| |
| |
| |
Nederlandsche Muzen-Almanak voor 1840. Twee en twintigste Jaar. Amsterdam, J.H. Laarman.
Aurora. Jaarboekje voor 1840; uitgegeven door Mr. J.I.D. Nepveu. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri.
Tesselschade. Jaarboekje voor 1840. Te Amsterdam, bij H. Frijlink.
(Zie het vorige Nommer, bladz. 40.)
Wij vervolgen ons verslag van de jaarboekjes, en bepaaldelijk van de Aurora. En gelukkig, dat wij dezen arbeid onder betere auspices mogen hervatten. Het verhaal van Jufvrouw toussaint, het vierde in volgorde, maar bet eerste in verdienste, vordert nog onbekrompener lofspraak dan de Novelle van van der hoop. Eene anekdote uit het leven van calvijn; zijne ontvlugting in vrouwengewaad uit het hof van Ferrara, is er het onderwerp van. De intrigue is geestig gedacht, en op eene bevallige wijze voorgedragen; de gesprekken zijn aardig en vol karakter; de stijl heeft minder het gebrek, dat anders wel-eens de werken der bevallige Schrijfster ontsiert: het gebrek, van hier en daar eene Fransche constructie te laten door-glippen; maar daarentegen al de deugden, kracht, levendigheid, kleur, gemakkelijkheid, waardoor zij hare situatiën in een zoo helder en schitterend licht voor de oogen der lezers weet te plaatsen. De drie vrouwenkarakters zijn fijn geteekend, en keurig gegroepeerd. Het begin vooral boeit onwederstaanbaar, en het geheel heeft ons op nieuws overtuigd, wat er van die Romanschrijfster te wachten ware geweest, indien zij een onderwerp behandeld hadde, dat dankbaarder is.
Dankbaarder, zeggen wij, en wij moeten onze meening verklaren. Wij hoorden de aanmerking maken, dat het motto uit victor hugo:
Mais ce que Dieu peut faire avec des mains de femme
Je te le montrerai.
(hier, wij weten niet waarom, als proza gedrukt) te ambitieus was voor de misleiding van eenen verliefden dwaas, als den abt gervasio, die wel zonder inspiratie zou te bedriegen zijn. Wij moeten die aanmerking geheel toestemmen; en echter vinden wij in hetzelfde motto het doel uitgedrukt, dat de bevallige Schrijfster tegelijk trachtte te bereiken. Ondanks het zwakke en kluchtige
| |
| |
van het middel, wilde zij den persoon van calvijn niet te zeer bloot geven; wilde zij de redding van den Hervormer voorstellen als een werk der Voorzienigheid, en, door den vorm, aan hare anecdote eene waardigheid geven, die het feit niet opleverde. Maar ook dat feit behandelde zij met al de levendigheid van geest, die haar kenmerkt. Nicoletta is daardoor eene allerliefste, allervrolijkste figuur geworden. Doch, even als renata van Anjou en julia, moeten wij op het woord der Schrijfster gelooven, ‘dat de overgang van scherts tot ernst, van lachjes tot tranen, mede tot haar karakter behoorden.’ Calvijn daarentegen is eene ernstige figuur gebleven, maar ook onbewegelijk geworden; met hem wordt gehandeld, zonder dat hij handelt, en uit eerbied voor den grooten Hervormer, missen wij de ontknooping, waartoe anders het verhaal de Schrijfster hadde moeten leiden: de kluchtige verrassing van gervasio, toen hij, in plaats van zijne schoone, den ketter in zijne beschermeling ontdekt. Misschien schijnen wij onbeleefd, door die doorgaande leemte in de aardige Novelle aan te wijzen. Wij doen het om den wille der Schrijfster, die anders onze onbepaalde lofspraak voor hoffelijkheid zou houden, maar thans de overtuiging zal hebben, hoezeer wij meenen, wat wij zeggen: dat haar verhaal de kroon spant van den Bundel, en zeker haar talent met nieuwe lauweren zou hebben versierd, indien zij of den moed gehad hadde, ditmaal de stof aan den vorm op te offeren, of door eenen anderen held op te sporen, b.v. den Hervormer curio, den strijd tusschen vorm en stof hadde ontweken.
Met de prozastukjes van heldring en tobias loopen wij niet hoog. Heldrings manier begint te verouderen, en zijn brief van Pachter gerhard gelijkt op alle vroegere, die gij zelf hebt kunnen beoordeelen. Tobias! Och ja: hij is een zeer verre aanverwant van jonathan; maar zoo ons zijne trekken niet bedriegen, zweemt hij zoo zeer naar Oudoom jacob, Pachter gerhard en Neef jonas, dat in die phantastische familie alligt de een voor den ander kan worden aangezien. Slechts door aanhalingen uit kotzebue onderscheidt hij zich, en dat is juist niet in zijn voordeel.
Eene aanzienlijke ruimte wordt in Aurora door poëtische bijdragen ingenomen. De billijkheid eischt, dat wij het erkennen: zoo veel ondichterlijk onkruid; zoo veel minder dan middelmatigs, als waarvan de Muzen-Almanak overvloeide, groeit ons hier niet voor de voeten; maar de waarheid eischt, dat wij het insgelijks erkennen: wij vonden schier geen enkel vers, dat wij in zijn geheel in ons geheugen geprent wenschten, of waarom wij den
| |
| |
dichter duurzamen roem mogen beloven. Tollens en boxman zijn de meest vermaarde namen, die wij aantreffen; maar het versje van den eersten heeft den schijn van eene letterkundige aalmoes; koper van den man, die goud en zilver te schenken heeft. De stervende Dichter, naar lamartine, is fraai door den laatsten vertaald; maar het is eene vertaling van den man, die als oorspronkelijk dichter schitterde. De verzen van burlage, robidé van der aa, lublink weddik, meppen, muller, van winter, zijn van weinig beteekenis: flaauw, zonder slecht te zijn. Voor van den bergh's Gelukkige heeft het publiek beslist. De Dichter wilde een populair versje schrijven, en de uitkomst heeft hem verzekerd, dat hij zijn doel heeft bereikt. De vox populi, waarmede wij anders niet hoog loopen, heeft hier eene zaak, die geheel van hare competentie is. De vertaling van kisselius en het gedicht van calisch rekenen wij onder de betere bijdragen, die wij echter in geene bepaalde klasse of naar geen bepaald karakter weten te rangschikken. Want sterk karakteriseren zich zeker de talrijke verzen, aan vrouwen en liefde gewijd, alle rein als het licht, en zuiver als de sneeuw; maar die toch de berisping der kritiek niet kunnen ontgaan, omdat zij meest alle omwerkingen zijn van gedachten, aan anderen ontleend, dikwijls misschien door de Dichters zelve reeds om- en overgewerkt. Gedachten, zeide ik; maar ik hadde juister gedaan, door in het enkelvoud te spreken. Want ééne enkele gedachte is het doorgaans, die als eene rups voortkruipt, en ring voor ring voor het oog des beschouwers ontwikkelt. Door talrijke dichterlijke omschrijvingen en uitdrukkingen wordt dezelfde gedachte ingekleed of ont-sluijerd. Maar de geprikkelde zinnelijkheid, de vurige hartstogt, het smachtend verlangen, de kokende jaloezij, bezitten niet zoo veel keurige loquaciteit. Na de lezing van al de joanna's, irenes, lauretta's en francesca's, roepen wij met den dichter uit, wiens weinige proeven in de Erotische poëzij het te meer doen bejammeren, dat zij slechts zoo weinige bleven:
O de luite van hooft, wie bespeelt haar weer!
Men ziet uit ons verslag, dat het grootste gedeelte der poëzij behoort tot hetgene men beurtelings even ongerijmd de jongere of de Romantische school noemt. Want de eenheid, waardoor zich eene school kenmerkt, vereenigt de onderscheidene bestanddeelen niet. De Petrus, van beets, is een vers, vol gevoel en kracht, en, hoe kort het ook zij, de conceptie is stout. Zoo de woordspeling in het begin voor den onkundige te duister, en voor den kundige te kunstig is, fiksch is het slot:
| |
| |
Of gij Hem liefhebt? Gij Rots der Gemeente!
Vuur zijn uw woorden, en ijzer uw moed;
Heft zich de kerk op uw duurzaam gesteente;
Grondt zich de kerk in uw uitgestort bloed, -
Simon Bar Jona, de schuld is geboet!
De kanter's vers in den Muzen-Almanak achten wij gelukkiger geslaagd, dan hetgene hij in de Aurora plaatste; maar ook dit regtvaardigt de lofspraak, welke wij dien Dichter gaven.
Twee Dichters verdienen eene meer naauwkeurige beschouwing, omdat zij wel het meest tot het poëtische gedeelte van het Jaarboekje bijdroegen; omdat zelfs de invloed hunner manier bij anderen niet te miskennen is: van der hoop en ten kate. De Improvisatrice heeft Het schijngeluk van de ongehuwde schoone ten onderwerp, en geeft de voorstelling van het leven eener Vortelijke schoone in vier tableaux: Morgen, Middag, Avond, Nacht. Daarvan zijn Morgen en Nacht, naar ons voorkomt, het best geslaagd. Er is in dit vers een overvloed van fraaije woorden, welker schikking en berijming eenigen lof verdient; maar die toch meer schittert dan verlicht. Al de woorden, die het uitgebreide woordenboek der weelde kon opleveren, zijn door den Dichter te baat genomen, zonder dat hij echter zelf iets schiep; zijne stof is poëtischer dan hij. De Heer van der hoop it genoeg het technische zijner kunst meester, om ook, door zijne versificatie, dien bevalligen schijn over het geheel te werpen, die-ongeoefenden ligt tot bewondering zal wegslepen, eer zij begrepen hebben, hoe weinig fonds zich onder al die praal verbergt. Van de verschillende maten, door den Dichter gebezigd, zijn de ana-paesten het minst geslaagd. Zĕgĕpr̄āāl, b.v., en zŏo d̄āt̅ ĕnklĕn fl̄ūīstren, zondigen tegen de uitspraak. Doch deze bedenkingen gelden hoofdzakelijk de drie eerste gedeelten. De Nacht daarentegen is vol poëzij, zoo in gedachte als uitdrukking. Moge de eerste ook een weinig lubrique zijn, toch is hij, door het talent des Dichters, in eenen schoonen en treffenden vorm voorgesteld. Gaarne halen wij verzen aan, als deze:
De dag, in weelde en vreugde doorgebracht,
De wisselglans der wufte hofvermaken,
't Preekt alles haar: geen onbeperkte macht,
Geen schoonheid kan het waar geluk doen smaken!
De burgermaagd, die aan haar minnaars zij
Des zondags danst in 't lommer van de abeelen,
Of in den hof, vol schalksche (schalke) kozerij
| |
| |
Hem stoeiend lokt in schaâuw der roospriëelen
Zij smaakt, ofschoon geen paarlen of robijn
Heur poezle hals of blonde lokken tooien
Het wezen des geluks, geen ijdlen schijn;
Haar is 't gebloemt', dat ze om zich heen ziet strooien!
Geen starrenglans, wier licht alléén verblindt,
Geen zegepraal op allen is haar leuze;
Maar goed te zijn in 't oog van grijze en kind
En schoon in 't oog des jonglings van haar kenze.
Dat kan Zij niet! een muur van diamant
Is tusschen haar en andren opgetrokken
Voor haar is de aard niets dan een Tooverland,
Waar in 't verschiet de schoonste vormen lokken.
Ze ontvlieden haar, als zij te naadren tracht,
En naadren zij haar uit hun bloomendalen
Zij worden steen, verbijsterd door de pracht,
Die Vorsteurang en Hofwet af doen stralen;
Dan vluchten zij, met al de zaligheên
Wier voorsmaak haar reeds zaligheid kun geven,
En zij, zij treurt verlaten en alleen
En smacht vergeefs, naar 't hoogste zoet van 't leven!
Zulke regels verzoenen met den woorden-overvloed en de woordenpraal, die wij voor het overige meenden te moeten gispen. Maar, meer dan van der hoop, heeft ten kate die berisping verdiend. Gij hebt de Poëzij meermalen beeldspraak hooren noemen, lieve Lezer! en zoo de spraak zelve reeds beeld der gedachten is, beseft gij, dat de dichterlijke vlugt niet al te ver van wal mag steken, opdat de gedachte in die vlugt niet geheel en al verdwale. Gij gevoelt, dat ergens het gezonde verstand de grenzen moet zetten, opdat niet in alle eeuwigheid de beelden weder door nieuwe beelden worden afgebeeld, en er dus eindelijk eene wereld van beelden ontsta, die naauwelijks een dertigste part van vergelijking toelaat met de wereld uwer zintuigen. In zulk eene wereld van beelden leeft, gelooven wij, en zweeft ten kate; zij is voor hem werkelijkheid geworden, en met de overtuiging van eenen Ziener verkondigt hij haar bestaan. Neem bijeen al, wat gewijde en ongewijde Oudheid van de Goddelijke aanblazing des Dichters, van zijne roeping, als tolk der Goden, in hyperbolische beeldspraak hebben gezegd, die zelfde beeldspraak is de grond geworden, waarop ten kate staat, en van waar hij zich tot nog hoogere vlugt poogt te verheffen. Voeg er bij, dat ten kate's individuële smaak zich nog meer tot de Aziatische weelderigheid, dan tot de klassieke reinheid schijnt uit te strekken; voeg er bij, dat hij eenen rijkdom van woorden, eene bevalligheid van
| |
| |
melodij in zijne magt heeft, die waarlijk bewonderenswaardig is, en gij zult begrijpen, dat, wanneer hij u in zijne vlugt medevoert, gij in eene spheer verdwaalt, waar het u schemert en duizelt van al den gloed en den gloor, en het licht en de muzijk; maar waarin uw verstand, overstelpt van al de beelden en al den tooverglans, geene ruimte overhoudt, om eene gedachte te vatten en te ontwikkelen. Op de vraag: waar toeft gij, Poëzij? zoudt gij eenvoudig en empirisch weg antwoorden: overal, waar een Dichter is; en zoo de lastige vrager aandrong met de vraag: wie een Dichter is? weet ik niet, wat gij zoudt antwoorden. Maar gij zoudt het best doen, met laag van den grond te beginnen, en te bewijzen, dat dichterlijk en ondichterlijk tegen elkander overstaan, zoo als meer en minder; dat misschien ieder, en ieder zeker op sommige oogenblikken, iets analoogs met de gaaf der Poëzij in zich gevoelt; en zoo opklimmende; zoudt gij, naar de verhoudingen van tijd, plaats en omstandigheden, dien en dien bij uitnemendheid Dichters noemen, en anderen uit dien kring buitensluiten. Maar, volgens het antwoord, door ten kate gegeven, ligt de Poëzij zoo ver buiten den kreits dezer aarde; zoo ver buiten al, wat u zinnelijk omringt; op zulke verwijderde hoogten der fantasie, dat wij den Dichter niet kunnen nazeggen:
Zie, waar gij toeft, zal ook ik hier vertoeven,
Zie waar gij zwerft, wil ik zwerven met u!
Ik weet niet, hoe het komt; maar ik voel weder eenigen grond onder mijne voeten, wanneer de Dichter tot de Poëzij zegt:
'k Weet aan uw voet ligt het boek der Natuur,
'k Weet in uw hand ligt de Bijbel geöpend.
Ik weet niet, hoe het komt, zeg ik; want voor ik met den Dichter van land stak, verbeeldde ik mij zoo wat op die hoogte te zijn, en ik begrijp niet, waarvoor ik die reis over bergen en zeeën, door lucht en wolken, naar de einden der aarde en het empyreum gemaakt heb, indien ik duizelende op hetzelfde punt nederkom. Iets dergelijks ondervindt gij bij de Zielzucht van f.h. greb; maar hij - het is niet altoos de verhouding tusschen leerling en leermeester - is gematigd, in vergelijking van ten kate. Bij dezen schijnt de Poëzij het vermogen te zijn, om overal beelden te vertoonen, en beelden van beelden in duizenderlei vormen over te gieten. Want al draaft ten kate's dichterlijke Legende Anathilde niet zoo hoog als het: Waar toeft gij, Poëzij? en zijne Ode aan den schilder c.h. kruseman, toch schijnt hij, even als daar de gedachte, zoo hier de stof, de fabel, om den
| |
| |
vorm te vergeten. Den vloed der Saraeenen, een tooneel van liefde, eenen bloedigen strijd, eene kalme zee, eenen storm, eene Godslastering, dat alles in keur van woorden en beelden voor te stellen, schijnt hem hoofdzaak. Maar hij geeft zich geene de minste moeite, om de karakters zijner personen fijn en naauwkeurig te schetsen, of den knoop der intrigue zoo te leggen, dat het lange gedicht voor den Lezer niet vervelend worde. De Godslastering is zoo raauw, zoo overspannen, dat zij alleen uit den mond eens krankzinnige kan uitgaan; en zoo als hij elders, zonder motief, eene stille zee of een schoon vrouwenbeeld schildert, zoo schijnt het hem alleen hier te doen, om krachtige brullende woorden voor den vloeker te vinden. Zoo als altoos, staat hem de taal ter dienste; maar haar kleed kan het schamele geraamte niet bedekken, dat er onder schuilt. Eene schoone plaats (op kleine uitzonderingen na, die wij door cursieve letters aanwijzen) teekenden wij aan; eene der schoonste plaatsen, niet alleen van Anathilde, maar van de gansche Aurora:
Droefgeestig hing van 't luchttapeet
De dun gevlengelde avond neêr;
Geen koeltjen luwde - de atmospheer
Was zwaar als lood en drukkend heet;
De vlugge vogel van de stormen
Vloog krijschend langs de waterbaan
En meldde een naadrend onweêr aan.
Fantastisch kruide in reuzenvormen
Al dicht en dichter saamgegaard,
Het onheilspellend wolkgevaart
Van 't Zuiden voort; het lieflijk blaauw
Nog straks weêrblinkende aan de transen
Verschoot reeds tot dat aaklig graauw,
Dut we op 't gelaut eens lijks zien glansen. -
Gelijk een Rechter, eer zijn mond
Het vonnis van den dood doet hooren
Ligt heel het eindlons Hemelrond
In stilte en spraaklooze ernst verloren
En wacht alleen naar 't oogenblik
Waarop de rukwind los zal breken
Om 't straffend oordeel uit te spreken,
Dat heel de schepping toeft met schrik.
Wij mogen, na deze uitvoerige beschouwing, ons oordeel over de onderneming des Heeren nepveu in korte woorden zamenvatten. Hij verdient den lof wel geslaagd te zijn, om uit zijnen Almanak te verwijderen al, wat verre beneden het middelmatige was. Het werk van Jufvrouw toussaint en van der hoop versiert,
| |
| |
behoudens de gemaakte aanmerkingen, den bundel. Ten kate zelf heeft, ondanks zijne gebreken, een eigen talent. Al vreezen wij, dat hij tot verkeerden smaak vervallen is, en dat hij zich toegeeft, met op dien verkeerden weg voort te hollen, zijn wij niet blind voor zijnen uitmuntenden aanleg. Wij zijn dubbel bezorgd, dat zijne manier navolging vinden zal, en dat bij deze Aurora het licht van wetenschap, verstand en echten smaak niet sterk genoeg zal zijn, om dien valschen glans te overschijnen. Het overige behoefde niet verzameld te worden. De vraag, aan den Heer nepveu door eenen vriend gedaan, moeten wij herhalen; en, bij de gedachte aan de weidsche aankondiging en de hooge aanspraken, waarbij deze bundel het licht zag, eindigen wij met de woorden van victor hugo:
Maintenant croyez à l'Aurore!
III. Wij hebben nog niet van eene voortreffelijkheid der Aurora gesproken; wij mogen er met regt van gewagen aan het hoofd onzer grieven tegen Tesselschade. Terwijl papier en druk dier beide Jaarboekjes wedijveren, verdient in uitwendigen vorm verreweg Aurora den voorrang. Die vorm is geheel nieuwmodisch; en wie zal der Mode haar regt op geschenken aan onze schoonen ontzeggen? Wie zou niet wenschen, dat het Jaarboekje van den vooruitgang ook van buiten reeds zijne bestemming aankondigde?
Het Jaarboekje van den vooruitgang: dat was ten naaste bij het resultaat onzer beschouwingen van het vorige jaar. Daarop doelde de verklaring, dat de verdienstelijke Redacteur slechts oorspronkelijke bijdragen wenschte; daarop de aanmerking, dat in de Tesselschade veel geplaatst was, dat aan het algemeene publiek niet zou voldoen, maar dat, vrij tiranniek, hoogere kunstbeschouwing vergde van zijne Lezers, dan iemand regt had te verwachten; daarop het verwijt van aanmatiging, wanneer zich sommige stukken aan het publiek vertoonden, eenvoudig op grond, dat zij iets nieuws, iets stouts, iets oorspronkelijks, iets goeds bezaten, zonder dat alles tot een bevallig geheel was afgerond.
Even als de M.A. onder zijnen ijver voor al, wat Poëzij is, zoo lijdt misschien Tesselschade onder het eens gemaakte cadre, dat iets nieuws, iets oorspronkelijks vergt. Wij gaan verder: indien, ten gevolge van dat zelfde streven, misschien geen Jaarboekje meer bevat, dat aan velen mishagen moet, en slechts aan weinigen bevallen kan, dan is wel aan de eene zijde het voordeelige debiet van dezen Almanak een bewijs voor zijne innerlijke waarde; maar
| |
| |
aan de andere zijde zien wij voor hem de toekomst met eenige zorg te gemoet. Van den luim, van de wisselvallige productiveit onzer Dichters of Schrijvers (onzer uitverkorenen hadden wij haast geschreven); van de meerdere of mindere strengheid van den Redacteur; van de even onzekere gunst of ongunst des Publieks, hangt te dezen alles af.
Maar is het Jaarboekje van 1840 ook werkelijk vooruitgegaan? Er is hier ja en neen te antwoorden. De plaatjes, om daarmede te beginnen, komen ons over het geheel minder gelukkig geslaagd voor. Kaiser's vignet (hebt gij wel opgemerkt, dat, door eene onvergeeflijke fout, de Abdis links te paard zit?) en zijne gravure naar kruseman doen verre, zeer verre onder voor zijnen Kiezentrekker in den Jaarg. 1839. Aan sluyter is het evenmin gelukt, om in zijne gravure naar teniers iets van de levendige kleur van het fraaije kabinetstukje diens meesters weder te geven, als hij vroeger in zijne navolging van terburg slaagde; en hier is het te meer jammer, omdat de laatste schilder, ten opzigte van koloriet, zoo verre door den eersten wordt overtroffen. Het landschapje, naar koekkoek, van denzelfden graveur, haalt niet bij lange's Winter in den vorigen Almanak. Lange daarentegen heeft, door zijne gravure naar schalken, een wezenlijk meesterstukje geleverd. De zachte, naauwkeurige teekening van onzen besten miniatuurschilder hamburger heeft er toe bijgedragen, om een plaatje te leveren, dat het origineel in bevalligheid overtreft. En de mare? - zijne anna is in eene nieuwe manier, teekenachtig en ligt bewerkt; maar misschien is die manier te vreemd, om oogenblikkelijk aan allen te bevallen. - Schoon, onzes inziens, deze gravure, ook wat teekening betreft, onderdoet voor de Rembrandt in zijne ramp in den M.A., toch vernieuwde zij bij ons de smart, waarmede wij dien talentvollen kunstenaar aan den vreemde misgunnen. Couwenbergh's naam missen wij, zoo als overal, ook hier. Maar dubbel smart het ons aan het einde van het bevallige boeksken eene gravure naar eene Fransche plaat aan te treffen, waarvan noch het stijve geaffecteerde origineel, noch de met weinig zorg bewerkte navolging, op onze goedkeuring aanspraak kan maken.
En nu de inhoud? - Eer wij ook hier ons ja en neen uitspreken, behooren wij uitvoeriger bij de enkele stukken stil te staan. In het breede hebben wij in eenen vorigen Jaargang over den Redacteur uitgeweid; en thans met hem onze beschouwingen aanvangende, vinden wij ons vroeger oordeel ook hier bevestigd. Zijne gebreken zijn duisterheid en coquetterie d'esprit; zijne deugden,
| |
| |
nieuwheid en rijkdom van gedachten, fijnheid en kernachtigheid van uitdrukking. Die gebreken en die deugden hangen naauw bij hern zamen. Eigene vlugheid van bevatting doet hem die ook bij anderen vooronderstellen. Hij geeft zich de moeite niet, zijne Lezers te plaatsen op de hoogte, waar hij reeds staat; hij rekent dat misschien tijd en woorden verspild; of hij ziet geene kans, bij dergelijke ophelderingen, met evenveel kracht, met evenveel levendigheid, met evenveel nieuwheid, zich uit te drukken, als hij de hoofdgedachte tracht te doen, die hem vervult. En nu is de situatie hem zelven duidelijk, en hij wil, dat zij gaandeweg uit enkele, meestal korte en verstrooide, wenken zijnen Lezers duidelijk worde. En toch willen wij niemand gebrek aan scherpzinnigheid verwijten, zoo hem het lange dichtstuk Rijkdom niet aanstonds klaar zij. Daarom ziehier het vooronderstelde feit, in eenvoudig proza.
In het prilst zijner jeugd zag de Dichter een gelukkig paar: jacoba en haren beminden Schilder. Het aanschouwen van hunnen zegen doet in zijne borst dat eerste mijmerende verlangen ontwaken, waaruit zich de liefde ontwikkelt. Ook hij heeft daarvoor een voorwerp gevonden, de zestienjarige aleide, die hij in den schouwburg zag, en welker blikken daar de zijne boeiden, zoo als zij wederkeerig aan de zijne geboeid was. Maar eene reeks van ongelukken, armoede vooral, scheidt hem van den afgod zijner eerste droomen. Na lange jaren vindt hij haar in den schouwburg terug, thans voor hem geheel verloren. Maar ook jacoba is daar; zij is moeder geworden, en, bij het volle genot van dien zegen, vloeit haar ook de weelde van alle zijden toe. Haar echtgenoot aanbidt haar, en zijne kunstige hand stelt hem tot alle opofferingen in staat. - Weder verloopt een tijd tusschenbeide. - Uit andere werelddeelen is de Dichter rijk teruggekeerd. Thans ziet hij jacoba en aleide in de kerk terug: de eerste weduwe en verarmd; de laatste rijk gehuwd, maar niet gelukkig door liefde. - Eenige jaren later, en op eene badplaats, vinden zich dezelfde personen bijeen; jacoba is weder gehuwd, in het belang harer kinderen; maar voor dien prijs zijn ook die kinderen van haar verwijderd. Een rijkaard is haar echtgenoot; maar oververzadigd van de genoegens der wereld; voor haar zonder ware liefde of achting; slechts door de drift voor het spel beheerscht. Lager is aleide gezonken; ook haar vindt hij aan de Farobank weder, enkel en alleen ziel voor het spel. Wel deed de Dichter er aan, haar niet verder op te voeren; maar eenige jaren later staan wij aan jacoba's graf. Haar lijden is geëindigd; haar kroost is rijk geworden ten prijs
| |
| |
van haar geluk; en die rijkdom wordt ten vloek in de hand van haren loszinnigen zoon; die rijkdom verstikt de zachtere gevoelens in het hart van hare dochter. - De Dichter heeft er niet naar gestreefd, dit feit geleidelijk uit te werken; het is het raam, waarin hij zijne gedachten over de zucht naar rijkdom, als kanker onzer maatschappij, inlijst. Het schilderen der onderscheidene situatiën is hem hoofdzaak, en hij laat den Lezer over haren onderlingen zamenhang uit enkele hier en daar vlugtig heengestrooide wenken te vermoeden. Maar het is onmogelijk, dat, zonder naauwkeurige opgave, die situatie helder voor het oog des Lezers zij. De Kerk b.v. (het derde tafereel) is zeker het keurigst bewerkt. Met het beeld van aleide voor den geest, erkent men het denkbeeld, dat de Dichter van haar wil geven, bij eenig nadenken, uit de regels:
Bemint ge? neen, geen sombre profeetsy
Ducht ge in 't woord, waarop uwe oogen staren
‘En noemt my niet Naomi, seyde sy,
Inderdaad eene fijne wijze, om de gedachte uit te drukken; zij vreest niet weduwe te worden, want zij heeft nimmer bemind; en toch, wanneer de Lezer niet op ieder woord van deze weinige regels drukt, is de situatie van aleide hier en in het vervolg niet helder. Die woorden dienen tevens tot overgang voor de beschrijving eener andere weduwe, die de Dichter van den aanvang af kent; maar waaromtrent de Lezer eerst na eene vijftig regels verneemt, dat het jacoba is. Slechts bij eene herlezing, kan hij de fraaije gedachten, in die verzen uitgedrukt, waarderen; bij de eerste lezing gaat veel van hare bedoeling voor hem verloren. -
Wij laken zeer deze duisterheid, en zij smart ons te meer, omdat uit het medegedeelde ieder gemakkelijk begrijpt, hoe rijk aan gedachten, aan beelden en toestanden, dit gedicht zij. Voegen wij er bij, dat onderscheidene gedeelten meesterlijk zijn van uitdrukking en vol van poëzij; dat er talent in bet plan ligt, waardoor het geheele gedicht met jacoba begint en met jacoba eindigt, en aleide, regt kiesch, dan van het tooneel verdwijnt, wanneer zij zich daar oud en magteloos, of tot nog diepere laagte afgedaald, zou vertoond hebben. Men berekene, hoe groot een gebrek die duisterheid zij, waardoor zoo veel schoons voor het gevoel des Lezers geheel te loor moet gaan.
Minder wordt het fraaije: aan het vensterke van Elzemoer, door die duisterheid benadeeld; doch ook hier leidt de Dichter
| |
| |
ons eerst langzamerhand tot het begrip der situatie, en ook hier verschaft eerst, na herhaalde lezing, het heerlijke gedicht al dat genoegen, waarvoor het berekend is. Ook hier zijn situatie en gedachte zoo ineengewerkt, zoo onafscheidelijk verbonden, dat vorm en stof evenzeer de aandacht des Lezers verdienen. De situatie is veel duidelijker, veel uitgewerkter in Elzemoer, dan in den Rijkdom; de conceptie is geestig en nieuw; de uitwerking den Dichter van de Meistreelbruid waardig. Het is, naar ons inzien, het beste gedicht uit den bundel, en alleen plaatsgebrek wederhoudt ons eenige coupletten mede te deelen.
Hoeveel bevalligs ook de Charlotte van denzelfden Dichter moge aanbieden; hoe mild ook hier, onder de schoone voorstelling, fijne en verhevene gedachten uitgestrooid zijn, toch kunnen wij niet ontveinzen, dat wij dit gedicht verre beneden Rijkdom en vooral beneden Elzemoer, stellen. Er zijn vlekjes in, die het ten hoogste ontsieren. Wij spreken niet van de ouderwetsche constructie, als:
Uw blanke wangen zachtkens bloosden.
Er zijn gevallen, waarin dergelijk Archaeisme inderdaad bevallig is; doch het mag, onzes inziens, slechts als dichterlijke vrijheid en niet dan bij noodzaak gebruikt worden, doch nooit stellig tot manier ontaarden. Maar in:
Toen de allerliefste voetjes poosden,
Die ik bedeeld met wieken dacht
Wijl 't paar u zwevend boven brugt.
mist de laatste regel zeker de kernachtigheid, anders aan potgieter's verzen eigen.
Een paradijsdreef loeg de baan
Des levens der beweeglijke aan,
Die op driedubble gaaf mogt bogen.
is onhollandsch en stroef van constructie; buitendien leert men eerst uit het volgende couplet, dat die driedubbele gaaf bestaat uit jeugd, schoonheid, weelde. Ook hier, gelooven wij, woog potgieter zijne uitdrukking niet met zijne gewone scherpzinnigheid:
Wie 's levens gaven kwistte of spilde
U, dart'lende aan bebloemden zoom
U bleef het spiegelklare stroom.
Minder gedachte, minder oorspronkelijkheid, bevat Hilda. Ondanks enkele fraaije regels, rekenen wij dit vers het minste, wat potgieter hier leverde. Ook hier is duisterheid. Of de regel;
Een kind - annschouwlijk werd hun min!
| |
| |
aanschouwelijk is voor ieder, die zich niet den regel van lamartine herinnert:
Notre invisible amour dans un corps condensé.
betwijfelen wij.
Wij volgen slechts het algemeene oordeel, wanneer wij de Prozaschets maria ten hoogste roemen. - Dat gunstig oordeel zou niet zoo algemeen zijn, indien men zich ook hier over duisterheid te beklagen hadde. De Schrijver geeft hier eene bevallige schets der vrouwelijke opvoeding, zoo als die bij de hoogere standen plaats grijpt; eene bevallige schets, voor zooverre de pseudonyme Autheur al het vernuft, al de poëzij, al den rijkdom en de smijdigheid van taal, die hem ter dienste staat, daaraan te koste legde; maar eene donkere schets tevens, voor zooverre hij, in naam der nationaliteit, in naam der ware zedelijkheid, die op vrijheid, maar op geenerlei dwang berust, het oppervlakkige, stijve, vormelijke onzer hedendaagsche vrouwelijke beschaving tot doel zijner satire koos. Er is evenveel geest, als elegantie, evenveel juistheid van opmerking, als poëzij in deze uitstekende schets. Zoo zij in rijkdom van gedachten voor het Togtje in het Gooi van den vorigen Jaargang onderdoet, in algemeene bevattelijkheid, harmonie der deelen, sierlijkheid van dictie, wint zij het verre.
Weder verhindert mij de ruimte uit dit bevallige tafereel iets over te nemen. Ik wil, in plaats daarvan, opmerkzaam maken op iets eigenaardigs, dat zich in de strekking van potgieter hoe langer hoe meer openbaart; eene zedelijke strekking, zou ik zeggen, indien ik niet vreesde verkeerd verstaan te worden. Gij vindt immers niet hij hem eene aanprijzing van die regelmatigheid, die hescheidenheid, die spaarzaamheid, die onze tegenwoordige maatschappij zoo gaarne tot kardinaaldeugden verheffen wilde; neen, gij vindt eerder bij hem een levendig gevoel van den kanker, die aan onze maatschappij knaagt, ondanks al het schoone vernis, waarmede wij haar bedekken; van die eerzucht, om den wille van den rang; van die geldzucht, om den wille van den rijkdom; van die onderworpenheid, om den wille van het gemak; van die stijve deftigheid, die voor degelijkheid gelden wil, en zoo vele zonden bedekt. Hij wil zedelijkheid, op algemeene ontwikkeling, op beproefden wil, gegroudvest; de zedelijkheid onzer vaderen, die braaf waren, en het wilden, toen zij sterk waren; niet de zedelijkheid van onze dagen, die ons braaf houden, en het moeten, nu wij innerlijk zwak zijn.
Indien maria zoo rijk aan gedachten ware, als fraai van uitdrukking, zou ik aan deze schets den prijs boven alle prozastuk- | |
| |
ken van den bundel toewijzen. Thans moet ik die eer aan helvetius van den bergh, om zijne Novelle, Liefde getiteld, toekennen. Want hier is grooter rijkdom van gedachten en situatiën, en nog dieper blik in het leven en zijne verschijnselen. Bij maria, zouden wij zeggen, is de wijze van beschouwing dichterlijker; hier is zij wijsgeeriger. Echter er is ook poëzij in de voorstelling der feiten; want zouden wij balthazar's mijmerij, of de collecte in den versleten' hoed, of het verliefde damspel, anders dan Poëzij kunnen noemen? Maar die Poëzij bepaalt zich meest tot den vorm; het schilderen der karakters; hunne uiteenloopende levensbeschouwingen; het licht in hunne schaduwzijde; de schaduw bij hunnen lichtkant, ziedaar de hoofdzaak. Het plan is op eene grootere schaal aangelegd, en het geheel verdient dus te meer lof, omdat de détails alle met evenveel zorg zijn bewerkt. De stijl daarbij is uitmuntend; bij spaarzame verhefling, boeijend; eenvoudig, zonder plat; geestig, zonder gekunsteld te zijn; de karakters zijn naauwkeurig volgehouden, en ieder woord uit de ziel des sprekers gegrepen: de klimmende opgewondenheid, die albert uit zijne champagneflesschen put, is geheel natuur, geheel waarheid. Aanmerkingen, - wij hebben ze niet, en zoo wij ze hadden, wij zouden ze billijkheidshalve terughouden; want onze lof schiet te kort voor dit meesterstuk, dat wij boven alles stellen, wat wij nog van den Autheur der Neven lazen.
De Schrijver van Sivaert moge het ons vergeven; maar wij vinden zijne Novelle leelijk. Men versta ons wel. Hij heeft een kunstidee bejaagd, dat hij niet bereiken kon; hij heeft een nieuw spoor willen inslaan, waarop hij verdwaald is; kan het gevolg anders zijn, dan dat hij iets leelijks leverde? Het is waar, de wil, om nieuw, om oorspronkelijk te zijn, is te prijzen; maar ons Hollandsch bonsens pleegt het dwaasheid te noemen, oude schoenen, weg te werpen, eer men nieuwe heeft. Er is talent van stijl in dit stuk; de beschrijving van tetrurga's betoovering, van de verschijning aan simeon, is uitstekend geslaagd; maar het komt ons voor, dat de Schrijver die schitterende Jappen op het onbehagelijke kleed gezet heeft, om te toonen, wat hij kon, indien hij wilde. Zijn idee is stout; hij wilde in zijne Novelle de middeleeuwen van den nieuwerwetschen opschik, waarmede wij ze tooijen, ontkleeden; hij wilde geene ridders meer, sentimenteel als Duitschers, en van hun point d'honneur razende als Franschen; maar hij wilde ze, zoo als zij waren: woest en onbeschaafd; beurtelings laag en trotsch, brooddronken en deftig;
| |
| |
hij wilde priesters, die noch verlicht, noch Jezuïten zijn; maar vroom en dom; in stede van Godsdienst, moest, volgens zijn begrip, bijgeloof en tooverij heerschen. Maar zoo men nu de fabel van al die sieraden ontkleedt, moet men, in plaats daarvan, alles zoo weten te schikken, dat de naaktheid niet afzigtelijk worde, en de Novelle aan het idee van kunst, aan het idee van schoonheid, beantwoorde. Maar hoe gelukkig ook enkele deelen geslaagd zijn, om alles tot een bevallig geheel te bewerken, ging, zoo het schijnt, boven de kracht des Schrijvers. Duidelijk doet zich het gemis gevoelen van een tusschenbedrijf, waarin tetburga en sivaert met elkander in aanraking hadden moeten komen. De Schrijver was fantastisch genoeg, om die ontmoeting des noods op eene bovennatuurlijke wijze te weeg te brengen; en wij hadden wel gewild, dat tetburga bovennatuurlijk verdwenen ware, eer adalbert haar op de kampplaats liet verschijnen. Nu maakt zij eene povere, lijdelijke figuur, en de strijd tusschen adalbert en sivaert wordt een gewoon Romannenduël. Intusschen, wij herhalen het, de onderneming van den Schrijver was stout, en verdiende eenen beteren uitslag; er zijn nog elementen genoeg voor een fraai verhaal voorhanden, en waarom zouden wij hem op het voorbeeld der Ouden niet mogen wijzen, die hunne stof om- en overwerkten, tot zij haar beheerschten? De Schrijver schijnt de historie vlijtig te hebben nageslagen; want het onderscheid tusschen adalbert en adalbero van Luxemburg, dat in het verhaal uit de vita Meinwerci zoo duidelijk is, bleef tot dusverre onopgemerkt. Vandaar verwondert het ons, dat de Schrijver van wijn's gissing volgde, die Bisschop poppo en tetburga voor bloedverwanten houdt. Uit dithmar blijkt duidelijk, dat Bisschop poppo de zoon van eenen Duitschen Rijksgraaf was. Doch de Schrijver is het misschien met ons eens, dat de gansche geschiedenis van sicco en de oorsprong der brederodes kritisch hoogstonwaarschijnlijk blijft, en nam daarom welligt te meer vrijheid, om te verdichten. Wij moeten, wat het kostuum betreft, nog aanmerken, dat zijne helden veel te zwaar gewapend zijn. Eene zoo volledige rusting, als van adalbert, maingoud en anderen, komt eerst vele eeuwen later voor.
Ondanks al deze bedenkingen, verkiezen wij echter sivaert boven de verzoeking van den H. antonius. Wel is het eerste gedeelte rijk aan gedachten, en fraai van stijl; maar het is moeijelijk de harmonie der beide deelen te vatten. Vooral schijnt ons de Novelle van teniers met minder zorg bewerkt. Die persoon lijdt onder zijnen toestand. Er viel van dien bedaarden
| |
| |
man minder te maken, dan van den lossen van laer, en er behoorde meer talent toe, om te zorgen, dat de eerste niet in de schaduw van den laatsten geraakte. Van laer is, gelooven wij, goed geteekend, zoo als hij voor het schilderstuk van rykaert staat, of de moord van den Priester aan teniers vertelt. Voor het overige leed welligt het verhaal onder het plaatje, en op zijne beurt verlangde het laatste iets beters dan deze Novelle.
Revenge (Revanche), door de Schrijfster van Te Laat, wint het in harmonie van deelen, ingewikkeldheid van intrigue, levendigheid van voorstelling, van alles, wat wij vroeger van die bevallige Schrijfster lazen. De dialoog is geestig en piquant; wij gelooven, dat zij er in geslaagd is de vreemde toestanden (want het tooneel is te Parijs, onder de hoogere standen) naar waarheid te teekenen. De stijl is, zoo als wij dien van haar verwachten, zuiver, bevallig, sierlijk; maar minder hebben wij op met het idee, of liever met de uitwerking daarvan, zoo als wij die in dit verhaal vinden. Uit de inleiding verwacht gij de oplossing van het raadsel: of eene coquette evenveel hart als geest kan hebben, en die oplossing zal de Hertogin de St. amand geven. Nu zijn wij, Heeren, gewoon schrikkelijk op alle coquettes te schimpen; maar zoolang de epitheta: oud en leelijk er niet bijkomen, zijn wij echter doorgaans min of meer de slagtoffers; een bewijs, dat jaren en leelijkheid ons meer terugstooten dan coquetterie; een bewijs, dat wij eene lichtzijde vinden in de coquetterie, waarover wij zoo lang fantaseren, totdat wij met die ondeugd verzoend raken. En wat is die lichtzijde in ons oog? Het denkbeeld misschien, dat aan de coquetterie de wil tot grondslag ligt, om te heerschen, zonder beheerscht te worden; een droom van onafhankelijkheid, dien wij in vrouwen bestrijden, maar niet kunnen verachten. Alleen de vrouw, welke de liefde versmaadt, omdat een andere hartstogt of eene gril haar beheerscht, wekt onzen afkeer. De Hertogin de St. amand verliest daarom al onze belangstelling, zoodra zij eene grillige affectie voor haren papegaai voorwendt, op het oogenblik, dat brevannes haar om wedermin smeekt. En zoo wij in den dapperen man de waarlijk niet mannelijke wraak vergeven kunnen, dan is het niet in het grievende der beleediging, die hij ondervond (hij had moeten kunnen vergeven en vergeten); maar in het zwakke en lage, dat de aangebedene vrouw voor hem vertoonde, dat wij zijne verontschuldiging zoeken. De intrigue strookt beter met eene Vaudeville, dan met eene Novelle. Daar is een verrassend piquant slot bevredigend; hier verwachten wij niet eene
| |
| |
verrassing, maar eene oplossing der vraag, die het verhaal ten grondslage strekt.
Doch wij zijn, onzes ondanks, in het Proza verdwaald; en toch mogen wij de Poëzij der Tesselschade niet vergeten. Tollens bedacht Tesselschade gunstiger dan Aurora, en leverde eene bijdrage: Weêrzien getiteld, geheel in zijne manier, eenvoudig, gevoelig, bevallig. Ter haar bezong het klooster op den St. Bernhard in fiksche stevige verzen. De tegenoverstelling van bernhard van monthon en napoleon is eene stoute greep. Slechts bet genre wenschten wij meer overeenkomstig met den voortgang en de eischen onzer hedendaagsche Poëzij. Naast Elzemoer stellen wij Govertoom van beets. Het versje is hoogsteenvoudig en toch bij uitstek bevallig. Hoe klein ook, is de situatie zoo geacheveerd mogelijk; en de voorstelling van den vrolijken Oudoom en zijne aardige neven laat eenen onwederstaanbaren indruk achter. De slotregels, even naïf als al het overige, passen zoo op het geheel; voltooijen en versterken zoo het effect, dat men meer kunst vermoedt, dan de losse berijming doet onderstellen.
Govert-Oom zat wel een uur
Nog te kijken in het vuur:
Toen hielp Zwaantje ook hem te bedde;
Lange dienst maakt onbeschroomd.
‘Oomtje!’ zei de meid: uik wedde,
‘Dat je van de jongens droomt.’
Veel minder voldeed ons Anna, van denzelfden Dichter. Anna is eene jonge Friesche dame, die zich de Dichter, als schoon en door talrijke minnaars aangebeden, herinnert. Verder vernam bij niets van haar, en hij is nieuwsgierig om te weten, of zij nog altoos zoo bemind wordt; of zij nog alle aanzoeken van de hand wijst. Men ziet, hier is geen motief hoegenaamd voor eene dichterlijke ontboezeming, en alles moet nederkomen op eene schildering van anna's schoonheid, van anna's heerschappij, van anna's wederstand. Klinkklare rhetoriek, omdat de nieuwsgierigheid geene voldoende reden is, om aan eene schoone een vers te schrijven. Daarbij zijn regels, als deze, het talent van beets onwaardig:
Ik ben nieuwsgierig om te hooren,
Of gij nog immer als te voren,
Betoonen blijft uw fieren aart;
Of gij nog steeds, met alle krachten,
En liefde en minnaars blijft verachten.
Gelukkiger van uitdrukking is heije's Hugo en Gisla; even
| |
| |
vloeijend van rijm, even beeldrijk en sierlijk van dictie, even welluidend van melodij, als wij het van dien muzikalen Dichter verwachten. Maar het genre, de fabel, beide zijn Duitsch, van top tot teen. De Dichter schreef zijne beoordeeling en veroordeeling in de slotstrophen. Wij hebben geene Stroomnimfen; neen, de zee, die onze duinen omgolft, is het veld onzer legenden, de wieg onzer glorie, de getuige onzer heldendaden, de bron onzer poëzij.
Stunter lied ontrijst der wilde baren,
- Reuzenharp omkranst met sneeuwwit schuim, -
Als 't noordwesten in zijn woeste luim,
De ijz'ren vuist doet gonzen langs de snaren,
Die weêrgalmen door 't onpeilbaar ruim.
't Is een kreet van oorlag en van glorie!
Statig rijzen tegen 't bloedig rood
Aan de kimmen, vlooten uit haar schoot,
Achtbre schimmen uit de Landshistorie,
Voor de Dichtren onzes tijds te groot!
Er is in deze regels zoo veel gevoel van de behoefte onzer poëzij, een zoo juist denkbeeld van nationaliteit in de kunst, dat wij niet vreezen, dat de Dichter andermaal pogen zal, een zoo geheel Duitsch genre op onzen bodem over te planten. Wij willen dus verder zijn gedicht niet hard vallen, en hem liever geluk wenschen met de nieuwe ironische wending, die hij aan den zelfmoord van hugo heeft weten te geven. Vergeefs zoekt hij in den dood gisla terug. In de zee, die beider lijken ontvangt, is hunne vereeniging onmogelijk.
En nu ons resultaat? - Vergeleken met het vorige jaar, bleef Tesselschade op dezelfde hoogte. Iets zoo nieuws, zoo veelzijdigs, als het Togtje door het Gooi, leverde deze Jaargang niet op. Maar geen der vorige bevatte iets zoo bevalligs, als Maria; iets zoo bijna volmaakt, als van den bergh's Liefde. Potgieter's Elzemoer wedijvert met zijne Meistreelbruid; beets Govertoom overtreft zijne Lilia. Heije's bijdragen en die van de Schrijfster van Te Laat vonden wij in den vorigen Jaargang beter. Er is in al de stukken, vooral der jongere Autheurs, een streven naar een onafhankelijk, oorspronkelijk kunstideaal, dat zich hoe langer hoe meer tot bewustzijn ontwikkelt; een edel streven naar iets anders en iets hoogers, en van die zijde vooral rekenen wij de Tesselschade een hoogstbelangrijk verschijnsel in onze Letterkunde. Maar veel wordt er nog vereischt, eer zij haar kunstidee in die gemakkelijke, bevallige, bevattelijke vormen gekleed heeft, waarin het eerst op heerschappij aanspraak mag maken.
|
|