| |
| |
| |
De Schuld van den Staat, als aanwinst van het nationaal vermogen. Uit den tegenwoordigen staat van Engeland toegelicht. Met vergelijkende statistieke Tabellen. In Commissie. Bij A.J. van Weelden, te 's Gravenhage. 1839.
‘Wat doet toch niet de verschillende wijze van zien?’
Staatsschuld, Nationaal Vermogen, bl. 58.
Wanneer iemand, die zich voordeed als der zake kundig, u, waarde Lezer! op de vraag: welken weg gij moest inslaan, om een vermogend man te worden, antwoordde: Maak vele schulden; put het crediet, dat men u schenkt, uit, en gij zult rijk zijn, want elke nieuwe schuld is eene vermeerdering van uw vermogen; zoudt gij dan niet bedenkelijk het hoofd schudden? Zoudt gij dan niet vreezen voor het gezonde verstand van uwen raadsman? Ik zou met u van oordeel zijn, dat zoodanige raad onzin was, en dat de geheele redenering op eene contradictio in terminis nederkwam. En echter zijn er, die zoodanige stellingen durven aanprijzen, niet alleen aan bijzondere personen, aan individuën, maar aan de volken: aan hen, die regeren, en aan hen, die geregeerd worden; - aan de eersten, om op den weg der verkwisting de volken tot rijkdom te leiden; aan de laatsten, om te leeren genoegen te nemen met elke vermeerdering van schuld of van belasting, als noodzakelijk tot hunne welvaart. Het is waar, men zet op den voorgrond, dat te dezen opzigte een volk iets geheel anders is, dan een individu; men beweert, dat daarop niet van toepassing zijn kan, wat omtrent elken mensch, afgescheiden genomen, geldt; maar dat deze onderscheiding onjuist en van geene waarde is, zal wel nader blijken. Er zijn er, die op wetenschappelijke gronden (zoo het heet) u en mij willen diets maken, dat de schuld van den Staat eene aanwinst is van het nationaal vermogen; die voorgeven, dat zoodanige stelling noodwendig uit de beschouwing van daadzaken voortvloeit; die dergelijke beginselen uit den tegenwoordigen staat van Engeland willen toelichten, en daartoe bij hun wetenschappelijk werk, geheel berustende op hetgene hunne oogen gezien, hunne handen getast hebben, vergelijkende statistieke Tabellen voegen. Het is waar, sommigen van hen, die deze leer prediken, verzwijgen (waarschijnlijk voorzigtigheidshalve) hunnen naam. Om welke reden? Die
| |
| |
reden is moeijelijk anders dan bij gissing op te geven. Zoo zou men b.v. kunnen gissen, dat die anonymi niet voor hunne huishoudkundige beginselen willen uitkomen, uit vrees voor leveranciers als anderzins, die, naar wij vooronderstellen, weinig gediend zouden zijn met de toepassing der theorie van rijk worden, door schulden te maken, zonder voornemen, om ze ooit af te lossen. Maar ik wil mij met gissingen, die toch meestal slechts op lossen grond staan, niet verder inlaten; evenmin zal ik mij met de vraag bezig houden, of dergelijke geschriften ook tot het bereiken van andere oogmerken moeten dienstbaar zijn, minder edel dan het zoeken naar waarheid, dat hoogste doel van elk wetenschappelijk onderzoek; minder verheven dan voorlichting van hen, aan wie men ze door grootere wetenschappelijke vorming, door gedurige en naauwgezette studiën, door talenten of door zamenloopende omstandigheden, geven kan. Ik wil mij niet inlaten met alle bijkwestiën; ik wil mij blootelijk bepalen bij hetgene, waartoe ik mij geroepen gevoel, en eenen aanvang makende met mijne taak, kondig ik u, waarde Lezer! aan, dat er in den jare 1839 een bocksken is uitgekomen, ten titel voerende: ‘De schuld van den Staat, als aanwinst van het nationaal vermogen. Uit den tegenwoordigen staat van Engeland toegelicht. Met statistieke Tabellen.’
Het valt zekerlijk moeijelijk te gelooven, dat dergelijke werken in de negentiende eeuw het licht zien; in de eeuw, hij voorkeur beschouwd als de eeuw van beschaving en vooruitgang, nadat smith, say en zoo vele waarlijk groote mannen, op hun voetspoor, niet opgehouden hebben de menschen, maar bovenal de volken, voor de verkwisting te waarschuwen; te waarschuwen met al den ernst, welken de innige overtuiging te weeg brengt, gesproten uit eene wezenlijk wetenschappelijke leiding, uit onafgebrokene studiën, uit een naauwgezet onderzoek en eene juiste beoordeeling van feiten. - Het is toch een algemeen aangenomen beginsel, dat spaarzaamheid rijk, verkwisting arm maakt. Wij willen het erkennen, zoodanig gevoelen is ons van onze jeugd af ingeprent. Wij zijn er mede groot geworden; want reeds op de eerste scholen, die wij bezochten, werd ons geleerd, dat de vroegere bloei van Holland voor een goed deel aan eene betamelijke spaarzaamheid der Hollanders moest toegeschreven worden. Dáár reeds werd ons geleerd die spaarzaamheid als eene goede hoedanigheid in hen te waarderen. Deze denkwijze is ons steeds eigen geweest, omdat zij zoo geheel op het gezonde verstand berust; zij is later in eene innige overtuiging bij ons overgegaan. Ja,
| |
| |
wij verheugen er ons over, dat wij ook, na de lezing van het aangekondigde werkje, de stelling hebben vastgehouden, dat verkwisting noch voor den Staat, noch voor eenig onderdeel van denzelven, heilzaam of nuttig zijn kan.
Wij bezigen hier het woord verkwisting, omdat, wanneer het waar is, dat de schuld van den Staat eene aanwinst is van het nationaal vermogen, het voor eene regering pligt wordt, links en regts uit te geven, met andere woorden, te verkwisten, om het nationaal vermogen te vermeerderen. In die vooronderstelling voortgaande, kan men zeggen, dat verkwisting in Europa niet noodig is, omdat alle Staten ruimschoots gezegend zijn met schuld, dus met aanwinst van nationaal vermogen. Ik zal niet beoordeelen, of daar gebruik of misbruik wordt gemaakt van de magt, aan regeringen toegekend; of men slechts zooveel verteert, als men behoeft, dan of men verkwist? Maar in een land als de Vereenigde Staten in Noord-Amerika, waar alle schulden zijn afgedaan, dáár moet men dan toch verkwisten, omdat men voor gebruik niet noodig heeft schulden te maken, en deze toch, beschouwd als aanwinst van het nationaal vermogen, wenschelijk zijn. Welnu, aangenomen voor een oogenblik, maar ook niets langer, dat de schuld als aanwinst te beschouwen zij, dan vragen wij: moet men dan maar van jaar tot jaar nieuwe schulden maken? Moet men slechts voortgaan op dien weg? Wil men zich zelven gelijk blijven, zoo moet men antwoorden: ja; want wanneer eene schuld van ƒ100,000 eene aanwinst is van ƒ100,000, dan is eene schuld van ƒ1,000,000 eene tienmaal grootere, en eene van ƒ100,000,000,000 eene milioenmaal grootere aanwinst. Maar waar komt men dan eindelijk? Ja, eindelijk moet het ophouden: dit is te duidelijk, dan dat men het zou kunnen ontkennen; kon anders de mogelijkheid, zoo als men zegt, door de mazen kruipen, men zou het welligt doen. Het is zoo: men kan niet altijd zoo voortgaan; en hieruit blijkt reeds, dat het onwaar is, dat men de schuld als eene aanwinst van nationaal vermogen moet beschouwen. Eens moet men ophouden, dit erkent men; er is eene zekere hoogte, welke de schuld niet mag overschrijden, zal zij aanwinst blijven; maar nog grooter wordende, kan zij schadelijk zijn. Op dit oogenblik echter is zij nog niet op de hoogte, en wanneer morgen de schuld vergroot wordt, za zij die morgen evenmin bereikt hebben, noch overmorgen, noch de toekomende week, bij elke eventuële vermeerdering; in één woord: wij zijn er nog verre van verwijderd; wij kunnen op die verzekering nog gerust insluimeren; wij hebben
| |
| |
ons niet te bekommeren met hetgene nog zoo geheel in de toekomst ligt. Maar ik vraag op mijne beurt: Is het niet eigendunkelijk, is het niet waanwijsheid te bepalen, tot welke hoogte de schuld opgevoerd mag worden, om aanwinst, om nuttig te blijven? Wie kan dit? En wanneer gij eenmaal schulden bij schulden hebt opgehoopt, en de nijverheid uit haren natuurlijken loop hebt verdrongen, wie onder u, predikers van dergelijke stellingen! zal dan zeggen: ‘Thus far shalt thou go, but uno farther?’
Wee u, zoo het door u aangewezene spoor gevolgd wordt, want het is de weg des verderfs; tallooze rampen zullen de gevolgen zijn van het in praktijk brengen van uwe beginselen; hoe zwaar zal dan uwe verantwoording zijn! Ook tot u zullen de volken zeggen: ‘Vile sycophants! did you think we were the dupes of your base lies!’ Dan genoeg hiervan; het is mij niet te doen, om eenen rijken voorraad voor mijne klemredenen te vergaderen, of bloemen van welsprekenheid te plukken (zoo het mij mogelijk was ooit welsprekend te zijn), gelijk de Schrijver met eenigen wrevel zijnen tegenstanders te laste legt. Gaan wij tot de zaak zelve over.
De Schrijver begint, met op bl. 2 te zeggen, dat voor hen, die zich gewend hebben, om hunne kennis met de in zwang geraakte spreekwijzen te stofferen, zonder in het wezen der zaken in te dringen, zijne stelling, dat de schuld van den Staat, of, zoo men spreekt, de nationale schuld, eene aanwinst kan zijn voor het nationaal vermogen, evenzeer wonderspreukig, is als het stilstaan der zonne. Wij wenschen allen, tegen wie die uitval gerigt is, met deze hulde aan hun gezond verstand geluk; want evenzeer als wij aan den gezonden toestand hunner hersenen zouden wanhopen, wanneer zij het stilstaan der zon niet als een wonder beschouwden, evenzeer zouden wij het doen, wanneer zij de stelling des Schrijvers voor goede munt opnamen. Wij weten niet, althans wij durven niet beslissen, of wij tot het geringe getal der uitverkorenen behooren, die in het wezen der zaak zijn ingedrongen; maar wij zijn echter overtuigd, de sophisterij, die hier gepredikt wordt, te hebben doorzien, en het is ons doel de waarheid boven de schijnwaarheid zoo mogelijk te doen uitblinken.
Op bl. 3 en 11 zegt de Schrijver, dat de benaming: nationale schuld, eene misnoeming of spraakkunstige ongepastheid (a misnomer) is (in het voorbijgaan zij gezegd, dat misnoeming een gehollandiseerd Engelsch woord, in onze taal onbekend, anders
| |
| |
gezegd, eene Hollandsch spraakkunstige ongepastheid is); want (dus redeneert hij) de publieke schuld is niet voor rekening genomen van de (een- of meerhoofdige) bewindhebbende magt, die op zich zelve het hoofd zoude zijn zonder het ligchaam; even weinig is daarvoor verbonden het algemeene bedrag van de bezittingen der gezamenlijke landgenooten of der natie, die het hoofdelooze ligchaam zijn zou. De schuld is alleen voor rekening en ten laste van den Staat, d.i. van de maatschappij, beschouwd in hare eenheid van opper- en grondmagt (hoofd en ligchaam), zoodanig als zij, in de staatsbetrekkingen met het buitenland, zich als mogendheid vertoont. Wij voor ons kunnen de benaming van nationale schuld niet afkeuren; wat toch beteekenen deze woorden? Zij beteekenen eene schuld, aangegaan door de natie, d.i. het geheele volk, namelijk het regerende en het geregeerde gedeelte te zamen, ten bezware van hetgene ten algemeenen nutte door de gezamenlijke individus wordt afgezonderd, om te voorzien in de behoeften van den Staat.
Op bl. 6 en volg. wordt het vermogen van den Staat gezegd te bestaan uit bezittingen of kapitalen; maar voornamelijk uit de middelen of belastingen, welke hoofdzakelijk uit de inkomsten der ingezetenen moeten worden opgebragt. ‘Het ligt derhalve in den aart der zaak,’ zegt de Schrijver, ‘dat de staat niet gelijk de particulier, zijne uitgaven naar zijne middelen, maar in tegendeel zijne middelen naar zijne benoodigde uitgaven regelt, en gevolgelijk niet kan gezegd worden armer te zijn wanneer hij meer, of rijker wanneer hij minder uitgaven heeft te doen.’ In het voorbijgaan zij hier aangemerkt, dat hier eene verwarring in de redenering des S. is. De Staat, als mogendheid, kan in zoodanig geval misschien niet gezegd worden armer of rijker te zijn, wanneer hij meerdere of mindere uitgaven heeft te doen; maan dat is hier de vraag niet; hier moest sprake zijn van het nationaal vermogen, bestaande uit al de bezittingen niet alleen van den Staat, maar van al de leden des volks gezamenlijk; en wij houden het voor eene onwedersprekelijke waarheid, dat dit vermogen zeer zeker vermindert bij eene grootere improductieve consumtie, (hetzelfde als grootere uitgaven), en daarentegen vermeerderen kan door spaarzaamheid in de huishouding van den Staat. Verder wordt beweerd, dat het onderscheid tusschen het vermogen van den Staat en dat van den particulier daarin gevonden wordt, dat het eerste bestaat uit inkomsten, het tweede uit huizen, publieke effecten, landerijen, enz,; dat de gezamenlijke krachten van geld of geldswaarden van de massa der ingezete- | |
| |
nen het nationaal vermogen uitmaken; dat dit vermogen niet vermindert, mits de opbrengsten of inkomsten slechts op dezelfde hoogte blijven. ‘Een onmiddellijk gevolg hiervan is (zie bl. 12) dat het bedrag van het uit de nationale inkomsten voor den Staat beschikbaar gestelde gedeelte om de middelen tot bestrijding der Staatsuitgaven te vinden, hetzij dan tot bezoldiging der ambtenaren, bekostiging van de land- en zeemagt enz. of renteretaling voor de staatsschuld, het nationaal vermogen niet vermindert.’ Het vermindert ook daarom niet, omdat het voor den Staat beschikbare gedeelte der nationale inkomsten door de staatsuitgaven weder in de massa der nationale inkomsten zelve terugvloeit; maar dan, wanneer in buitengewone omstandigheden de heffing der middelen, tot bestrijding der benoodigde staatsuitgaven, het uiterst beschikbare bedrag van de inkomsten zou moeten te boven gaan; wanneer de schatpligtigen hunne bezittingen zouden moeten aanspreken, dan gaat men over tot geldleeningen, en deze vermeerderen het nationaal vermogen. Want niet alleen zullen die sommen slechts tijdelijk aan het nationaal vermogen onttrokken zijn; maar zij zullen ook eerlang, door die terugvloeijing in de nationale inkomsten, en gedurige herhaling van dergelijke virerende werking bij elke vernieuwde leening, noodzakelijkerwijze zich oplossen in eene nieuwe kapitalisatie van bezittingen of geldkrachten, en derhalve ook in het nationaal vermogen terugkeeren, hetwelk alsdan daarenboven de uit het bezit der effecten geborene geldkrachten verkregen zal hebben; welke vermeerdering van geldkrachten zoo zeer tot bevordering der algemeene welvaart zal kunnen strekken; waardoor een zooveel ruimer bedrag der algemeene inkomsten voor den Staat beschikbaar wordt - dat alsdan het hooge bedrag van het voor de interessen der staatsschuld te heffen gedeelte der belastingen slechts een ingebeeld bezwaar oplevert.
Dit is de hoofdinhoud van het eerste Hoofdstuk; de zestien overige zijn toegewijd aan de ontwikkeling van het geuite gevoelen, voornamelijk door eene beschouwing van Engeland, sedert 1790 tot op onze dagen. Met de meestmogelijke kortheid willen wij de hoofddenkbeelden, hier gevonden, mededeelen.
Op bl. 23 en volg. lezen wij, dat Engeland den grootsten voorspoed genoten heeft, van 1793 tot 1816, en dien verschuldigd was aan de voorbeeldelooze vermeerdering van enkel representatief en het bijkans buiten gebruik raken van numerair. In een tweeledig opzigt was de uitgifte en aanneming van Rijks-,
| |
| |
Bank- en Handelspapier nuttig; want doordien met Schatkistbiljetten, enz. de voor allerlei oorlogskosten van buiten'slands op de schatkist getrokkene wissels voldaan werden, konden de kosten van den oorlog buiten'slands gedekt worden, en de wissels te gelijker tijd tot vereffening van uitgebreide handels-operatiën verstrekken. Het ontbreken van dit vereffeningsmiddel gaf in 1816 den geweldigen schok aan den Britschen handel.
Gedurende den oorlog toch, mag de gezamenlijke waarde der uitvoeren een excedent boven de waarde der invoeren hebben opgeleverd van omtrent 248½ millioen £. Voor deze zijn de jaar-lijksche renten geereëerd. Weinig minder was tevens het gezamenlijke bedrag der wissels, van buiten'slands op het gouvernement getrokken, dat de oorlogskosten buiten'slands mecrendeels door middel der Britsche uitvoeren betaalde; terwijl de fabrikant of handelaar hoogeren prijs bedingen kon, naar mate de hem in betaling over te maken wissels tot lageren koers verkrijgbaar waren. Dat de handelscrisis in 1816 aan het ontbreken van wissels van buiten'slands moet worden toegeschreven, wordt op bl. 31 en volg. betoogd. Deze ramp werd in 1817 grootstendeels afgewend door den invoer in Engeland van buitenlandsch koren, en door de deelneming van Engelschen in Fransche leeningen; waardoor het excedent der uit Engeland uitgevoerde waarde werd vereffend. Na 1817 bleef echter de door de geldleeningen veroorzaakte overgang van kapitalen beneden bet excedent der uitvoeren; waarvan de aanhoudende prijsvermindering van alle Britsche fabrijkwaren buiten'slands, en de geenszins geringere vermindering der fabrijks-werkloonen binnen'slands het gevolg waren. De beide laatste stellingen worden van bl. 37-60 breeder ontwikkeld.
Van bl. 61 tot bl. 68 wordt gehandeld over de toenemende bevolking der steden in Engeland, terwijl het landbouwende deel der natie geene noemenswaardige vermeerdering heeft ondergaan; welke laatste omstandigheid moet worden toegeschreven aan de goedkoopheid der levensmiddelen, welke den landbouw drukt.
Terwijl de bevolking aldus vermeerderde, werd het deel der nationale inkomsten, waarover voor den Staat moest beschikt worden, meer dan vertienvoudigd. Deze vertienvoudiging der jaarlijksche staatsbehoeften wordt van bl. 69-74 uiteengezet.
Op bl. 75 en volg. wordt gezegd: ‘Zooveel is ontegenzeggelijk waar, dat de beide genoemde takken van nijverheid in eenen
| |
| |
alleronvoorspoedigsten staat verkeeren en dat - de opbrengsten gepaard met niet geringe plaatselijke lasten - - in zoo veel te grooter hoeveelheid door de bemiddelde klassen moeten betaald worden;’ en, vraagt de S. verder: ‘Welke gevolgen ziet men daarvan voor den algemeenen welstand?’ De S. wijst, bij de beantwoording dezer vraag, op de nieuwe bruggen en gebouwen van Londen; op de spoorwegen en kanalen; op de tallooze werken van onderscheiden' aard, van rijkswege of door particulieren bekostigd, het eene nog meer onbekrompen dan het andere. ‘Geen wonder!’ zegt bij daaromtrent, bl. 79; ‘want de winstderving sedert de vrede heeft wel de inkomsten verminderd, maar de tijdens den bloei gewonnen schatten door vestiging in de staatsschuld als kapitalen bestendigd, zijn daarom niet uit het nationale vermogen gegaan.’ Zoo zelfs, dat in Engeland het nationaal vermogen, in weêrwil van de winstderving van fabrijken en landbouw - tot het viervoudige sedert het jaar 1805 vermeerderd is.
Die vermeerdering van het Britsche nationaal vermogen is nog een gevolg van den voorspoed in de oorlogsjaren, en wel bijzonder der creatie van rijksfondsen (zie bl. 21 en volg.). Ware dit niet geschied, men zou het jaarlijksche bedrag der rijksfondsen gedeeltelijk verteerd, gedeeltelijk in doode kapitalen veranderd hebben; nu echter geschiedden de betalingen met gecreëerde fondsen, en ontving ieder dadelijk een rentegevend effect, hetgene alzoo onmiddellijk bij het nationaal vermogen gevoegd werd. Zoodanig effect heeft eene wezenlijke waarde, omdat aan het bezit daarvan eene bestendige rente verknocht is, die eene verkoopswaarde heeft; welke laatste een beschikbaar kapitaal of vermogen is (zie bl. 83).
‘Wanneer dan in een land, dat ƒ100,000,000 aan numerair heeft,’ zegt de S., bl. 84, ‘de regering op die wijze gedurende 20 jaren, jaarlijks 10,000,000 tegen een equivalent van daartoe gecreëerde fondsen opneemt, welke 10,000,000 numerair telkens door de rijksuitgaven in de massa der algemeene circulatie terugtreden, zoo bestaat na verloop der 20 jaren het algemeene geldelijke vermogen van 100,000,000 numerair even als te voren en daar is bijgekomen een vermogen van 200,000,000 aan inschrijvingen op de rijks boekrekening.’ Hiermede zou men kunnen voortgaan, zoolang de gewone staatsuitgaven, en dus ook de rentebetaling, uit het beschikbare gedeelte der inkomsten van de ingezetenen kunnen gevonden worden (bl. 86).
Van bl. 93-98 handelt de S. over het gevoelen van f. gentz,
| |
| |
Proeve over den tegenwoordigen staat van bestier der geldmiddelen, en van 98-109 wordt de wederlegging van verschillende tegenwerpingen tegen het stelsel der geldleeningen door gentz medegedeeld en zeer geroemd; terwijl het gevoelen van gentz omtrent het Engelsche financiewezen van bl. 110-115 gegispt wordt, en de S. gentz van bl. 116-120 tracht te wederleggen, die het systema, dat eene welgevormde staatsschuld den nationalen rijkdom vermeerdert, een hersenschimmig wangevoelen noemt (waarlijk zoo dom niet, geachte Heer gentz!).
Van bl. 121-128 wordt over de theorie der winstgevende of voortbrengende, en winstdervende of niet voortbrengende kapitalen gehandeld. Winstgevende zijn de zoodanige, die, door middel van eenigen arbeid, eene nieuwe waarde doen ontstaan; terwijl de alzoo nieuwe waarde al dan niet weder voortbrengend (reproductief) zijn kan. Als voorbeeld brengt de S. de spijzen bij, die de ligchamelijke voeding en daardoor de reproductie der gesletene ligchaamskrachten te weeg brengen; buitendien heeft de mensch ook zielskrachten en zielsgenot, en de bezitting van die zielskrachten is mede een kapitaal, dat voortbrengend en weder voortbrengend zijn kan. Het werk van eenen souverein, staatsman, enz. behoort mede tot de winstgevende kapitalen.
Hieruit nu wordt afgeleid, bl. 129 en volg., dat de gewone uitgaven van den Staat, als bezoldiging van ambtenaren, en ongewone uitgaven, als oorlogskosten, niet winstdervende zijn, mits in het land verteerd wordende, omdat men daarvoor eene meerdere waarde verkrijgt, bestaande in diensten van ambtenaars, levensmiddelen, enz., en omdat dus het geld, uit handen der geldschieters ontvangen, in wezen is gebleven, en het bezit van renten vermogen is, onverschillig wat er met het daardoor in de schatkist gestorte geldkapitaal gebeure, onverschillig of dit geldkapitaal bestaan blijve of niet.
Daar nu de renten vermogen zijn, en het gestorte geldkapitaal nevens de renten bestaan blijft, zoo is de gezamentlijkheid (het woord latende voor rekening van den S.) van het algemeene (nationaal) vermogen vermeerderd met het bedrag der renten (bl. 139 en volg.).
Èn nu de toepassing. Zij is deze. Al degenen, die beweren, dat een land, door schulden te maken, verarmt, ja nu of dan bankroet moet spelen, zijn half-kundigen. Niemand behoeve eenige vrees te hebben; een ieder late die ijdele bekommeringen varen; want hier te lande b.v., bij eene zoowel inlandsche, als voorbeeldelooze overzeesche welvaart, is de tijd nog verre, dat
| |
| |
de hoogte der rentebetaling het voor den Staat beschikbare gedeelte der nationale inkomsten zal overschrijden. Achter aan het boekje worden nog bijlagen gevonden, bestaande in zeven Tabellen, statistieke opgaven bevattende, bijgevoegd tot staving van het gevoelen, hier verdedigd. -
Ik heb getracht alzoo de hoofddenkbeelden, in het werkje gevonden, mede te deelen; maar zij komen daarin zoo verstrooid voor; zij leveren zoo weinig een systematisch geheel op, dat ik niet van mij verkrijgen kan tot mijne aanmerkingen over te gaan, zonder nog in weinige woorden het systema zamen te vatten. Geldleeningen vermeerderen het nationaal vermogen, eensdeels: omdat de door gouvernementen opgenomene gelden niet verloren gaan, maar op eene productieve wijze geconsumeerd worden, door zich op te lossen in levensmiddelen, diensten van ambtenaren, enz.; anderdeels: door de circulatie van geld te verlevendigen; ten derde: doordat de opgenomene penningen door de uitgaven terugkeeren tot de individus, en die gelds-waarden dus blijven bestaan; ten vierde: omdat naast deze alzoo blijvende geldswaarden een ander kapitaal geboren wordt, bestaande in de kapitalisatie van renten: iemand, die schuldbekentenissen, rentende 5%, tegen 100% koopt, koopt geene schuld, die eens door den Staat met 100% zal afgelost worden, maar koopt eene rente van 5%; 5 procent is de gewone rente van ƒ100, en daarom geeft men ƒ100, om de rente van 5 procent te genieten: het is deze kapitalisatie van rente, waarmede het nationaal vermogen vermeerderd wordt. Geldleeningen blijven op deze wijze het nationaal vermogen vermeerderen, zoolang de rente uit het voor den Staat beschikbare gedeelte van de inkomsten der ingezetenen kan betaald worden. Dit systema wordt verdedigd en toegelicht uit den staat van Engeland, dat bloeide, tijdens den oorlog en de geldleeningen; kwijnde, toen deze ophielden; welke omstandigheid door den S. wordt bijgebragt, als een bewijs van het beginsel, dat geldleeningen eene aanwinst zijn van het nationaal vermogen.
(Vervolg en Slot in het volgende Nommer.)
|
|