De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Boekbeoordeelingen.De Hallig, of de Schipbreukelingen op het eiland in de Noordzee. Wandelingen op hel Godsdienstige gebied in het modekleed der Novelle, door J.C. Biernatzki. Uit het Hoogd. door J.J. Swiers, Predikant te Havelte. Gron., Smit. 1839.Wij verblijdden ons, na de slechte overzetting van de goede ‘geloofswegen’Ga naar voetnoot(1), eene goede vertaling van de nog betere ‘hallig’ van biernatzki te kunnen aankondigen. Het verhaal, waarin de Schrijver, vroeger Predikant op eene Hallig, ten deele eigene ondervinding verhaalt, is kortelijk van den volgenden inhoud. - Nabij zulk eene Hallig, eene kleine bijzondere soort van eilanden, aan de westkust van Sleeswijk, strandt een schip. De passagiers, de Heer mander uit Hamburg, eigenaar der lading, en zijne reeds volwassene kinderen, oswald en idalia, worden in de boot door den Stuurman godher gered op het eiland, waar hij te huis behoorde. Hij was daar sinds lange verloofd aan een meisje van de Hallig, maria. Maar had hij reeds om idalia het schip verlaten, waarop de kapitein met enkele matrozen achterbleven, om haar wordt hij nu ook ontrouw aan zijne verloofde. Het was echter alleen bekoring, geene ware liefde, die hem aan idalia boeide; en des te minder kon hij zijn geweten gerust stellen, wanneer dit, na het vergaan van het schip en het aanspoelen der lijken, hem ook over zijn pligtverzuim als Stuurman folterde. Intusschen wordt de Hallig voor mander en oswald, die de wereld, maar niet het Evangelie kenden, de plaats, waar, in het verkeer met den Predikant hold, hun oog voor de waarheid geopend en hun hart voor haar, gewonnen wordt. Doch als eindelijk de tijd komt, om naar Hamburg weder te keeren, scheidt ook idalia weder van | |
[pagina 114]
| |
godber, om wien zij de genietingen der groote wereld niet voor het ellendige Hallig-leven wilde verzaken. Allengs doet zich nu in het verre verschiet een flaauw uitzigt op van hereeniging tusschen godber en maria; maar eene dier geweldige overstroomingen, aan welke de Halligen telkens blootstaan, verijdelt plotseling die hoop van den Lezer, daar beide hun graf vinden in de golven, en alleen in den dood vereenigd worden. In de golven verzinkt ook al, wat hold en de overige bewoners der Hallig bezitten; maar zij zelve blijven staande in het geloof. Ook dat Werk heeft de twee gebreken, die wij in het vorige hebben opgemerkt. De gesprekken en overdenkingen, in welke voor de eene helft de waarde van het Werk bestaat, zijn dikwijls te lang en vooral te woordenrijk, om niet de aandacht van velen te vermoeijen, en de Christelijke beschouwing van den Schrijver verliest zich niet zelden in het onbepaalde en wezenlooze eener mystiek, die meer naar vormen, dan inhoud jaagt, en dus ook vooral haar eigene sprake heeft. Door eenen overheerschenden invloed van gevoel en verbeelding te weeg gebragt, is zij eenzijdig, en dus onwaar. Daarom durven wij haar, afgescheiden van de theologische denkwijze des S., een gebrek noemen, gelijk wij het ook grootstendeels aan haar toeschrijven, dat B. zich geenen anderen geloofsweg schijnt te kunnen voorstellen, dan die, zoo als hij het noemt, over Sinaï naar Golgotha gaat, waarop de wet tot het Evangelie brengt. Wij gelooven, dat de Heer langs onderscheidene wegen de zijnen tot den Vader brengt, en deze bij eene minder eenzijdige beschouwing van het Evangelie, den mensch en de wereld, ook ligtelijk in het oog vallen. En dit leidt ons tot nog ééne opmerking; uit die zelfde oorzaak, namelijk, wordt dit tweede Werk van B. benadeeld door te groote gelijkvormigheid met het vorige, niet zoozeer, omdat de gebeurtenissen op de ‘Hallig’ weder ‘geloofswegen’ zijn; wie de verschillende leidingen des Heeren opmerkt, vindt daarin een onderwerp, dat zich evenzeer door de rijkste verscheidenheid, als de hoogste belangrijkheid aanbeveelt. Maar deze eenheid van onderwerp en bedoeling ging in de verhalen van B. schier onvermijdelijk ook tot de voorstelling over. Schoon op de Hallig geheel andere gebeurtenissen, dan vroeger in het Sleeswijksche stadje, tot dezelfde uitkomst leiden, zijn het toch weder onheilen en gevaren, die, onder de leiding van denzelfden Evangeliedienaar, deze uitkomst te weeg brengen. Misschien heeft de S. eens voor al den Predikant hold tot een vast karakter voor al zijne Novellen gekozen. Zoo was | |
[pagina 115]
| |
ook hierin de gelijkvormigheid onvermijdelijk. Maar waartoe dezelve dan nog vermeerderd, door, zonder eenige noodzaak, in dit verhaal weder eene liefde uit da kindschheid zoo zeer als hoofdzaak in te weven, dat zij ook hier op den titel zou hebben kunnen vermeld worden? Maar tegenover deze gebreken staan groote deugden. Gelukkig is de keuze van het tooneel der handeling. De Hallig, die speelbal der golven, met hare eigenaardige natuur en eigenaardige zeden en gewoonten, levert iets vreemds en bijzonders, dat toch geheel natuurlijk is, en tevens in staat, om belangstelling op te wekken. Bovendien geeft zij den Schrijver, als voormalig Hallig-Predikant, het voordeel, dat hij zich, en met zich zijne Lezers, geheel weet te verplaatsen op het tooneel der gebeurtenis; zich met éénen der hoofdpersonen, met hold, vereenzelvigt; geene kleine merkwaardigheid onopgemerkt voorbijziet, en naar het leven schildert. - Voorvallen, waarin de meusch, de wereld, het Evangelie zich toonen, bood hier de zee in overvloed aan, en zij doen, aan den anderen kant, op de stille eentoonige Hallig te sterker werking. Hier behooren schipbreuk en overstrooming beide te huis, die anders, tot verzadiging toe in den Roman opgevoerd, bij de minste gezochtheid, ons hinderen. - De vreemden uit de groote wereld, als schipbreukelingen op het eiland gered, vormen daar met de eenvoudige bewoners eene groep, die het menschelijk leven en karakter in hunne belangrijke verscheidenheid, en tevens alle gelijke behoefte aan het ééne noodige treffend doet uitkomen. En de Evangeliedienaar, vroeger wetenschappelijk gevormd, en thans geheel aan zijne Hallig gewijd, sluit zich aan beide aan; heeft door het Evangelie, dat in hem leeft, eene overmagt, waardoor hij allen leidt, en vindt daarin de gelegenheid, ja de roeping, tot eene hoogstbelangrijke vervulling van zijne dienst. - De karakters zijn met waarheid geteekend; met oordeel zijn de aanleidingen aangebragt, die de karakters doen uitkomen; menschkundig is de wijze, waarop hold met ieder handelt. De ijdele idalia, nog geheel onvatbaar voor alle hooger gevoel, hoeveel meer voor de heilige liefde des Evangelies, blijft ook geheel buiten zijnen invloed. De zwakke, schuldige godber, wien hij, onder de folteringen van zijn geweten, eerst vruchteloos door verschoonende toespraak had getracht te troosten, wordt daarna, door de gestrenge beoordeeling der waarheid, tot dien ootmoed gestemd, welke voor vertwijfeling de hope der genade aangrijpt. Mander, bij wien de geestelooze oppervlakkigheid | |
[pagina 116]
| |
der wereld in hare fijne beschaafdheid; oswald, bij wien zij zich, naar zijnen leeftijd, in loszinnigen eigenwaan uitspreekt, worden eerst door hold, in zijne gesprekken, met de diepere ernstige levensbeschouwing van het Christelijk geloof bekend gemaakt. En wanneer later een vreesselijk doodsgevaar, waarin oswald verkeerde, hun de oogen opent, doet hij hun het volle licht der waarheid aanschouwen, maar houdt den jongeling ook nu met wijsheid terug van overijling in zijnen Christelijken ijver. De stille, zedige maria, eerst door eene vreemde bij haren godber verdrongen, en weldra, door den dood, van hare moeder beroofd, brengt hij, van eene onnatuurlijke en niet demoedige verheffing boven haar lot, tot ware onderwerping. Hoort hem daar aan het sterf bed der moeder, bl. 136-138: ‘hold poogde maria zoo zacht mogelijk op het haar dreigend verlies voor te bereiden. Zij hoorde, tot zijne verwondering, de mededeeling van het berigt van den dokter met gelatenheid. Konde haar, na de smart, welke zij overwonnen had, nog iets te zwaar zijn om te dragen? Zij scheen, als ware het, den hemel te tarten, om haar nog zwaarder te treffen. Eerst toen hold haar deed opmerken, hoe weinig zulk eene berusting dien naam verdiende, hoe zeer zij zich daarmede bezondigde, dat zij de smart niet gevoelen wilde, welke de Hemelsche Vader haar op nieuw bereidde; toen hij, met scherpe woorden, deze gelatenheid onchristelijk heidensch noemde; toen borst zij uit in tranen en vraagde weemoedig: “wat wilt gij dan van mij.” “Ik wil, antwoordde hold, een open gemoed, waarin de warme zonnestraal der Goddelijke barmhartigheid, die zich ook in het lijden openbaart, eene vruchtbare plaats vindt; geene bevrozene geslotene borst, waarover de stormen henen loeijen zonder ze aan te doen. Ik wil kinderlijke gehoorzaamheid, geene eigenzinnige halstarrigheid. Ik wil leven, geen dood. De Heer zal uwe tranen zien, uwe verzuchtingen hooren, opdat Hij daarin aauschouwe, dat gij verootmoedigd en getroffen zijt door zijne slagen. Uw gebed, uwe smeekingen zullen ten Hemel stijgen om kracht en bemoediging. Gij zult voor Hem niet zwijgen, alsof gij datgene reeds hadt, wat u ontbreekt. Gij zult leeren van den Beginner en Voleinder des geloofs, voor wien het eene geringe moeite zoude geweest zijn, zich die koude, harde gelijkmoedigheid eigen te maken, waarmede gij dragen en lijden wilt, maar die weende en bad: Vader indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan.’ Zie maria er is een geest over u gekomen, dat | |
[pagina 117]
| |
de regte geest niet is, hoe zeer hij zich ook beroemen mag op zijn geduld en zijne berusting. Laat ons, daar wij eenen Vader in de hemelen hebben, ook tot dien Vader gaan, in droefenis zoo wel als in vreugde. - Maria's tranen vloeiden sterker, en eindelijk zeide zij: “Ik versta het nu aan mij zelve, wat het zegt: Heer ik geloof! Kom mijn ongeloof te hulpe!” - Ja zoo is het, hernam hold. Het regte verstand der H. Schrift verkrijgen wij eerst van tijd tot tijd. Het zoude ons altijd een boek met zeven zegelen blijven, indien de ervaringen van ons leven er niet bij kwamen, en ons openbaarden Gods openbaringen in hare volheid, als woorden der waarheid en des heils. Door het leven komen wij in de H.S., en daardoor weder wordt zij ons tot licht en leven. Het bloote lezen laat ons veelal in de donkerheid, zelfs daar, waar wij meenen belder te zien. Klop dan ook met uwe ervaringen, en met alles, wat u nog te wachten staat, aan deze heilige poort: zij zal u opengedaan worden. Een rijke schat van troost zal er voor u open liggen, en eene berusting in den wil des Hemelschen Vaders zal uw deel worden, die treurig is en echter verheugd, die vreest en echter overwint, die smartelijk gevoelt, wat er ontnomen is, en echter zalig berust in God, die het genomen heeft.’ Belangrijk zijn de onderwerpen, die in gesprekken, overdenkingen en schriftelijke mededeeling behandeld worden, b.v. over Staatkunde, en wetenschap, in verband met het Christendom, bl. 80-92; over het geweten en het woord van God, bl. 95-104; over wijsbegeerte en Godsdienst, bl. 141-154; over den Christelijken Koopman, bl. 221-225; over het Avondmaal, bl; 245-257. De behandeling getuigt van geest en gevoel, evenzeer als van kennis en geloof. Alleen de Avondmaalstheorie is te rekenen onder de mislukte proeven eener mystieke verklaring van het Oud-Luthersche dogma, zoo als die soort van idealisme, waartoe de Schrijver het meest neigt, er niet weinige heeft opgeleverd. De vertaler heeft in enkele aanteekeningen met een woord het dogma der Gereformeerde kerk gehandhaafd, hold's prediking in de golven, bl. 200-202, is misschien een feit, maar dan te rangschikken onder die dingen, welke zich laten doen, doch niet laten lezen. Hold's verschijning aan zijne huisvrouw, terwijl hij tusschen de Halligen in de golven dreigt om te komen, is op zijn minst, als middel tot zijne redding, zeer gezocht, en de hoogwijze redeneringen, waarmede zij (die ook elders wel wat te wijs spreekt, bl. 76) haar geloof aan zulke | |
[pagina 118]
| |
verschijningen verdedigt; zouden wij, vooral in die oogenblikken van dringenden spoed, liever missen. Maar anders ligt er in het Werk een schat van hoogstbelangrijk onderwijs. Deze ligt in de gebeurtenissen niet minder dan in de gesprekken; vorm en inhoud zijn ook hier innig verbonden, en brengen vereenigd de bedoelde uitwerking te weeg. Wat men ziet, en wat men hoort, leidt gelijkelijk tot de overtuiging, dat alleen het Christelijk geloof den mensch in elken leeftijd, in elken stand, onder alle omstandigheden, de wijsheid en de kracht geeft tot een goed, een gelukkig leven. Hierom zij het Werk vooral onzen jongen lieden aanbevolen; terwijl ook de jeugdige Evangeliedienaar van zijnen menschkundigen kollega hold veel zal kunnen leeren. De vertaler schijnt het Hoogduitsch volkomen magtig, en ook in den gewrongenen, ingewikkelden schrijfstijl van biernatzki geheel ingedrongen te zijn. Jammer, dat zijn Hollandsch te veel den indruk van beide behouden heeft. Daarvan getuigt het veelvuldig gebruik van superlativa en participia, dat aan onze taal niet eigen is; van opeengehoopte tusschenzinnen, die elken stijl ontsieren, zoo als op bl. 257, waar wij van eene leerrede van hold, vóór de Avondsmaalsviering, lezen, dat zij ‘door hare eenvoudige woorden slechts voor het gewone verstand zijner hoorders berekend scheen; terwijl zij juist in hare eenvoudigheid, bij de vaste veronderstelling van datgene, wat dien beiden (mander en oswald), die heden voor het eerst met het regte heilige verlangen naar de belofte, die het aankondigt, tot de tafel des Heeren kwamen, nog niet tot volkomene zekerheid was geworden, op hen oenen waarlijk stichtenden, bevestigenden indruk maakte.’ - Smachtverlangen, bl. 114; halfheid, bl. 274, en elders jonkvrouw, bl. 14, en meermalen voor een meisje van de Hallig; omgekleed, bl. 30, voor verkleed; veelligt, telkens voor welligt; zijn zullende, bl. 126; schrei u uit, bl. 138, zijn Germanismen. Ook is hier en daar de woordvoeging niet juist. Maar aan den anderen kant zijn geheele stukken, die voor de overbrenging tot de allermoeijelijkste behoorden, door swiers meesterlijk vertaald, zoo als de beschrijvingen van de Hallig, bl. 1-8, van den storm en het schip, dat nadert, bl. 16-18; van zijn vernieling tot een zinkend wrak, bl. 22-23. En over het geheel oordeelen wij over de vertaling, zoo als de Heer S. zelf: ‘Dat zij geene gemakkelijke taak was, zal, meenen wij, de deskundige moeten toestemmen; wij vleijen ons intusschen, dat zij redelijk gelukt is.’ Den uitgever en drukker doet de uitvoering eere. |
|