Staat niets hadden gekost, behalve papier en drukloon; en men ze dus, bij eventuële inneming der Oostindiën, als proppen tegen den vijand kon gebruiken; welnu, voor proppen gebruikt men slechts iets, dat geene waarde heeft; de geldgevers badden echter ƒ1000 gegeven voor elke dezer schuldbeken tenissen, en men heeft dus hieruit een voorbeeld van hetgeen wij aanstonds reeds gezegd hebben, dat het Gouvernement wezenlijke waarde opneemt, en die denkbeeldige waarde verandert. ‘Maar;’ zegt de Schrijver, ‘men creëert eene waarde, door de rente met de schuldbekentenis te verbinden; die rente wordt verkocht, en dus wordt het nationaal vermogen met het geheele kapitaal, de waarde der rente uitmakende, vermeerderd.’ In de eerste plaats merk ik aan, dat, al ware het zoo, als de S. beweert, dan nog maar de eene waarde in de plaats der andere waarde zon gekomen zijn: want de geldgever geeft geld, dat dadelijk uitgegeven wordt, en ontvangt eene rentegeveude schuldbekentenis terug. Maar des S. gevoelen is ook onjuist, omdat de geldgever zijne gelden aan de eene geldbelegging ontneemt, om ze in fondsen te plaatsen; zij worden dus slechts overge- | |
| |
plaatst van de eene produktieve in de andere produktieve geldbelegging. Het tegenovergestelde gevoelen rust nergens anders op dan op eene fictie. Men fingeert, dat het opgenomene kapitaal naast eene nieuwe wezenlijke waarde, die der effecten, blijft bestaan; dit is eene fictie, omdat het opgenomene kapitaal door het Land uitgegeven, en door eene improductieve comsumtie vernietigd wordt, terwijl de waarde der effecten slechts denkbeeldig is. Dit ziet men niet in, zoolang de rente betaald wordt; maar het blijkt dan, dat die waarde denkbeeldig is, wanneer het crediet van den Staat slechts eenigzins geschokt wordt. Of blijkt het nu niet, dat de Ardoins eene denkbeeldige waarde hadden, toen zij Voor 70 en meer procenten verkocht werden? Hoevele voorbeelden kan men tegenwoordig daarvan niet bijbrengen? Het resultaat is, dat schuld en creatie van fondsen geene vermeerdering van nationaal vermogen geeft, ja, wat meer is, het vermindert.
In de eerste plaats, omdat men effectieve waarde verteert, terwijl men denkbeeldige waarde in de plaats stelt; maar ook ten andere, omdat men telken jare nieuwe schuld ziet geboren worden in de verschenen renten, welke meestal uit de opbrengst van nieuwe belastingen voldaan worden.
De S. schermt hier veel, met te zeggen, dat de renten, en dus ook de opbrengst der belastingen, binnen'slands moeten verteerd worden, en zet dit op den voorgrond, als eene conditio, sine qua non, om de meerdere schuld als aanwinst te kunnen beschouwen, even alsof het er, in zaken van belastingen, niet op aankwame, of de schatpligtige die uitgave deed, dan wel een Gouvernement. Maar men verlieze niet uit het oog, dat in dezen tweemaal twee geen vier uitmaakt. En waarom? Omdat de belastingen ten slotte door den verbruiker betaald worden, en de prijzen der voortbrengselen daardoor veel hooger worden, dan zij zonder belastingen zouden zijn, alle kosten der voortbrenging er onder begrepen. Wanneer A. heeft ƒ100, dan zal hij daarvoor veel meer behoeften kunnen voldoen, wanneer er geene belastingen zijn, dan wanneer A. ƒ100 verteren kan, en in den prijs der gekochte voorwerpen 25% aan belastingen moet betalen.
‘Maar,’ zegt de S., ‘de som, door de geldgevers aan het Gouvernement verschaft, wordt wel uitgegeven, maar blijft toch bestaan; terwijl alzoo het nationaal vermogen vermeerderd wordt met het beloop van de geheele waarde der rente.’ Hier slaat gij den bal mis, waarde S.! Vooreerst is het er verre af, dat men
| |
| |
bij geldleeningen wezenlijke geldswaarde geeft; men betaalt met bankpapier, coupons en ander papieren geld. Maar ten andere zou die som in handen van den geldgever toch zijn blijven bestaan en rente gegeven hebben, want zij maakte, gelijk wij gezien hebben, een gedeelte van zijn kapitaal uit. Deze grond vervalt dus, maar daarenboven, het geld wordt door het Gouvernement uitgegeven, en aan wie? Aan leveranciers, renteniers, enz.; doch deze ontvangen de gelden niet als vermogen of als een gedeelte van hun kapitaal, maar als interessen, die zij dus verteren. Zoo ziet men, dat de gelden, door leeningen aan den Staat gegeven, veranderd worden van kapitaal, (onder welken vorm het zich bij de geldschieters bevond, en dat niet verteerd wordt), in inkomen, (dat wel verteerd wordt.) Eindelijk ontvangen de geldschieters eene zekere rente. Maar waaruit wordt die rente betaald? Niet uit een produktief uitgezet kapitaal, maar uit de opbrengst der belastingen. Hij, die rente ontvangt met de eene hand, brengt ze met de andere op. Een geheel volk brengt op, om aan eenige kapitalisten de renten te voldoen, en zoo blijkt ook hierin, dat de stelling des S., dat het nationaal vermogen vermeerderd wordt met het geheele beloop der waarde van de rente niets dan schijnwaarheid bevat.
Wij hebben mede gezegd, dat de S. de feiten, in het Werkje aangevoerd, aan verkeerde oorzaken had toegeschreven. De S. wilde zijne stelling staven door het voorbeeld van Engeland, dat bloeide gedurende den oorlog en tijdens de herhaalde geldleeningen, en kwijnde toen de vrede gesloten was. En hieruit leidt men dan af, dat geldleeningen goed zijn en 't nationaal, vermogen vermeerderen! Wij herhalen het: geldleeningen geschieden, om des te meer te kunnen verteren; de eerste beginselen nu der Staathuishoudkunde, en, bij gebrek daarvan, ons gezond verstand, zeggen het ons, dat het onmogelijk is, met verteren rijk te worden; maar wel door eene welgeplaatste spaarzaamheid en werkzaamheid. En nu aangenomen, dat Engeland gedurende de oorlogsjaren het meest gebloeid, althans veel meer dan tijdens den vrede gebloeid heeft, (dat uit het Werkje niet blijkt; en wij niet gaarne zouden toegeven) waaraan is die bloei dan toe te schrijven? Geenszins aan de geldleeningen, maar aan de volmaking van machineriën, aan nieuwe uitvindingen, met één woord, aan de zoo zeer vermeerderde productiviteit der Engelschen (men vergeve mij dit vreemde woord), welke ben zooveel meer deed voortbrengen, de nijverheid zoo zeer deed toenemen, de winsten zoo veel vergrootte, dat men daardoor in
| |
| |
staat werd gesteld zooveel drukkender lasten te dragen. Die produktiviteit veroorzaakte de groote uitvoeren, welke zoo zeer de invoeren overtroffen, waarvan de S. spreekt. Die uitvoeren werden door de wissels op de Engelsche schatkist betaald, en zoo werd tevens in de betaling der oorlogskosten voorzien. Hieruit volgt nu niet het nut der geldleeningen, maar de groote waarde der nijverheid; want door deze werden de uitvoeren, waarmede de oorlogskosten buitenslands betaald werden, mogelijk gemaakt. En zoo blijkt de gegrondheid van ons gezegde, dat, hetgeen door den S. is aangevoerd tot staving van zijn gevoelen, veeleer het tegenovergestelde bewijst. Vraagt men nu, of de geldleeningen, of de belastingen, daarop niet van invloed zijn geweest, zoo antwoorden wij bevestigend; maar, in plaats van een hallelujah aan te heffen over dien invloed, zeggen wij: helaas! ja! want het goede, daaruit voortkomende, was slechts oogenblikkelijk; het verderfelijke altijddurend. Wij hebben reeds gezien, dat de zoogenaamde bloei van Engeland niet aan geldleeningen, maar aan eene groote ontwikkeling der nijverheid moet toegeschreven worden, en dat de S. de daadzaken dus aan verkeerde oorzaken heeft toegeschreven: dat hij de gevolgen der geldleeningen niet heeft gekend en begrepen, zal nu blijken. De geldleeningen stelden het Engelsche Gouvernement in staat, veel meer te verteren, dan de gewone middelen konden toelaten. Men verteerde dus, en de leveranciers van het Rijk hadden meer dan drukke werkzaamheden; de behoeften waren zoo groot, en aan den anderen kant kon men zoo gemakkelijk in de betaling voorzien door de jaarlijks vernieuwde geldleeningen, dat de fabrieken gedurig bezig gehouden, alle armen aangewend werden, en alle nieuwe uitvindingen, verbetering aanbrengende, welkom waren. Dit ligt in den aard der zaak, omdat eene vertering, zelfs eene improductieve vertering, altijd eene, althans oogenblikkelijke, werkzaamheid geeft: hierin ligt de aanleiding, dat de handel zoo groote levendigheid vertoonde. Maar die groote levendigheid van den handel, die schijnbare welvaart, zoo zij zelfs in schijn bestond, was gelijk aan de buitengewone ligchaamskrachten of de buitengewone helderheid van geest, die wij meermalen bij zieken aantreffen. Het is juist die ziekelijke toestand, welke daarvan de oorzaak is: wanneer eenmaal de overprikkeling verdwijnt, ziet men dat die krachten, die helderheid van geest slechts schijnbaar waren: de volgende zwakte is des te grooter, naar mate de voorafgaande prikkeling heviger is geweest. Ziedaar Engeland gedurende en na den oorlog. Zoo- | |
| |
lang de oorlog duurde, zag men eene bedrijvigheid, die men vroeger nooit had gekend, maar veroorzaakt door eene overgroote improductieve consumtie: toen deze ophield, was de schok des te gevoeliger, naar mate de invloed daarvan grooter was geweest. Doch daarenboven eene vertering, waarbij niet alleen de inkomsten, maar tevens een groot gedeelte van het nationaal vermogen verteerd worden, kan niet altijd stand houden, te minder, wanneer bij de schulden jaarlijks de nieuwe schuld van rente komt. Deze staat van zaken moest dus wel ophouden, en de vrede maakte er een einde aan. Met den vrede hielden ook de geldleeningen op, en ontbraken de middelen, om zoo veel te verteren, terwijl de handel en nijverheid zich gewijzigd hadden naar de vertering, en niet de vertering naar de inkomsten. De nijverheid had men van haren natuurlijken loop afgewend; zij moest met geweld, althans eenigzins, daarvan worden teruggebragt: was het wonder, dat zoo iets niet dan met groote opofferingen kon geschieden? te meer, daar men zich daarbij belast vond met ontzettende schulden, juist door die geldleeningen en drukkende belastingen, veroorzaakt door het toenemen der renten? Welnu, Engeland ondervindt thans, wat het zeggen wil, gebukt te gaan onder belastingen. Die belastingen zijn oorzaak, dat Engeland niet bloeit, niet bloeijen kan; want den vruchten van den vrede zijn reeds geplukt gedurende de verloopene jaren van den oorlog, en zoolang Engeland zoo veel moet opbrengen, zal en kan Engeland niet bloeijen. Eu nu vragen wij: Zijn de gevolgen der geldleeningen heilzaam voor Engeland geweest? Schulden drukken een Land evenzeer als elk bijzonder persoon. Zij verarmen het, en zijn gelijk aan een twee-snijdend zwaard. Zij verminderen het nationaal vermogen vooreerst, door een gedeelte daarvan meerendeels door eene improductieve consumtie, te verteren; ten andere is men daardoor genoodzaakt, eenen drukkenden last te leggen op de inkomsten, die in het vervolg in de noodige behoeften moeten voorzien.
Nog een enkel woord zij het mij vergund hierbij te voegen.
Schrijvers als deze, en Gouvernementen, die dergelijke geschriften als voorbereiding hunner ontwerpen noodig achten, herinneren zich niet genoeg de onderscheiding, te vinden bij Prof. n.w. senior, Grondbeginselen der Staathuishoudkunde, vertaald onder toezigt van Prof. h.w. tydeman, bl. 5: ‘Dat het inkomen van den Staat niet het eigendom van iemand hoegenaamd, maar een aanvertrouwd pand is; - een fonds, waaruit de noodige werkzaamheid moet betaald worden, om buiten- en binnen- | |
| |
landsch bedrog en geweld te weeren; een fonds ter administratie toevertrouwd aan het Bestuur; en dat hetzelve dit onwettig gebruikt, indien het er op eene andere wijze over beschikt; en het even onwettig vordert, indien hetzelve meer vordert, dan volstrekt vereischt wordt, om het eenige doel te bereiken dat wij hier aangewezen hebben.’
Wat den stijl aangaat, waarin het boekje geschreven is, deze komt ons voor beneden het middelmatige te zijn. Hij is duister, hier en daar gezwollen, vol vreemde woorden, met uitgerekte zinnen, bovenal ongunstig voor de behandeling van onderwerpen, tot de wetenschap der Staathuishoudkunde behoorende. Enkele proeven willen wij mededeelen. Op bl. 2 lezen wij: ‘Zij (de stelling, welke op den titel gevonden wordt) betreedt het veld, waarop de publicisten van onzen tijd gewoon zijn een' rijken voorraad voor hunne klemredenen te vergaderen en vooral bloemen van welsprekendheid te plukken, welke men te duchten heeft geknakt en van de bekoorlijkheid van glansrijke kleuren ontdaan te zien!’ - Dit zal waarschijnlijk moeten zijn: ‘welke men te knakken heeft geducht;’ anders is het onverstaanbaar, terwijl dan de bouw van den zin slechts minder schoon is. Zoo vindt men, op bl. 12, het woord virement; op bl. 13, het woord obsolete gebezigd. Zoo lezen wij, op bl. 29: men betaalde de oorlogskosten buiten'slands meerendeels enkel door middel der uitvoeren; meerendeels enkel kunnen niet achtervolgens in denzelfden zin voorkomen; deze woorden zijn volkomen met elkander in strijd; zij vernietigen elkander even zoo als eene positieve kracht door eene gelijke negatieve kracht wordt te niet gedaan. Op bl. 55 wordt gevonden: ‘Indien de Engelschen - onze toenmalige staatsschuld - sampt de daarop gevolgde tiereering’ hadden overgenomen. Het woordje sampt was ons in het Hollandsch onbekend; misschien moet het aan onze weinige kennis der taal toegeschreven worden.
Het woord zielental, op bl. 61, 62, 65, enz. voorkomende, kan misschien dichterlijk genoemd worden, maar klinkt vreemd, ik zou haast zeggen bespottelijk, in een boek, handelende over onderwerpen van Staathuishoudkunde. Op bl. 64 lezen wij van verhuizelingen; voor zooverre mij bekend is, geen Hollandsch woord, evenmin als meerdertal en broodeloosheid. Het is waarlijk jammer, dat de Schrijver zich niet liever op eene Neo-Hollandsche taal toelegt, en ons daarin voorlicht.
Vreemd kwam ons ook de uitdrukking voor op bl. 110: ‘Het gezag (van gentz) moet zich evenwel niet uitstrekken tot zijne
| |
| |
bijzondere aanzigten van de Engelsche financiezaken.’ Aanzigten van zaken! wat is dat? Heeft de S. reeds met dat woord willen te kennen geven, dat gentz slechts de oppervlakte en buitenzijde der zaken bezien heeft? maar dan komt het gekozene woord toch minder wenschelijk voor: wij zonden liever de woorden: inzigten in zaken gebezigd hebben. Dan reeds meer dan genoeg voorbeelden, om ons gezegde te staven: wij willen niet onbescheiden zijn, en misbruik maken van de goedheid der Redactie van de gids.
Mogt het Werkje alleen door de zoodanigen gelezen worden, die waarheid van schijnwaarheid weten te onderscheiden! Waar dergelijke stellingen gepredikt worden, wachte een ieder zich voor schade!
Amsterdam, December, 1839.
DIXI.
|
|