De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Naar het Engelsch van Theodore Hook.)
| |
[pagina 417]
| |
aandienen. Schielijk was de maaltijd geëindigd en het dessert opgezet. Maar arden had slechts één belang, dat hem herwaarts voerde. Hij wilde van den naauwkeurigen zaakwaarnemer het fijne van het wangedrag van zijnen neef george arden weten; naauwelijks gunde hij zich den tijd zijn onderzoek in te leiden en hij begon pas aan de lijst van al wat hij te vragen had, toen Mrs. abberly het gesprek afbrak, door het verzoek aan haren man, om te schellen. Een huisknecht trad binnen. ‘Laat dawes de kinderen binnen brengen!’ luidde het bevel, en Mevrouw abberly keerde zich, met dien glimlach, waarmede de Dames gewoonlijk aankondigen, dat zij zich zelve prijzen zullen, tot de reisgenoot van den Kolonel: ‘wij zijn ouderwetsche lieden, Miss neville,’ sprak zij. ‘Mr. abberly en ik hebben den vasten regel, om alle onze kinderen na den eten aan tafel te zien: - er zijn lieden die het liever niet hebben, maar ik hoop dat wij nooit zoo overbeschaafd zullen worden.’ Miss neville wilde eene vleijende pligtpleging maken over kinderlijke aantrekkelijkheid en moederlijke genegenheid, toen zich het oproer reeds liet vernemen en de kindermeid met zeven schoone wichten binnentrad, van grootte tuschen vier voet en twee duim en twee voet en vier duim, van ouderdom tusschen tien en drie jaren. De stoelen werden om de tafel voor het jonge volkje neêrgezet; maar eerst moesten zij de liefkozingen des Kolonels ontvangen. Niet, dat hij over het geheel tegen kinderen had, maar thans waren zijn hoofd en hart met de belangen van zijn spilzieken neef vervuld. Intusschen, den een gaf hij een handje, den ander een zoet woordje, den derden streek hij het haar op; tot dat de plegtigheid van zien en goedkeuren geheel afgeloopen was en thans eene gelijke operatie voor louise neville aan de beurt lag. Toen nam ieder op zijnen stoel plaats, de kindermeid verliet het vertrek en het gesprek begon van nieuws. ‘En nu,’ sprak de Kolonel, zich tot Mr. abberly rigtende, ‘mag ik uwe regte meening weten, omtrent den geldelijken toestand van den armen george?’ ‘Mijnheer!’ hervatte abberly, ‘ik meen, wanneer gij mij opregt vraagt - maria, mijn schat, let op georgine - zij strooit al de suiker over tafel!’ ‘Georgine,’ zeide Mrs. abberly met nadruk, ‘houd u stil, kind! - lieve sophie! geef uw zusjen wat suiker.’ ‘Ronduit gesproken,’ ging Mr. abberly voort, ‘ik geloof dat Mr. george arden - sophia, leg dat mes neêr - maria! het arme kind zal zich in de vingers snijden - ik kan mij niet begrijpen, dat gij haar laat begaan - sophia, ik moet mij over u schamen.’ | |
[pagina 418]
| |
‘Sophia! ondeugend nest!’ riep Mama, ‘leg het mes neêr, of ik stuur u uit de kamer.’ ‘Maar ik sneed koek, Mama!’ antwoordde sophia. ‘Doe het dan nooit weder, en zit stil!’ riep de moeder, en zich tot louise wendende, zeide zij fluisterende: ‘de lieve kleinen! het is zoo moeijelijk ze stil te houden op die jaren!’ ‘Wel, Mijnheer!’ hernam de Kolonel, ‘mag ik u nogmaals ernstig verzoeken mij te raden, welken weg ik heb in te slaan?’ Wel,’ hernam de regtsgeleerde, ‘daar is maar één weg in te slaan: gij weet, Mijnheer! er zijn voor de verschillende gevallen verschillende wijzen van behandeling, maar in dit bijzonder geval is de gang, dien wij nemen moeten, klaar en duidelijk - tom! stoute jongen! ik zet je dadelijk uit de kamer, als ge op den rug van des Kolonels stoel blijft zitten.’ ‘Stil, tom!’ verbood Mama, en hief hare hand dreigend omhoog.’ ‘En dien gang,’ vervolgde de huisvader, ‘zullen wij noodzakelijk te nemen hebben, zoo er nog eenige kans overblijft om den jongeling te behouden.’ ‘In 's Hemels naam,’ riep de Kolonel, diep bewogen en in hevige spanning, ‘wat is het, dat gij voorslaat als onze eerste maatregel?’ ‘George, mijn beste!’ - Miss abberly stootte haren echtgenoot aan - ‘heb de goedheid robert te verbieden; hij wil sophia niet met rust laten, en hij stoort zich aan mij niet het allerminste.’ ‘Stilte, robert!’ schreeuwde de vader met eene donderende stem. ‘Zij wil mij geene kersen geven, Pa!’ zeide robert. ‘Dat 's wat te zeggen, robert!’ riep het oudste meisje, die, pas tien jaren oud, ingeregen en opgevuld was, om ouder te schijnen, met krullen, met een halssnoer en met eene kleeding, juist als die van hare moeder, welke veertig was. ‘Ik ben overtuigd dat ge meer gehad hebt dan sophia; - maar ge zijt zoo'n lompe jongen.’ De Kolonel was op het punt van zijn geduld te verliezen, daarom maakte hij de aanmerking, of louise niet in eene andere kamer wilde gaan, om hare reiskleeding uit te trekken. Hij hoopte, dat haar opstaan de meesteres van het huis zou bewegen hare kleine troep kiekens te doen aftrekken, en hij bedroog zich niet in zijne verwachting. Maar alles ging doods bedaard in zijn werk; met groote plegtigheid werd er weder gescheld: moest de knecht weder binnenstaan; moest de meid weder geroepen worden; - alles ging met zulke werktuigelijke juistheid, dat daardoor bewezen werd, hetgeen Mr. abberly gezegd had, ‘dat het hunne standvastige gewoonte was,’ hun veelbelovend kroost iederen middag na den eten de revue te laten passeren. Het was het oog van Mevrouw abberly niet ontgaan, dat de | |
[pagina 419]
| |
Kolonel zich op zijnen stoel had zitten wringen en draaijen. Zijn ouderdom en karakter bragt het mede, dat hij moeijelijk zijn gevoel kon bedwingen: en gewoonlijk drukte zijn uiterlijk alles uit, wat er in zijn binnenste omging. Met een scherpen blik meende het moederoog ontdekt te hebben, ‘dat de Kolonel niet van kinderen hield.’ Het was zeker vleijend voor hare schranderheid, dat de oude man juist in het voorbijgaan tegen louise de verzuchting deed hooren: ‘O gulden tijd van Koning herodes!’ Maar die noodlottige uitroep was het oor van Mrs. abberly niet ontgaan: en juist toen de voorbeeldige huismoeder hare kleine gemeente aan het opzigt der getrouwe dawes overgaf, kon zij tegen de goede dienstbode de aanmerking niet weerhouden, ‘dat Kolonel arden onder de buffels te huis behoorde.’ Eindelijk echter was de deur digt. ‘Wilt gij zoo goed zijn, mij iets van uwe plannen omtrent george te laten hooren, Mr. abberly?’ begon de Kolonel. Het antwoord zweefde den regtsgeleerde op de lippen en toch kwam het er niet over. Tom keerde in de kamer terug om Billy, de hond van het huis, te halen. Het beest, dat naauwelijks loopen kon, werd uit zijn schuilhoek opgejaagd: en toen de rust hersteld was, herhaalde de Kolonel dezelfde vraag in een anderen vorm aan zijn raadsman. Het antwoord was verre van geruststellend: het was duidelijk, dat george zijn eigen meester niet was - maar dat hij geheel onder de klaauwen vervallen was dergenen, die hij lief had en ondersteunde. Terwijl zijne dienstboden, en vooral zijn rentmeester, een bekende schurk, in zijn huis alles uitplunderden, mestten zich zijne vrienden met den buit van zijne fortuin. Ieder middel was reeds te baat genomen om den uiterlijken schijn van welvaart staande te houden en zooveel geld te bekomen, als noodig was om de schulden van eer te voldoen: kortom de harpijen, die hem omringden, wonnen eerst van hem, en waren dan vriendelijk genoeg om op hoogen intrest het geld op te nemen, waarmede zij zich zelven betaalden. Zoo was hij verwilderd en geslingerd in een stroom van losbandigheid, waaruit hij volgens de overtuiging zijner makkers nimmer het hoofd zou boven halen. Hoe meer de Kolonel van den stand van zaken hoorde, hoe meer hij versterkt werd in de overtuiging, dat zijn voorgenomen plan goed was. Hij verklaarde rondborstig aan abberly, dat, volgens zijne meening, in zulke gevallen vertoogen van een oud man aan een jongeling niet hielpen, en dat het ontwerp, dat hij in het hoofd had, geene ijdele hersenschim was. Dat ontwerp hield hij echter tot dusverre strikt geheim: de hoofdpersoon in de uitvoering wist zelve nog niet, welke rol zij te vervullen had. Zij luis- | |
[pagina 420]
| |
terde met aandachtig genoegen, wanneer er van george gesproken werd: en het deed haar zigtbaar smart, wanneer Mr. abberly, over zijne wildheid en buitensporigheden uitweidde. Of zij uit eenig eigenbelang de vraag deed, ‘of hij niet zou trouwen?’ weet ik niet: evenmin weet ik of zij met bijzondere tevredenheid vernam, dat er niets van dien aard op til was: maar dat weet ik, dat, toen Mrs. abberly na haar ontkennend antwoord er bijvoegde - ‘Wel! wel! Miss neville, wie zou hem willen hebben?’ - het hart van louise hevig klopte en een blos hare wangen bedekte, als of zij op die vraag een zeer bepaald antwoord zou gegeven hebben, ware zij haar door een in dezen officiëel persoon gedaan. Naauwelijks echter had het gesprek die ernstige wending genomen, of de vier oudste kinderen keerden in de huiskamer terug, vergezeld van hunne gouvernante. Dadelijk werd de piano geopend, en Miss sophia begon met hare opvoedster een duet. Maar de goede dunk, die de huismoeder van den Kolonel had opgevat, had veel geleden, door de aanmerking, die zij had afgeluisterd. Zij ging zelfs zoo verre van haren man den voorslag te doen, om de kinderen weg te zenden, daar zij overtuigd was, dat zij Kolonel arden hinderden. ‘In het geheel niet, Mistress abberly!’ zeide de oude man goedhartig, ‘ik houd innig veel van kinderen, en heb gaarne, dat zij met alle liefde en zorgvuldigheid worden behandeld; maar er zijn oogenblikken, waarin zelfs de aangenaamste dingen vervelend worden. Gij zult het mij vergeven, dat ik heden middag niet alles zeide, wat ik voor hun gevoelde, als gij bedenkt, hoe zeer ik vervuld was met het lot van een kind, dat, hoezeer ouder in jaren, mij nog jonger in wijsheid toeschijnt: en dat, boven de bezwaren van hunnen leeftijd, tot zijn ongeluk nog de middelen en het vermogen heeft, zich zelven en anderen in het verderf te storten.’ Mrs. abberly was door deze rede geheel en al omgestemd, en bijna vond zij behagen in den Kolonel, toen hij haren geliefden tom tot zich riep, en hem vaderlijk naast zijne knie plaatsende, onderscheidene vragen deed, die bij zulk eene gelegenheid te pas komen. Van den veelbelovenden knaap vernam hij, dat vier en vier negen is, dat willem de veroveraar de laatste Romeinsche Keizer was, en dat guy fawkes het buskruid had uitgevonden. Uit de naauwkeurigheid van dergelijke antwoorden bleek hem, wat hij te denken had van huisselijke opvoeding onder toezigt van moeders en gouvernantes. Met eene gepaste pligtpleging wilde hij zich van den knaap ontslaan, toen de jongen, die wilde toonen, dat hij meer wist dan de oude Heer van hem dacht, hem in het gelaat keek en vroeg: wie er in zijne buurt woonden? | |
[pagina 421]
| |
‘Wel,’ zeide de Kolonel, ‘ik leef op het land ver van andere huizen - maar mijn naaste buurman is Lord malephant.’ ‘O zoo!’ zeide tom, ‘en is dat een buffel, Mijnheer?’ ‘Neen, mijn kind! hij is een best man, en een van mijne oudste vrienden.’ ‘En wie woont dan aan de overzijde van u?’ ‘Aan de overzijde!’ zeide de Kolonel, verwonderd over de onbegrijpelijke nieuwsgierigheid van den jongen; ‘aan de overzijde, daar woont de predikant van mijn kerspel.’ ‘Is dat een buffel, Mijnheer?’ vroeg de jonge Heer abberly. ‘Neen, mijn jongen! dat is een voorbeeld van eenen landgeestelijke: - daar bestaat geen beter man.’ ‘O zoo!’ zeide tom, blijkbaar teleurgesteld. ‘Waarom vraagt ge dat?’ zeide zijn vader. ‘Ik weet niet,’ was het antwoord. ‘Maar gij moet weten, waarom, als gij iets vraagt.’ ‘Ik weet waarom, maar ik wil het niet zeggen.’ ‘Ik begeer, dat ge het zegt, tom!’ zeide de vader, die er op rekende, dat de knaap een bewijs zou geven van zijn vroegtijdig vernuft. ‘O! ik zal het zeggen, zoo gij er op staat! ik wilde alleen weten, wie van die Heeren buffels zijn?’ ‘En dat waarom, mijn lieve jongen?’ zeide de Kolonel, wiens nieuwsgierigheid gescherpt was door het zonderlinge der vraag. ‘Waarom?’ antwoordde tom, ‘omdat mama zoo straks tegen dawes zeide, dat UEd. onder de buffels te huis behoorde, en daarom wilde ik weten, wie dat waren.’ Dat was het sein voor eene algemeene ontsteltenis: de gouvernante hemde hoorbaar en viel over de muzijk heen, die op de piano lag - de oudste dochter lachte overluid - Mr. abberly dreigde zijn zoon en erfgenaam met de zweep - Mrs. abberly kreeg eene kleur als scharlaken, en poogde Miss neville te overtuigen van de volstrekte ongegrondheid van hetgeen haar te last werd gelegd. Eindelijk verzekerde zij, dat het eene nieuwe proef van de schalkschheid van haren lieveling was, en dat hij slechts toegepast had, hetgeen hij, van den Hemel weet wie, had hooren vertellen. Maar de Kolonel lachte met zijne nicht zoo goedhartig over de naïviteit van den jongen, en verdroeg den aanval zoo weltevreden, dat Mrs. abberly, wat zij ook vroeger over de zaak mogt gedacht of gezegd hebben, den ouden Heer voor een allerbest mensch bleef houden, en hem dien avond van tijd tot tijd in haar gesprek met Miss neville prees. Maar de allerbeste mensch bleef even doof voor hare lofspraak, als hij vroeger verhard geweest was tegen hare afkeuring. Hij had slechts een oogmerk, niet voor zijne reis naar | |
[pagina 422]
| |
Londen alleen, maar voor zijn geheele leven. Het was de redding van george uit het verderf, dat hem bedreigde. Dit doel, en het ontwerp van het te voeren, plaatste al het overige bij hem op den achtergrond. Was het gevoel van belangstelling in den wildzang besmettelijk, of deed de naauwe betrekking tot den speelmakker harer jeugd bij louise dergelijke gevoelens, als bij haar oom, ontstaan? - Ik weet het niet: maar voor een meisje van haar doorzigt werd het weldra duidelijk, dat george en zijn behoud het eenige oogmerk was, waarmede haar oom de reis naar Londen had ondernomen. Hoe zij daartoe moest medewerken, was haar niet regt duidelijk: maar het gesprek met Mrs. abberly na den eeten verspreidde eenig licht over de zaak; en de hooggekleurde beschrijving van de buitensporigheden des jongelings, wel verre van eenigen toorn in den boezem van het meisje op te wekken, deed bij haar een gevoel van schaamte en medelijden ontstaan, dat naar het ontwaken van sluimerende liefde geleek. Wat ook de overleggingen van den Kolonel en Mr. abberly mogen geweest zijn, die, toen zijne kleine familie was afgetrokken, al den schat zijner wijze raadgevingen voor zijnen cliënt ontsloot, geheel anders werd er beraadslaagd in Grosvenorstreet, waar george te huis behoorde. De avond van den dag, waarop zijn oom in Londen verscheen, was door zijn neef voor eene maskerade bestemd; en derwaarts ging louise onder de bescherming van Mrs. abberly en haren oom. Daar zag zij den verloren jongeling in al zijnen rang en glorie, omgeven van zijne vrienden - het huis opgevuld met schitterende gasten, de tafels overladen met lekkernijen. De toonen der muzijk, de liefelijke geur van den wierook, die zich kronkelde om de kunstige bloemkransen, het luide gelach der karakter-maskers, de zonderlinge lafheden der dominos, alles overstelpte de zinnen der verbaasde louise. De schilderij, die zij zich van losbandigheid en verkwisting had ontworpen, de afgrond, waarin zij george nedergestort meende te zien, veranderden eensklaps in verrukking en bewondering voor zijnen goeden smaak: geboeid, betooverd door alles, wat zij zag, zocht en vond zij duizend verontschuldigingen voor zijne buitensporigheid en onnadenkendheid. Zij zag hem gezocht en gevleid: hij leidde vrouwen op van den eersten rang en schoonheid. Zelfs bloedverwanten van de kroon hadden zich niet aan zijn feest onttrokken. Hij zelf scheen een vorst: en als hij omfladderde, en zijne weinig beteekenende aardigheden rondventte, dan sloeg zij hem gade, als of hij een halve God ware geweest. Intusschen was de oude arden reeds een stap verder gegaan dan voorzigtigheid en zelfs kiesehheid misschien veroorloofden. In zijne | |
[pagina 423]
| |
brieven aan george had hij wel niet met name zijne nicht genoemd, georges speelnoote van voor jaren, maar sedert lang door andere beelden uit zijne herinnering verdreven. Maar toch had hij in algemeene bewoordingen gesproken van eene beminnelijke persoon, die hij in het oog had, en waarvan hij overtuigd was, dat zij george volkomen kon gelukkig maken. Een algemeen antwoord was gevolgd, waarbij neef verklaarde, eens vooral besloten te hebben nooit te huwen. Hij begreep, dat de zaak verder aan te dringen eene verkeerde uitwerking zou hebben, en daarom had hij zich de verwerping van zijn voorslag niet sterker aangetrokken. Thans echter begeerde de Kolonel, dat louise zich ontmaskeren zou, terwijl hij en de abberly's hunne vermomming behielden. Hij wenschte den invloed te zien, welken hare uitstekende schoonheid op zijnen neef maken zou: eene schoonheid, die te meer schitterde door hare frischheid. Ongelijk aan de arme danseressen der Almacks, die, voor dat de Season half verstreken is, afgemat, verbleekt, verflenst en door overmaat van vrolijkheid zoo zeer uitgeput zijn, dat zelfs hare lokken de kracht verloren hebben om de sierlijke vlechten te bewaren - was hier eene schoone met robijnroode lippen, met oogen glinsterende van vuur, met den zachten blos der gezondheid op het gelaat, naïf en oorspronkelijk, niet gebogen noch verwrongen onder de bekrompen voorschriften der groote wereld. Maar louise weigerde haar voordeel op te geven; zoo als zij was, was george door hare stem, hare gestalte, hare manieren geboeid, en ofschoon zij nog aan den arm van haren oom hing, ondernam hij het echter zijne schoone bezoekster aan te spreken bij het afscheid. ‘Ik mag voorzeker het geluk hebben,’ zeide hij met uitnemende zachtheid, ‘te vernemen, met wie ik de eer heb te spreken.’ ‘Voor geen geld van de wereld,’ hernam louise. ‘Maar wie is die vierkante Heer in zijn graauwe domino, die uwe voetstappen zoo naauw bewaakt: - zeker een oplettende argus of een ongeruste oom?’ ‘Beide!’ antwoordde Miss neville schalksch. ‘Vergun mij u te smeeken!’ begon arden, en hij waagde het de schoone bij de hand te vatten en haar masker op te ligten, toen de Kolonel, haar digter aan zijne zijde trekkende, met overhaasting het vertrek verliet. Buitengemeen was de indruk, die beide jonge lieden op elkander hadden gemaakt. Louise, die george ongemaskerd gezien had, schroomde niet bij het naar huis gaan, over haren speelmakker van vroegere jaren hare gedachten te zeggen: zij dweepte met zijnen goeden smaak, prees zijne manieren, en opgetogen als zij was door het vrolijke en nieuwe van het tooneel, was zij onuitputtelijk in | |
[pagina 424]
| |
hare lofspraak. De Kolonel was niet ontevreden over dien uitslag, en daarom weidde hij uit over het verderfelijke van zijne verkwisting, en, ondersteund door de verontrustende narigten, die Mr. abberly hem gegeven had, besloot hij met te verzekeren, dat george verloren was, en dat, zoo ooit, spoedige maatregelen behoorden genomen te worden tot zijn behoud. Ondertusschen was george geheel en al in verrukking door het fraaije voorkomen en de fraaije manier der schoone, die hij gezien had. Indien zijn oom niet de voorzorg had gebruikt voor dien avond eene huurkoets te nemen, dan zouden georges spionnen, die niet weinig in getal en evenmin werkeloos waren, ongetwijfeld den naam, den rang en het verblijf der onbekende hebben ontdekt. ‘Ik zou er een eed op durven doen,’ sprak george tot zijn vriend arthur dyson, toen het geheele gezelschap zijn huis ontruimd had, ‘dat mijne onbekende, wier schitterende oogen ik alleen door het masker heb kunnen bespieden -’ ‘- de leelijkste coquette van Londen is,’ eindigde dyson. ‘Kom, george! gij en ik hebben, op mijn woord van eer, te veel van het leven gezien, om in den vroegen morgen te blijven opzitten, en verliefde Romances te zingen. Wij zijn er over heen, om op het eerste gezigt, of liever op geheel geen gezigt, verliefd te worden.’ ‘Hoe laat is het?’ vroeg george. ‘Over zessen,’ antwoordde zijn vriend, ‘en daarom ga uwe zorgen uitslapen: ik zal met wilson de orde van den dag regelen.’ ‘A propos!’ zeide george, ‘is er van daag wat bijzonders aan de hand?’ ‘Bijzonders!’ antwoordde dyson, ‘wel zeker! om vier ure verwacht ons onze waarde Gravin. - Hemel, wat zij heeft gegeten in den jongstverloopen nacht van haar vrolijk leven.’ ‘En gedronken ook!’ viel george in. ‘Zij bedankt nooit voor punch,’ merkte de ander aan; ‘ik heb nooit eene vrouw van dien rang zoo vrij gezien; maar het is zeker niet alles rigtig met haar: haar neef, zegt men, doet in talk, en als ik naast haar zit, is het of de smeerlucht mij in den neus waait.’ ‘Wat raakt het mij,’ riep george, ‘ze is goedhartig, en ik houd veel van haar.’ ‘Hare goedhartigheid,’ antwoordde dyson, ‘ligt in hare goede rij tanden. Zoo gij ooit lagchers noodig hebt, george! bestudeer dat ivoor. Zijt gij overtuigd, dat uwe gasten goede tanden hebben, wees dan zeker, dat zij om de eerste laffe anekdote de beste van iederen tafelschuimer zullen lagchen, liever dan niet laten zien hoe wit en gelijk zij zijn. Doch dat is tot daaraan toe: om vier ure gaan wij naar de Gravin, om zes ure gaan wij van een nieuw | |
[pagina 425]
| |
rijtuig de proef nemen, om zeven ure moet ik even in New Road wezen, en om acht ure komen wij allen hier eten. En voor het overige blijve alles aan ons goed geluk overgelaten. Eilieve, george! eer gij naar bed gaat, - zou ik u mogen lastig vallen, om een paar honderd pond?’ ‘Met genoegen,’ hernam george, en zich tot zijn' eersten Minister wendende, zeide hij: ‘geef Mr. dyson wat hij verlangt.’ ‘Mijnheer!’ riep wilson. ‘Maak mij geene bezwaren,’ riep zijn meester, ‘aan mijn vriend dyson mag niets geweigerd worden: en daarom wel te rusten, mijn beste arthur!’ En dit gezegd hebbende, ging de Heer des huizes naar zijne kamer, door zijn lijfbediende Monsieur duval gevolgd. ‘Kom aan, wilson!’ sprak dyson, ‘help mij zoo spoedig mogelijk aan het geld.’ ‘Het geld, Mijnheer?’ ‘Ja, het geld; gij staat daar als of ik u verzocht de nationale schuld af te lossen: en ik wil slechts een paar honderd pond van u hebben.’ ‘Het eene zou mij zoo gemakkelijk vallen, als het andere,’ antwoordde wilson. ‘En gij zijt meester over de beurs van uwen Heer, wilson?’ ‘Dat is zoo, Sir! maar in deze dagen van algemeene bezuiniging schame ik mij bijna over mijn ambt. Het is eene sinecure.’ ‘Hoe, is het laag water, Mr. wilson?’ ‘Erger nog, droog zand. ‘Dat berigt,’ hervatte dyson, ‘komt mij juist nu allerongelegenst, al wat ik bezit, ligt onder mijnen hoed, en nog ligt er menige schepenkennis op die bezitting; en leenen! - Van A.B. te Knights-bridge tot X.Y.Z. te Whitechapel, zal mij niemand een halven schelling leenen. Intusschen, de dag van morgen kan raad schaffen, en onderwijl zal ik het voorbeeld van mijn voortreffelijken gastheer volgen en gaan slapen.’ Het was werkelijk zoo. Op het oogenblik, dat er meer dan twaalf honderd pond voor eene nietige maskerade was uitgegeven, kon de gever van het feest over geen twee honderd pond op den aardbodem beschikken. Wilson, die een uitmuntende rentmeester was - voor zich zelven, had de zaken zoo beleid, dat hij de voornaamste schuldeischer zijns meesters was. Uit deze wetenschap had hij die onafhankelijkheid van manieren, gedrag en toon ontleend, die iederen toeschouwer in het oog liep, wanneer er tusschen hem en zijn meester eenige woordenwisseling plaats had. Maar weinig kon het slapende gezin van Grosvenor Street gissen, wat den volgenden dag zou gebeuren: minst van allen vermoedde george, dat zijn huis en feest bezocht was geworden door | |
[pagina 426]
| |
zijn oom, dien hij, onder de leiding zijner voorbeeldige vrienden, sinds eenigen tijd had leeren beschouwen, als ‘een oude dwaas, een vrek, een paruik, een gek.’ | |
II.Oom arden was een man van de wereld: zonderling maar geslepen en schrander: naauwgezet op het punt van eer, van onwrikbare grondbeginselen, en in de oogen van george wat al te streng. Toen aan dezen op zevenjarigen ouderdom zijne beide ouders ontvallen waren, had Kolonel arden zich met de zorg voor de opvoeding van zijnen neef belast. Een heimelijke wensch, die hij gedurende de minderjarigheid zijns neefs gekoesterd had, om hem aan eene zijner nichten te verbinden, had hem met welgevallen de teederheid doen gadeslaan, waarmede de beide kinderen aanvankelijk aan elkander verbonden waren. Maar george had eene opvoeding genoten overeenkomstig met den onmetelijken rijkdom, die zijne ouders hem nalieten. Te Oxford had de jeugdige student zich in al de vermaken, die hem omringden, gestort. Reizen door het vaste land ondernomen, hadden hem voor de wereld gevormd, en eer hij bij zijne terugkomst de gelegenheid had louisa neville, die hij als kind verlaten had, weder te zien, was hij het slagtoffer geworden van de schoonheid en geleerdheid van Lady frances bellamy. De vrolijke, onnadenkende, openhartige george had zich te Londen gevestigd. Het schitterend voorwerp van al zijn hopen en vreezen zou in dat getijde van den Londenschen winter, dat Junij heet, aldaar aankomen. Thans was het Mei: en ook hare ooren had de faam van mijnen jongen held bereikt, nog eer zij de goede stad Parijs had verlaten. De bloeijende Mei, ofschoon volgens de wet der mode eene wintermaand, bragt de zomer-glimlach der natuur aan. De angst en kommer der liefde van george vond een tegenwigt in de verstrooijingen en vermaken, waarmede zijne vrienden den rijken jongeling omgaven. Maar toen echter eindelijk de Graaf en Gravin van Roxeth met hunne bloeijende dochter Lady frances ballemy verschenen, was, zoo als het zich liet verwachten, george steeds aan hare zijde: zij was schoon, maar geleerd en in haren omgang met george, hoe beminnelijk ook zijn uiterlijk voorkomen was, hoe gretig ook haar vader naar eene verbindtenis haakte, die haar erfdeel met veertien duizend pond 's jaars zou verrijken, stelde zij de verstandelijke begaafdheden haars minnaars op lagen prijs. Zij kon zich niet weerhouden hare meerderheid te doen blijken, zoo spoedig er zich de gelegenheid toe aanbood. Deze neiging maakte haar in een tête-à-tête tot een aangenaam gezelschap; maar naauwe- | |
[pagina 427]
| |
lijks verscheen er een derde persoon, of die levendigheid, die aan haar onderhoud zooveel bevalligheid had gegeven, werd het voorwerp van praalvertoon voor den nieuwen aankomeling: de vorige spreker, zelfs de ouder vriend, werd het doelwit voor haren spot en voor die pijlen der satire, welke de Lady zoo wel wist te hanteren, maar die zij nimmer afschoot ten zij er volgens den regel: Nemo orator sine multitudine audiente, een toehoorder of getuige voor hare bekwaamheid aanwezig was. Dikwijls had george arden aan Lady frances van zijn vriend harry dallimore gesproken en in bewoordingen van onbegrensde bewondering zijne talenten en de goedheid zijns harten geprezen. Haar was niet onbekend, dat de naam van dallimore in sommige kringen vermaard was om zijn smaak en zijne talenten, en bovenal om zijn goed geluk in zaken van het hart. Voor eene wetenschappelijke vrouw, wier ernstiger uren aan wijsgeerig onderzoek werden besteed, moest zoodanig een persoon eene belangrijke kennismaking zijn: en overeenkomstig haren bijzonderen aandrang vond zich george verpligt zijnen begunstigden vriend aan haar voor te stellen. De invloed van die voorstelling bleef niet achter. Inderdaad bezat dallimore uitstekende bekwaamheden: hij had veel gereisd. Zijne schitterende opmerkingen over de aardsoorten van het Zillerthal over het koper, dat hij er ontdekt had; zijne naauwkeurige bekendheid met het Roth-Cronstein-Erz van Nagijag en het Rothes-Bleierz van Ekatharinenburg behaagden der geleerde Dame: met aandacht luisterde zij naar zijne scheikundige onderzoekingen en schonk het oplettendst gehoor aan zijne diepzinnigste betoogen. George werd er verlegen onder, toen hij het belangrijke paar over onderwerpen hoorde spreken, verre boven zijn begrip: en toen hij dergelijke redevoeringen dagelijks hoorde herhalen, en ten allen tijde dallimore in het boudoir zijner beminde vond, begon hij berouw te gevoelen over den toegang, dien hij zijnen vriend bezorgd had; want ook diens karakter scheen eene volkomene verandering te hebben ondergaan, sedert hij met de jonge Savante in aanraking was gekomen. Ofschoon hij alle vertrouwen had op de eer van dallimore, ofschoon zijne eigenliefde hem de oogen sloot voor de naauwe aanraking, waarin deze met Lady frances kwam, begon hij ten langen leste aan de wijsheid zijner maatregelen te twijfelen, totdat eindelijk de hem bestemde echtgenoote op een schoonen morgen in het bijzijn van dallimore de wet der chemische verwantschappen ging uitleggen. ‘Die chemische verwantschap,’ zeide Lady frances ‘zal zich vertoonen tusschen twee ligchamen, wanneer zij met geene andere ligchamen verbonden zijn.’ ‘Begrepen,’ sprak george. | |
[pagina 428]
| |
Dallimore glimlachte - en die glimlach was een teeken van zelfgevoel. ‘Maar’ ging de opgewonden lezeres voort ‘gij moet tevens begrijpen, dat, wanneer een dier ligchamen in verbinding staat met anderen, de ligchamen, die met elkander de naauwste verwantschap hebben, zich niet volkomen onderling kunnen vereenigen.’ ‘Begrijpt ge dat george!’ zeide dallimore. ‘Volkomen,’ antwoordde deze - maar, het zij in het voorbijgaan aangemerkt, zulks was in het geheel het geval niet. ‘Ondersteld’ vervolgde Lady frances, ‘exempli gratia, dat twee ligchamen A en B eenige verwantschap onderling hebben, en werkelijk in eenen staat van vereeniging verkeeren - en verder ondersteld,’ - de Lady keerde zich met bijzondere uitdrukking tot dallimore, ‘dat C een derde ligchaam is, naauwer verwant tot B dan A en B onderling, zoo is het duidelijk, dat het zamengesteld ligchaam A B zich zal ontbinden en het ligchaam C zich zal verbinden met het ligchaam B. ‘En het ligchaam A ten eenenmale zal verlaten,’ besloot dallimore. Hoe dom ook de menschen gewoonlijk zijn in zaken, die hen zelve betreffen, het arme ligchaam A, al was het ook alleen door de toevallige aanvangsletters der namen, kon niet nalaten opmerkzaam te worden op de levendige voordragt der schoone, en de gepaste bijvoegsels van zijnen vriend. Meer, dit begreep hij, was er gemeend, dan voor het oor hoorbaar was; en begeerig om te toonen, dat hij zich niet zoo gemakkelijk bij den neus liet leiden, trachtte hij het onderhoud af te breken. Hij had zich misrekend: het wijsgeerig onderzoek was te ingespannen, het onderwerp te belangrijk; onze held verliet alleen het vertrek en stelde zich gerust met de verwachting van zijnen vriend opheldering te vragen, over een gedrag, dat hij noch verwacht, noch begrepen had. Te huis gekomen trof hij daar zijnen vriend dyson aan; eenvoudig en gulhartig ontboezemde hij voor dezen, wat er bij hem omging; en vroeg hem, wat hij ried in het gegeven geval te doen. Voor zich zelven meende hij vooreerst voortaan dallimore den toegang tot zijn huis te moeten ontzeggen, vervolgens hem tot eene zamenkomst te noodigen, ten einde nadere uitlegging van zijn buitengewoon gedrag te vragen. Dyson had juist van onzen held eene aanzienlijke speelschuld in te vorderen: hij overwoog bij zich zelven, dat, indien eenig noodlottig toeval arden mogt treffen, hij niet alleen zijn kostelijken vriend zon verliezen, maar bovendien datgeen, waarop hij voor schulden van eer aanspraak had, en daarom weidde hij uit over de onwaarschijnlijkheid, dat dallimore iets zou beoogen, dat met de eer in strijd was, en dat naar alle gedachten het misver- | |
[pagina 429]
| |
tand op de zijde van arden was; hij eindigde met den voorslag, zelf de boodschap van zijnen vriend aan dezen over te brengen, onder verzekering, dat hij voor ardens eer even veel zorg zou dragen, als voor zijne eigene, ofschoon hij zich overtuigd hield, dat de zaak tusschen hen beiden zonder moeite zou geschikt worden. Welken maatregel ook dyson moge voorgeslagen hebben, hoe gereed zijne tusschenkomst moge geweest zijn, zeker is het, dat alles den gewenschten uitslag miste. Door den jaloerschen uitval waren de wetenschappelijke gelieven (want gelieven waren het in den volsten zin des woords) verschrikt geworden. Den volgenden avond leende hen de liefde vleugels onder de gestalte van eene reiskales met vier paarden, en eer de goedgeloovige arden tot wantrouwen in de dubbelhartigheid zijns vriends ontwaakt was, waren zij verre weg over heuvels en bergen op den grooten straatweg om het geluk te bereiken. Er zijn in deze stad lieden, die beweren, dat dyson zelf aan dallimore het rijtuig leende, dat voor die gedenkwaardige reis gebruikt werd. Zij voegen er zelfs bij, dat vier blessen, met voordacht laat in den avond uit den stal van arden gehaald, het gelukkig paar tot aan het eerste station bragten. - Of het laster zij of niet, zal de tijd misschien aan den dag brengen! In dien tusschentijd had Kolonel arden eenvoudig eene ceremoniëele en periodieke briefwisseling met zijn afwezigen neef gehouden, maar naauwelijks had hij van zijnen neef de bijzonderheden van zijne nederlaag vernomen, of de oude begeerte kwam weder bij hem boven, om zijn' neef george met zijne nicht louise te verbinden. Schielijk liet hij zijne reiskoets inspannen, beval zijnen knecht den koffer te pakken, en vertrok naar het oude Elizabethskasteel, dat louise binnen zijne muren besloot. Dank zij Mr. macadam (dien sommigen onhandig genoeg den kolossus der wegen genoemd hebben), de oude Heer was spoedig ter plaatse zijner bestemming. Louise's tweede vader (want hare moeder had in rijperen leeftijd een tweeden echtgenoot gekozen,) was van huis. De oude Kolonel liet zich echter daardoor niet afschrikken. Onder zijne veelvuldige goede eigenschappen miste hij die, van zich bij vreemdelingen bemind te maken: en onder degenen, waaraan hij de eer niet had te behagen, behoorde zijn schoonbroeder. ‘Kaatje!’ sprak de Kolonel, ‘op mijn twee en zeventigste jaar ben ik een onvertsaagd man: ik kom hier om u uwe dochter te ontvoeren.’ ‘Zoo waarlijk!’ hervatte zijne zuster, die dadelijk lont rook - ‘en waar wilt gij haar heen brengen.’ ‘Naar de verzamelplaats van alle ondeugden, zonde en ongeregtigheid,’ riep arden, ‘naar het Babel van alle menschelijk kwaad - naar Londen.’ | |
[pagina 430]
| |
‘Na zulk eene beschrijving der plaats,’ zeide louise, ‘zou ik mij niet durven wagen, Oom!’ ‘Niet durven! gij niet durven!’ riep de oude heer levendig, ‘vrees niets, mijn kind! zoo lang ik leef om voor u te waken. Met u moet ik de wereld, hare vermaken en dwaasheden zien.’ ‘En wat beweegt u tot die onderneming?’ vroeg de oude dame. ‘De begeerte om mijn geld te verteren, Mevrouw!’ zeide haar broeder - ‘Geld is geen oortje waard, als men het op stapels legt; maar het doet leven en laat leven, wanneer men zijnen schat uitstrooit.’ ‘Voorzeker, mijn waarde oom! voorzeker zult gij -’ zeide het meisje. ‘Voorzeker zult gij,’ herhaalde haar oom ‘er niets tegen in te brengen hebben, wanneer ik mijn eigen geld verteer? - Gij zijt mijne erkende erfgename: - alles wat ik bezit zal ik u nalaten - en gij, kleine nuf! misgun mij niet eene kleine uitspanning eer ik kom te sterven.’ Dat was een wel overlegde aanval. - De Kolonel was een oud krijgsman, en had het kwetsbaar punt verkend. Louisa had niets meer te zeggen, en hare moeder bragt geene verdere tegenwerpingen in tegen haar vertrek naar de hoofdstad. Hetgeen deze het meest vreesde, waren de zonderlinge en door ouderdom niet meer te regeren eigenheden haars broeders. Ongewoon, bovendien, aan de nieuwe zeden der groote wereld, vreesde zij, dat hij zich in moeijelijkheden zou storten, waaruit hij zich niet zou weten te redden, en zijne kleine protegée aan onaangename ontmoetingen bloot stellen. Maar toch dat schellings- en achtstuivers gevoel, dat in iedere klasse en stand heerschende is, en waarop hekelschrijvers zeggen, dat elke menschelijke handeling gegrondvest is, was te sterk om bedwongen te worden. Zij bedacht, dat, zoo als de oude heer gezegd had, louise zijne eenige erfgenaam was, en dat hij, zoolang hij leefde, daarvan vrij meester was. Alle deze overwegingen bewogen haar allen verderen tegenstand te staken; en louisa, die haren oom hartelijk lief had, en nimmer te Londen geweest was, was hoogst verheugd, toen hare moeder hare toestemming tot de reis gaf. ‘En daarenboven,’ sprak de Kolonel tot zijne zuster, toen het meisje de kamer verliet, ‘heb ik nog een verder oogmerk. Kunt gij het raden, kaatje?’ ‘Ik zou bijna gissen,’ hernam zijne zuster, ‘dat gij geene voldoende berigten van uwen neef ontvangen hebt.’ ‘Juist geraden, kaatje! de jongen is dol - hopeloos dol, - omgeven van volslagen losbollen en bedriegers, het slagtoffer van hunne opligting, van hunne bedriegerij - ik wil daaraan een einde maken. - Ik heb een plan, een ontwerp - en het zal uitgevoerd worden.’ | |
[pagina 431]
| |
‘En hoe?’ sprak Mrs. darrenton. ‘Dat is mijn geheim! - laat de ontwikkeling daarvan aan den tijd over. De kleine louise en ik moeten alles regelen.’ ‘Zij, het arme kind! ik denk dat zij weinig in de zaak zal kunnen doen,’ vervolgde de bezorgde moeder. ‘Weinig! - het geheel - alles - ik zal slechts de generaal en chef zijn - de lasten van den veldtogt laat ik aan de jongeren over.’ ‘Maar zij is nieuw in de wereld! wat voor kans is er, dat een eenvoudig, arm, schuldeloos meisje een stads-ligtmis zal teregt brengen.’ ‘Stads-ligtmis!’ riep de Kolonel, ‘dat is hij niet, - maar dat zal hij worden, indien zijne ongeregeldheden niet in den aanvang worden gestuit; nog is hij niet verloren. En wat hare eenvoudigheid en onschuld betreft, dat zijn juist de eigenschappen, en de eigenschappen alleen, waardoor uwe sekse de onze boeit en beheerscht.’ ‘Maar ik bid u, bedenk!’ ‘Ik zeg u, kaatje! ik heb bedacht en ik heb besloten, daar het bovenal op aankomt. Gij weet, hoezeer ik beide jongelieden bemin; eenmaal beminden zij elkander, en zij moeten elkander weder beminnen. Ik zal ze bijeen brengen - en ik geef er niet om, hoe de wereld dat noemen zal. Ik weet, dat zij voor elkander geschapen zijn, en dit is juist het oogenblik, waarop hare tusschenkomst den knaap kan redden. Maar hoor! - zuster! - geen woord er van tegen het meisje - het moet geheim gehouden worden - het moet alles afhangen van omstandigheden en toevalligheden. En zoo louise iets van mijn ontwerp verneemt, dan ligt het geheele plan in duigen.’ ‘Maar misschien, mijn waarde broeder!’ zeide Mrs. darrenton, ‘zal mijn man haar vertrek afkeuren.’ ‘Wat gaat mij dat aan - hij zal toch uwe dochter niet huwen! - en een huwelijk omverwerpen! Ik ben voor het huwelijk; geen meisje boven de achttien jaren zou alleen blijven, zoo ik Koning ware.’ ‘Maar wat zoudt gij er tegen doen?’ ‘Tegen doen? mijn waarde zuster - laat dat aan mij over - Parlements besluiten doordrijven! - koninklijke ordonnantiën uitvaardigen! - ik weet niet wat ik er al tegen doen zou. Maar nu ik geen Koning ben, weet ik, wat ik doen zal, en dat is, voor den duivel! dat ik louise en haar neef tot een paar zal maken.’ En tot dien maatregel was de Kolonel zoo vast besloten, dat alle overtuigingen van de wereld hem niet van zijn voornemen zouden hebben afgebragt. Het kwam Mrs. darrenton intusschen voor, dat een wilder en uitsporiger plan niemand ooit in het hoofd had kunnen komen. - Maar zoo als ik altoos zeg: de tijd zal meer leeren! |
|