De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 108]
| |
Het Heidensche Rome. Uit het Fransch van Roussel. Derde Druk. Rotterdam, Van Der Meer en Verbruggen. 1839. 41 blz.‘Het moet goed zijn,’ zeide ik tegen mijnen vriend, toen hij het kleine Werkje, dat ik aankondig, van mijne tafel opnam. Ik had het zelf nog niet gelezen; maar vond het, bij mijne tehuiskomst van een uitstapje, liggen als een vereerend bewijs van het aandenken, waarin de Redactie van den Gids mij, haren onwaardigen medearbeider, hield. ‘Het moet goed zijn, en het is tegen de Roomschen geschreven!’ Mijn vriend trok eenen spottenden lach. ‘Goed?’ vroeg hij; ‘zeide u dat een Predikant?’ ‘Spreek in het meervoud!’ hervatte ik; ‘een gansche ring van Predikanten, en onder deze sommige, die wel verdienden van hun dorp naar eene stad te worden verplaatst.’ ‘Om daar,’ hernam hij schamper, ‘den volke op eene grootere schaal eene verkeerde uitlegging voor te dragen!’ ‘Gij zijt een goed kerkganger?’ vroeg ik verwijtend. ‘Ik ben het; maar ik verwacht meer van de openbare Godsvereering, dan eene goede woordverklaring. Mijne litteratuur laat ik aan den drempel van het bedehuis; want ik ben zeker, dat, zoodra de Predikant zich van zijnen van der palm verwijdert, hij, om de taal der Litteratoren te gebruiken, den zin vermoorden zal. J'excepte les exceptions. Maar daar hebt gij’ - - ‘Het ware misschien beter geene voorbeelden en geene namen te noemen.’ ‘Misschien. - Maar toch moet het er uit, dat het mij leed doet, in onze Theologen zoo slechte Litteratoren te zien. Bij eenen Doctor of Advocaat staat, naar de meening des volks, hun Latijn en Grieksch op den achtergrond; maar Dominé is de gewone vraagbaak, wanneer in een boek woorden staan, die tot geene der bekende talen behooren, of historische aanhalingen uit de Oudheid. Het veelbelovend zoontje vertoont aan Dominé zijne themata en explicatiën, of repeteert met hem vossius en dornseiffen. En daarom is het zoo noodig, dat Predikanten goede | |
[pagina 109]
| |
Litteratoren zijn, ten minste goed genoeg, om een boek, als Het Heidensche Rome, scherp af te keuren. Zeg mij, zoo gij iets uit de zevende of achtste eeuw van Rome weten moest, tot wien zoudt gij u wenden?’ ‘Tot .... eenen onzer Archaeologen. Sedert den dood van reuvens, weet ik er geen' bij uitstek te noemen.’ ‘Dus zeker niet tot onze Theologanten?’ ‘Neen; maar ik zie de noodzakelijkheid van ons Socratiseren niet in. In allen gevalle las ik, bij het opslaan van de Inleiding: “Geen woord zal uit onzen mond gaan; in den strengsten zin zal alles uit zekere en onpartijdige bronnen geput worden, en hiervan zal ieder zich kunnen overtuigen, door onze aanhalingen na te slaan.” De voorwaarde is aangenomen,’ hervatte mijn vriend. ‘Ik moet echter vooraf verklaren, dat ik niet zoo doorlezen ben in appulejus, alexander aphrodisiensis, polydorus virgilius en alexander ab alexandro, hier alexander van Alexandrië geheeten, om er op te zweren, dat ik al hunne citaten herkennen zou. Maar: commençons par le commencement.’ ‘“De Opperpriester nam zelfs den naam van God aan,” zegt virgilius - het staat er, bl. 5, - en in de noot wordt gij verwezen naar: “virg. eerste herdersdicht aan augustus.”’ ‘Hadt gij dit ooit uit de woorden van den dankbaren tityrus gelezen:’ Namque erit ille mihi semper Deus; - ‘Bladz. 9 spreekt de Schrijver over de mola, die hij een klein rond broodje noemt (een bewijs, dat de man ten minste de Bucolica van vosz nooit las); maar hadt gij ooit gedacht, dat men, omdat de Romeinen het brood ceres noemden, hun de trans-substantiatie zou te laste leggen? En hier leest gij: “Uit eene plaats bij cicero zoude men kunnen opmaken, dat eenige lasteraars van deze Priesters hen zelfs beschuldigden, dat zij beweerden in dit brood het ligchaam huns Gods te eten: want cicero spreekt hen daarvan vrij, zeggende: Hoe zouden er menschen bestaan, dwaas genoeg om te vooronderstellen, dat de dingen, die zij eten, en waarmede zij hun ligchaam voeden, hunne Goden zouden zijn?” ‘Waar staat dat?’ vroeg ik. ‘Eene bekende plaats,’ was het antwoord; ‘maar die gij tot dusverre, evenmin als ik, uit dat oogpunt beschouwd hebt. Het is de redenering van cotta: Cum fruges, Cererem; vinum, Liberum dicimus, genere nos quidem sermonis utimur usitato: sed ecquem tam amentem esse putas, qui illud, quo vescatur, | |
[pagina 110]
| |
deum credat esse. - Maar gij hebt den Timaeus van plato gelezen?’ ‘Driemaal! met en zonder noten van stalleaum, en even weinig alles begrepen.’ ‘Welnu, laast gij daar immer iets van bedelmonniken? en toch staat er, bl. 15: “Elders wordt vermeld, dat deze gewaande arme bedelaars in prachtige kloosters, in de aangenaamste streken gelegen, in overvloed leefden.” ‘En in de noot wordt verwezen naar plato, In Times, p. 1044. Daar nu plato even weinig in de Times geschreven heeft, als noratius in tit. liv. Decad. 4, L. VI, zoo als er, blz. 17, staat, moet ik hier eene drukfout vermoeden, ondanks de verzekering van den Vertaler, p. iv: “De noten en aanteekeningen zijn naauwkeurig naar het oorspronkelijke wedergegeven, en kunnen dus door elk, die daartoe in staat is en gelegenheid heeft, worden nageslagen.” ‘Verlangt gij meer?’ ‘Ohe, jam satis est!’ ‘Het is ook, dunkt mij, genoeg,’ vervolgde mijn vriend, ‘om u te overtuigen, dat dit boek, ofschoon het verscheidene drukken en vertalingen beleefd heeft, eene prul der prullen is, en dat uwe Predikanten onverstandig handelen, wanneer zij hunne Catechumenen met zulke stompe wapens toerusten. Ik ken Katholieke Geestelijken, die alleen uit hunnen augustinus of arnobius genoeg antiquiteiten geleerd hebben, om de dwaasheden van Mr. roussel te wederleggen, en te bewijzen, dat, dank zij der Voorzienigheid! het Heidensche Rome der caesars van het Kerkelijke Rome onzer dagen hemelsbreed verschilt. En bovendien, den Katholieken al die betigtingen van Heidendom en afgoderij voor te werpen, is bij onze verdraagzame beginselen hoogstonverdraagzaam.’ ‘Zoo gij mijne Predikanten gehoord hadt, zoudt gij weten, hoe regtmatig hunne vrees is voor de uitbreiding der heerschappij van Rome.’ ‘Ik erken die regtmatigheid. Het toekennen van gelijke regten aan alle Godsdiensten is een schoon ideaal in onze constitutionele Protestantsche Staten; maar is het consequent vol te houden? eischt het Katholicisme uit zijn' aard niet meer dan eenige andere Eeredienst? hangt het niet met zijn bestaan zamen zich uit te breiden, waar het kan, en door de schitterendste uiterlijkheden naar buiten te verkondigen, wat het is en wat het belooft? Is de Katholieke proselietenmakerij, de Katholieke onverdraagzaamheid, zou ik bijna zeggen, niet veel verschoonlijker dan de Protestantsche?’ | |
[pagina 111]
| |
‘Maar daarom zult gij het schoone ideaal van godsdienstvrijheid niet willen vernietigen? Of vergeet gij, dat eene lijdende kerk in zedelijke kracht pleegt te winnen, wat zij in stoffelijke verliest?’ ‘Van den geest der eeuw verwacht ik veel. De uitbreidingen van Rome mogen quantitatief vele zijn, qualitatief zijn zij gering, en op het laatste komt het aan in eenen tijd, waarop de intellectuële magt hoe langer hoe meer invloed verkrijgt. Ware verlichting is te allen tijde het bolwerk van het Protestantisme geweest. Ware verlichting is nog het streven onzer natie. Maar die verlichting ga niet alleen van den Staat uit. Ook bij ons moet het kerkelijk leven meer opgewekt en zigtbaar worden; zuivere zeden, algemeene liefde en weldadigheid moeten het sieraad onzer Protestantsche Kerk worden; het godsdienstig onderwijs onzer jeugd moet in harmonische overeenstemming zijn met de vorderingen van het wetenschappelijk en burgerlijk onderwijs. Predik dat op de daken, liever dan andersdenkenden te verachten; liever dan overal Jezuïten en Propagandisten te zoeken. Versterk u, door innerlijke kracht, tegen aanval van buiten, liever dan den vijand met ongeschikte wapenen te sarren, en vooral - want ik raak aan het doorslaan, en het is tijd, dat wij op ons point de dèpart terugkomen waarschuw vooral de Lezers van uwen Gids tegen een Boekje, dat bijna zoovele onwaarheden als volzinnen bevat.’. ‘Ik zal ons gesprek laten drukken,’ zeide ik. | |
Afscheidsrede over Judas 20 en 21, gehouden op den 21sten October, 1838, in de Kerk der Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Groningen, door K. Sybrandi. Te Amsterdam, bij J.D. Sybrandi. 1838. 34 bl. 8o.Behoort het tot de verblijdende kenteekenen des tijds, dat er zoo menige bundels leerredenen, en enkele leerredenen worden uitgegeven? Bewijst het iets voor den godsdienstigen zin onzer landgenooten (gelijk men thans Germaniserend spreekt), dat men, bij den stortvloed van lectuur, waarmede wij overstelpt worden, ook nog gaarne predikatiën koopt, en het gehoorde nog eens in woning of binnenkamer wil overlezen? Dit is met geene drie of vier woorden uit te maken. Evenwel, ter eere onzer landgenooten zij het gezegd, dat de uitgevers van godsdienstige en stichtelijke werken altijd op een goed debiet mogen rekenen. Mogt de strekking slechts altijd zoo zuiver Evangelisch zijn, als de hier aangekondigde Afscheidsrede. Wij hebben onze bijzondere denkbeelden over de uitgave van | |
[pagina 112]
| |
soortgelijke stukken, eigenlijk toch alleen van wezenlijk belang voor den grooteren of kleineren kring, waarin zij uitgesproken en gehoord zijn geworden; dikwerf onder veelvuldige afleiding, en na spaarzame voorbereiding opgesteld; veeltijds woorden, uit het hart gevloeid, en gereedelijk ook den weg vindende tot het hart: der hoorders, namelijk. Lezers, vooral onbekenden met den spreker, en elders woonachtig, zullen eerst, na geëindigde lezing, gestemd zijn, gelijk zij van den aanvang af behoorden te wezen. Intusschen kan het niet anders dan aangenaam zijn voor elke gemeente, indien zij een gemeenschappelijk aandenken aan den haar verlatenden leeraar in zijne Afscheidsrede ontvangt. Wij vinden in deze Rede, wat wij van eenen leeraar, die 4 jaren met lust en ijver in ééne Gemeente werkzaam was; dáár belangstelling, achting en genegenheid van velen, ja! zeer velen ondervond, en heilwenschend van haar scheiden zal, verwachten. Wij vinden dit in eenen waardigen stijl, met christelijke zalving, voorgesteld. Zeer juist is uit den gekozen' tekst afgeleid, en daaraan vastgeknoopt, wat een leeraar als laatste vermaning tot eene Gemeente rigten kan. Men zal, na de lezing, zeggen: ‘Deze rede heeft zekerlijk bij velen een' traan in het' oog gelokt.’ Van het geven eener schets zal men ons voor heden verschoonen. | |
Wanorde. Een woord aan Mr. Dirk Donker Curtius. Utrecht, L.E. Bosch en zoon. 1839.Slechts een woord! Wij verzoeken de uitgevers vriendelijk ons van de aankondiging van dergelijke vodden te verschoonen. Geschriften van dien aard behooren slechts in de Utrechtsche Courant te worden aangekondigd. | |
Tooneelen uit het Oorlogsleven van 1813, 1814 en 1815, volgens ware gebeurtenissen. Uit het Hoogduitsch. Twee Deelen. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1839.Duitsche sentimentaliteit, Fransche gruwelen en Hollandsche luim zijn de grondstoffen - de laatste is misschien wat al te ideaal - waaruit deze twee deelen zijn zamengeweven. Avontuurlijks in overvloed; maar het waarschijnlijke is niet nieuw, en het nieuwe niet waarschijnlijk. Wanneer gij u sherezade als eene cantinière verbeeldt, en den Sultan als eenen luitenant op retraite, zoudt gij ze misschien naast de Duizend en Een kunnen stellen, en zeker niets beters kunnen doen, dan er bij in te sluimeren. |
|