De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijNaar het Fransch van Paul de Musset.Vier maanden geleden was ik voor zaken te Dreux, en kort na mijne aankomst trad ik aldaar in een koffijhuis. Juist kwamen daar drie jonge lieden de zaal binnen en namen in mijne nabijheid plaats. Sedert drie dagen had ik weinig of niet gesproken, en dus meer dan ooit tot praten genegen, trachtte ik al spoedig met mijne buren een gesprek aan te knoopen. In den beginne gelukte dat niet bijzonder, want zij hadden het onderling al te drok over een troep reizende tooneelspelers, waarover toenmaals geheel het arrondissement in opgetogenheid was. Vooral was men met eene jonge bevallige tooneelspeelster hoog ingenomen, die naar het mij toescheen geheel de jongelingschap van Dreux het hoofd op hol bragt. Onze drie jonge Heeren hadden de vrijheid, om ook achter de coulisses te mogen verschijnen, en verhieven er zich op, dat zij in den hoogsten graad de kunst verstonden van te behagen; echter waren zij daarin, naar het mij voorkwam, bij de jeune première niet gelukkig geslaagd. Louison, zoo heette men deze schoone, werd noch door eene naauwlettende moeder bewaakt, noch was van eenen baatzuchtigen vader vergezeld, maar bezat eene betere sauvegarde dan die van eenen dergelijken Argus, welke maar al te vaak voor den klank van het goud de oogen sluit. Hoe ook door aanbidders omringd, begeerde zij geenen minnaar, en daar zij van hare onbekende ouders een eigenzinnig karakter had geërfd, was zij in haar voornemen onverzettelijk. Voor de bloemruikers en geschenken, welke zij ontving, gaf zij zoo vele lachjes en lonkjes te- | |
[pagina 407]
| |
rug, als men verlangde, doch, dat was ook alles. De billets doux bleven onaangeroerd, liefdesverklaring werd als scherts opgenomen en met scherts beantwoord, terwijl zij voor vermetele ondernemingen, jegens hare persoon, in geenen deele beducht was. Van der jeugd gewoon om met een balsturig lot te worstelen, was louison met de gevaren, welke aan de afzondering van een zwervend leven eigen zijn, gemeenzaam. Reeds had zij haar achttiende jaar bereikt, en ofschoon altijd door ellende en zedeloosheid omringd, was zij in geenen dier afgronden gestort, waarin zij, met welke zij dagelijks omging, sedert lang waren verzonken. De eenigste beschermer, die louison bezat, was een nijdige bulhond, die de belangrijkheid van zijnen post scheen te gevoelen; want bij de minste onbescheidenheid jegens zijne meesteres liet hij de tanden zien. Hel waakzame dier hield de wacht voor de kleedkamer zijner meesteresse en vergezelde haar steeds wanneer zij huiswaarts keerde. De hond had den naam van Rougepatte en zou gewis elk hebben verscheurd, die zijne meesteresse had durven aanranden. Al deze bijzonderheden vernam ik onder het drinken van een glas bier met mijne nieuwe bekenden en voor dat nog de tweede flesch geledigd was, wist ik, dat zij allen smoorlijk op louison verliefd waren. Een hunner, een Substituutofficier bij de regtbank van een nabijgelegen stadje, koesterde de stoutste verwachtingen, daar hij de schoone een prachtig garnituur, wel te verstaan galanterie-waren, ten geschenke had gezonden, dat hem zeventig francs had gekost en hem thans noodzaakte zijn onbijt en avondeten met zijn diner te vereenigen, ten einde een maal uit te winnen. De Heer victor, de zoon van een rijk koopman, zorgde elken speelavond voor den schouwburg te zijn, met eene oude postchais en twee stoppelharige paarden, die even slecht getuigd als beslagen waren. Hij wachtte met ongeduld op het gunstige oogenblik, dat de schoone zich zou laten overhalen om in zijn rijtuig te stappen en wilde haar alsdan verraderlijk naar zijn landgoed brengen. De Hr. albert, oudste klerk bij eenen notaris, die sporen aan zijn hooge schoenen en koordjes langs zijne pantalon droeg, om zich een militair voorkomen te geven, vatte altijd voor aan het tooneel post en hield zich overtuigd, dat hij niet onopgemerkt bleef. De drie verleiders begonnen echter boos te worden, zij hadden zoo lang reeds gezucht, geschenken gezonden, gewacht en post gevat, dat zij daaraan nu een einde wilden maken. Hoe meer zij echter beredeneerden, om tot uitersten over te gaan, des te sterker geraakten zij in vuur. De Hr. victor zou den bulhond vermoorden en de schoone in optima forma schaken. De krijghaftige klerk wilde zich gedu- | |
[pagina 408]
| |
rende de voorstelling in eene kleêrkast van hare loge verschuilen en den Substituut, die juist eenen koddebeijer om diefstal tot de galeijen had doen veroordeelen, wilde in de woning der actrice dringen en geweld gebruiken. Ik weet niet of de weinig geestrijke hopdampen hun de ooren deden gloeijen, dan wel of het inderdaad zulke spitsboeven waren als zij voorgaven; maar uit eenen mond zwoeren zij als in koor, om over de wreede louison, binnen de twee dagen, die zij nog te Dreux zou doorbrengen, te zegepralen; geen middel daartoe zou te verachtelijk zijn, mits men slechts zijn doel bereikte; op den derden dag zou men bij elkander komen en een vriendschappelijk middagmaal gebruiken, waartoe ook ik werd uitgenoodigd, en dat, wanneer bij geval, een der drie Lovelaces niet mogt slagen, door dien ongelukkigen zou betaald worden. Dit was afgesproken, toen juist een oud man met eene rosachtige paruik in het koffijhuis verscheen; dadelijk stonden de drie jonge lieden op, gaven elkander teekens van geheimhouding en verwijderden zich. Ik besloot daaruit, dat die man tot den reizenden troep behoorde. Het was zoo inderdaad: hij was de régisseur in eigen persoon. Daar ik meer belang in de actrice, dan in de drie zaamgezworenen stelde, naderde ik den grijsaard, wiens gelaat en kleeding duidelijke sporen droegen van de rampen, die het leven van eenen tooneelspeler veronaangenamen. Ik deed hem verschillende vragen naar de jeune première, en vernam nog eenige nieuwe bijzonderheden, die der vermelding waardig zijn. Tot haar vierde jaar was louison in het bezit eener teedere moeder, die tot dien tijd zorgvuldig in al hare behoeften had voorzien. Deze goede vrouw zocht te vergeefs door geheel Frankrijk naar een toegevend publiek, dat haar al te zwak talent wel wilde aanmoedigen, en haar in staat stellen om in hare kunst eene bron te vinden, waaruit zij het noodige voor haar onderhoud zou kunnen putten. Overal werd zij uitgefloten en toch had zij den moed niet om het tooneel vaarwel te zeggen. De eene storm volgde op den anderen, eindelijk voerde haar ongelukkig gesternte haar naar Limoges; daar wilde zij eene laatste poging aanwenden, en nog eenmaal alle hare krachten inspannen voordat zij zich aan wanhoop overgaf. Denzelfden avond, dat zij was aangekomen, trad zij in Hermione en Célimène ten tooneele, in geheel nieuwe, op crediet gekochte, Costumes; maar helaas! haar val was groot, grooter dan ooit te voren. Het meêdoogenloos publiek, niet te vreden met haar uit te fluiten, raasde en tierde en begon eindelijk onze arme tooneelspeelster met rotte appelen te werpen. Voor zulk eenen aanval zwichtte de ongelukkige, zij gaf enkel gehoor aan hare smart, en was vertrokken zonder | |
[pagina 409]
| |
te zeggen werwaarts zij zich begaf; waarschijnlijk had zij hare dagen door eenen zelfmoord geëindigd. Zij had haar kind voor de laatste maal gekust, eenen stuiver in de hand gedrukt en belast eene kaars te gaan halen; het arme meisje zag hare moeder nimmer weder. De régisseur had het verlaten kind uit medelijden tot zich genomen. Toen nog jong en welgemaakt, vervulde hij met goed gevolg de jonge treurspelrollen, en verdiende, het eene jaar door het andere gerekend, 2000 francs. Maar spoedig geraakte het treurspel uit de mode, de wansmaak zwaaide den schepter op het tooneel, en de voormalige orestes zag zich bijna bedreigd van tot den bedelstaf te geraken. Gelukkig bezat hij eene grondige kennis van het tooneel en was bekwaam om het gebrek aan behoorlijke kleeding en decoratien ter hulp te komen, en dit een en ander redde hem uit den afgrond, die hem dreigde te verzwelgen. Een troep reizende tooneelspelers engageerde hem als régisseur, en hij speelde daarenboven de utilités. Onze jeune première werd dus, dank zij de zorg van den goeden grijsaard, al spoedig voor de edele tooneelspelkunst opgeleid. Weldra speelde zij in Medea do stomme rol van het doorstoken kind. Later vervulde zij die van louison, in de Ingebeelde zieke, zoo voortreffelijk, dat zij dien naam als een' bijnaam behield. ‘Intusschen, Mijnheer! voegde de goede man er bij, ‘het meisje behoeft niet bezorgd te zijn voor de toekomst. Gij kunt niet begrijpen, hoeveel verstand zij bij het bestuderen van die prullen der boulevards van Parijs aan den dag legt. Het zou jammer zijn wanneer hare ontwikkeling werd gestuit. Door de noodzakelijkheid, in welke wij ons bevinden, om haar in alle soort van rollen te doen optreden; na de volleerde coquettes en premières amoureuses, tot de ingenuités en jenny-vertprés toe, kan zij zich in niets volmaken, en zich zelden boven het middelmatige verheffen; maar wij verliezen haar, ten minste hoop ik het om harentwille. Gij moest eens zien, met hoeveel smaak zij uit de geringste vodden een costume weet zamen te stellen. Zij verspilt de helft minder aan haren opschik dan de andere, en toch schijnt zij steeds beter gekleed. En, hetgeen haar vooral een voorbeeld voor anderen doet zijn, is haar deugdzaam gedrag, haar voortreffelijk hart en beminnelijk karakter.’ De brave régisseur ging al voort met lofspraken op zijne beschermelinge te houden, terwijl hij een glas punch dronk, dat ik hem had aangeboden. De tranen kwamen hem in de oogen; mijne deelneming aan zijn verhaal verdubbelde de aandoening van den ouden man en wij bragten te zamen een aangenaam uur door. De brave régisseur verliet mij eindelijk en drukte mij met vuur de hand, nadat ik hem vooraf 20 francs had geleend, waarom hij voor het oogenblik dringend verlegen was. | |
[pagina 410]
| |
Des anderen daags kondigde de affiche eene laatste voorstelling aan van le Mariage de raison, en in tijds liet ik eene plaats bespreken, ten einde het zoo vervolgde en geprezen meisje te zien. Voor die reize had zij de eerste rol aan eene kunstgenoot afgestaan, en vergenoegde zich met die van Mad. pinchon. Men had mij niet misleid, noch ten opzigte van den gelukkigen aanleg, noch van het bevallige gelaat en de fraaije gestalte der jeugdige actrice. Zonder juist in den volsten zin des woords een ideaal te zijn, bezat louison al de bevalligheden eener beminnenswaardige schoone, groote oogen vol uitdrukking, eene geestige physionomie, eenen eenigzins gebogen, maar wel gevormden neus, eene goede gestalte, eene levendigheid en vrolijkheid, die ten hare voordeele innam, en daarenboven dien gloed van gezondheid, waardoor zekere vrouwen, als het ware, eenen dampkring van jeugd om zich verspreiden. Thans eerst begreep ik, waarom het arrondissement van Dreux den troep huldigde, de ergernis van mijne drie Lovelaces en de fierheid van het meisje. Louison droeg het kostuum van een boerinnetje, dat haar buitengewoon goed kleedde, en had voor zich eene muts à la Jeannette vervaardigd, welke haar eene geheel eigenaardige bekoorlijkheid bijzette. De rol van Mad. pinchon werd met eene oorspronkelijkheid, het beste tooneel van Parijs waardig, vervuld; ook de bewoners der Eure en Loire bewezen, dat zij nog goeden smaak hadden, want er werd buitensporig geapplaudisseerd. Tusschen de bedrijven ontmoette ik, in eenen gang, de oude régisseur, die mij het voorstel deed om mij in den foyer der acteurs te geleiden. Ik nam het aan, en vond aldaar louison met hare medgezellen in een vrolijk gesprek. ‘Mad. pinchon,’ zeide ik tegen haar, nadat de eerste pligtplegingen waren afgeloopen, ‘gij hebt daar eene muts op, die menig een het hoofd zal doen draaijen.’ ‘Bah!’ antwoordde zij, ‘de hoofden gelijken de windwijzers: nadat zij het compas hebben rondgedraaid, komt er van zelfs een wind die hen weêr op de oude plaats brengt. ‘Maar vreest gij dan niet voor deze of gene stoute onderneming, terwijl zij verkeerd staan? Het leven eener jonge tooneelspeelster, die verstandig wil handelen, is een aanhoudende strijd.’ ‘Ik ben sedert lang aan schermutselingen gewoon en daarenboven heb ik altijd eenen getrouwen verdediger bij mij.’ ‘Den geduchten bulhond, bedoelt gij? Ik ben waarlijk nieuwsgierig om hem te zien.’ Louison opende de deur van hare kleedkamer, en riep den hond, die gewillig naast haar ging liggen. ‘Inderdaad,’ hernam ik, ‘ik zou niet gaarne met uwen med- | |
[pagina 411]
| |
gezel kwaad spel spelen, doch pas wel op hem, want ik vrees dat er eene zamenzwering tegen zijn leven bestaat.’ Juist terwijl ik dit zeide, ontwaarde ik met een half oog, dat de krijgshaftige notaris-klerk behendig in de kleedkamer sloop. Daar hij dit doende een werkelijk gevaar trotseerde, begon ik eenige achting voor hem te koesteren en bedacht bij mij zelven, dat het niet edelmoedig zou zijn, wanneer ik hem verried. Ik zweeg dus. Men berigtte den tooneelspelers, dat het scherm zou worden opgehaald en het tweede stuk beginnen. Het was le Maçon, tot één bedrijf vervormd en zonder muzijk; het stuk werd hierdoor eene hoogstbespottelijke opera, waarmede ik mij bijzonder vermaakte. Toen de voorstelling geëindigd was, ging ik andermaal naar de foyer, om te vernemen wat er in mijne afwezigheid was voorgevallen. De jeune première zat in het hoekje van den haard en de bulhond lag voor hare voeten. Zij snapte als naar gewoonte, en toen de kleedster van den schouwburg haar vroeg, of zij zich niet van haar costuum wilde ontdoen, antwoordde zij: ‘Dat is onnoodig, ik zal, zoo als ik hier ben, naar huis gaan.’ De helft der tooneelspelers was reeds vertrokken, en op den haard brandde nog slechts een enkel vlammetje. Op eens hoorde men gesmoorde kreten, een dof gedruisch en een herhaald kloppen in den gang der kleedkamer. ‘Wat is dat?’ riep de régisseur, bleek van schrik. ‘Het is vast den geest van dezen of genen die levendig is begraven, even als in het stuk le Maçon; louison lachte luid. ‘Inderdaad,’ sprak zij, ‘ik zou dien ongelukkige gevangene daar gemakkelijk kunnen laten. Er is iemand in de kleêrkast van mijne loge geslopen. Ik wist het zoodra ik de kamer binnentrad, door mijn' hond, die dadelijk snuffelde en bromde. Beducht, dat Rougepatte misschien de kast mogt openrukken en mijnen aanbidder de keel afbijten, heb ik de kamer op het nachtslot gedaan en den sleutel bij mij gestoken. Ziedaar is hij, Mijnheer! doe mij het genoegen en laat den ongelukkigen knaap er uit.’ Ik liep naar den armen notaris-klerk, en haalde hem uit zijnen sluiphoek. ‘Mij dunkt,’ zeide ik tot hem, ‘dat gij niet meer kans hebt om het diner te winnen. Maar wanhoop echter niet. Ik denk dat uw beide mededingers ook hier zoowel als gij hun aandeel zullen moeten betalen, en de weddingschap op niets zal uitloopen.’ ‘He, zijt gij het, Mijnheer albert?’ vraagde louison. ‘Welk eene grappige inval, om u in mijne kleêrkast op te sluiten. Wat wildet gij daarin aanvangen?’ ‘Mejuffer! ik wilde u zeggen, dat gij mij eene liefde hebt ingeboezemd....’ | |
[pagina 412]
| |
‘Ik begrijp u, gij wilt mij uwen liefdegloed schilderen, zoo als wij op het tooneel zeggen. Welaan! schilder hem mij, ik ben geheel gehoor; maar doe het spoedig. Zie, nu wil hij niet eens meer, ook al goed. Ga, mijnheer! deze theatrale dwaasheden hebben voor mij geene waarde. Maar al te dikwerf moet ik er op het tooneel het oor aan lenen, dan dat ik mij daardoor in het gewone leven zou laten verschalken. Goeden avond, Mijnheer albert! zend mij morgen nog eenige suikeramandelen.’ Onze klerk-officier was geheel van zijn stuk gebragt, stamelde eenige woorden zonder zamenhang en maakte zich uit de voeten. ‘Het verwondert mij niet,’ zeide ik tegen louison, dat gij aldus belegerd wordt. In plaats van uwe aanbidders den moed te ontnemen, spoort gij hen aan.’ ‘Daar vind ik behagen in.’ ‘Pas op, louison! gij speelt met vuur.’ ‘Ik weet het wel; maar ik raak het ook slechts met de tang aan, en wanneer het mij te heet wordt, vertrek ik naar elders.’ Louison neigde en huppelde de deur uit. ‘In dat kleine ding zit geest,’ zeide de régisseur, ‘als gij te Parijs komt, moest gij haar aan den directeur van het Théatre Français aanbevelen.’ ‘Het zou zaak voor hem zijn haar te engageren.’ Terwijl ik door den grijsaard vergezeld, langzaam den trap afklom, hoorden wij op straat een gerucht, als of er voor de deur van den schouwburg gevochten werd. Terstond herkende de régisseur het geblaf van Rougepatte, en de stem van de jeune première. Wij liepen wat wij loopen konden om de kampplaats te bereiken, en, naar onzen adem hijgende, zagen wij een zeer zonderling tooneel. Een der drie Lovelaces, de Heer victor, was op de trede van eene oude postchais gestegen, en scheen in het rijtuig de wijk te willen nemen, terwijl Rougepatte, die aan een pand van zijn jas hing, hem zulks belette. De tanden van den hond waren reeds door het kleed gedrongen, en de knaap schreeuwde dus als of hij vermoord werd. Door een aan zijn ras bijzonder eigen instinkt wilde Rougepatte zijne prooi niet verlaten, en luisterde zelfs niet eens naar de stem van zijne meesteres. De koetsier sloeg den hond uit al zijne magt met de zweep en bij elken slag gaf het dier een schreeuw van smart. Een en ander maakte eene bespottelijke muzijk, en alleen het dreigende gevaar, waarin de jongeling zich bevond, hield ons terug om in luid gelach uit te barsten. ‘Bijt hem in zijn staart,’ schreeuwde de Heer victor, ‘dan laat hij los.’ ‘Ja wel,’ antwoordde de koetsier, ‘dan vliegt hij mij aan.’ | |
[pagina 413]
| |
Eindelijk koos de Heer victor de verstandigste partij, hij trok zijn jas uit, buitelde in het rijtuig en vertrok in zijn overhemd naar zijn landgoed, terwijl de hond den jas in duizend stukken scheurde. ‘Wat is er dan toch gebeurd?’ vraagde ik aan louison. ‘De arme jongen wilde mij met geweld in zijn rijtuig brengen, zoodat ik genoodzaakt was de bescherming van Rougepatte in te roepen.’ De jeune première bragt nu haren hond tot bedaren, deed hem weder aan den band en verwijderde zich met vluggen tred. ‘Waarlijk,’ dacht ik bij mij zelven, terwijl ik mijn logement binnentrad, ‘dat landelijk gewaad staat haar zoo lief, dat ik gaarne al de panden van mijne jassen en rokken er voor geven wilde om haar te behagen.’ De dag daaraanvolgende was het zondag. Ik gebruikte mijn ontbijt in de open lucht, daar de herfstzon nog eenen bekoorlijken gloed verspreidde, en zat voor een koffijhuis in gezelschap van een aantal jongelieden. Wij hadden het gezigt op de kamer alwaar mijnheer de Substituut, de Lovelace No. 3, zijn verblijf hield. Van hem koesterde ik eenigzins betere verwachting dan van zijne beide mededingers. Ik wendde de oogen naar de openstaande vensters zijner woning, en ontwaarde op eene Japansche vaas de muts à la Jeannette, geheel aan de nieuwsgierigheid der voorbijgangers prijs gegeven. Ik was over dit verschijnsel zoodanig getroffen, dat ik mijne chocolade met tegenzin dronk. ‘Zie eens,’ zeide ik tegen iemand die naast mij zat, ‘is dat de muts niet, die louison gisteren in de rol van Mad. pinchon droeg? ‘Dezelfde,’ riepen al de jongelieden als uit éénen mond. ‘Wat dunkt u daarvan?’ ‘Vraagt ge dat nog? er valt niet aan te twijfelen, de jeune première heeft dezen nacht bij mijnheer den Substituut gelogeerd.’ In massa verliet men het koffijhuis, en verzamelde zich voor het raam, waar het bewijs van de nederlaag van louison was uitgestald. Onze Lovelace verscheen eindelijk in zijn gebloemden slaaprok aan het venster, om door de aanschouwers gecomplimenteerd te worden. ‘Het schijnt dat gij de weddingschap hebt gewonnen,’ waren mijne eerste woorden. ‘Ja, man! zoo is het,’ antwoordde hij. ‘Ik wensch er u geluk mede, het is dus voorzeker niet zoo moeijelijk als men geloofde. Indien ik niet te vrij vraag, zoudt gij mij dan wel willen zeggen, hoe gij het hebt aangelegd, om de wreede schoone tot toegefelijkheid te bewegen?’ | |
[pagina 414]
| |
‘Volgaarne!’ Bij mij zelven nadenkende was ik innerlijk beschaamd, dat ik mij door zulk eene jonge heks had laten misleiden. Louison was ontegenzeggelijk eene coquette en de gevoelige grijsaard een bekwaam handlanger. De herinnering aan de twintig francs, die hij mijn eerlijk medelijden met de hulpbehoevende deugd had afgetroggeld, opende mij geheel de oogen. Alle aanwezigen schenen in mijn gevoelen te deelen, want men riep uit éénen mond, dat men de jeune première een charivari moest geven. Op hetzelfde oogenblik ging louison het plein over. Zij begaf zich van haren getrouwen Rougepatte vergezeld, naar de repetitie. Terstond was zij omsingeld en het voorwerp van de bijtendste scherts. ‘Hebt gij wel geslapen?’ vroeg men haar. ‘Het is waarschijnlijk alleen voor de leus, dat gij dien lijftrawant bij u hebt?’ zeide een ander, en zoo ging het van mond tot mond. ‘Mijnheer!’ antwoordde louison, ‘ik begrijp niets van al hetgeen gij zegt. Ik heb als naar gewoonte ten mijnent, en zeer goed geslapen.’ ‘Dan is uwe muts à la Jeannette gewis door den schoorsteen weggevlogen en op gindsche vaas neêrgestreken?’ ‘Ha! nu begrijp ik de zaak,’ hernam zij, zonder in het allerminste van haar stuk te geraken. ‘Mijnheer de Substituut wil zich op een voordeel beroemen, dat hij niet heeft genoten. Ik zal hem leeren.’ De Lovelace kwam met eene geheel ongedwongene houding naar beneden en voegde zich bij het gezelschap. ‘Kom, kom, mijn beste, ontken het maar niet, op welken voet wij met elkander staan: iedereen weet, dat, toen gij gisteren den schouwburg verliet, gij gindsche muts op hadt. Hoe zou zij bij mij gekomen zijn, indien gij niet zelf haar daar gebragt hadt?’ ‘Dat zal ik de Heeren verhalen: gij zijt mij tot aan de deur mijner woning gevolgd, en terwijl ik den sleutel in het slot stak, hebt gij mij de muts van achteren van het hoofd getrokken. Daar mijn hond reeds een dier lafaarts, welke mij met hunne vervolgingen lastig vallen, bijna had verscheurd, had ik medelijden met u.’ ‘Uw vertelsel is niet zeer waarschijnlijk, en zal weinig geloof vinden: kom liever rond voor de zaak uit, zij kan u het hoofd niet kosten.’ ‘Ik weet het wel, en zelfs wanneer ik niet mogt slagen om u te bewijzen, dat gij een laaghartige leugenaar zijt, zal ik er mij niet boos over maken. Voor eene tooneelspeelster is dikwerf een goede naam meer schadelijk dan voordeelig. Intusschen zal ik u | |
[pagina 415]
| |
bewijzen, dat, hoezeer men de waarheid tracht te verbergen, zij toch altijd op deze of gene wijze aan het licht komt. Zeg mij eens, mijnheer de Substituut! sedert wanneer zijn wij zoo vertrouwelijk, als gij verzekert?’ ‘Mijne Heeren! sedert acht dagen komt de juffer alle avonden bij mij.’ ‘Maar dan toch gewis met mijnen hond, die mij altijd vergezelt.’ ‘Voorzeker! Rougepatte krijgt menig lekker beetje van onze soupers. ‘Daar heb ik u beet, mijnheer de Substituut!’ riep louison lagchende uit. ‘Wanneer mijn hond gedurende eene week alle avonden ten uwent had gegeten, zou hij u kennen en vriendschap bewijzen. Elk een weet, dat de hond, een huisdier, aan hun gewoon wordt, die hij dikwerf ziet en vooral hen genegen is, die hem te eeten geven. Zoo de Heeren het niet weten, kunnen zij het in buffon lezen.’ ‘Beweer ik dan het tegendeel?’ ‘Welnu, vraag dan om een poot.’ De Substituut gevoelde dat hij in den strik gevangen was, maar hij kon niet terug. Hij naderde het beest en legde de hand op zijn kop. De hond sprong hem dadelijk naar de keel; en had hij zich niet achterover laten vallen en louison den hond aan het touw uit al hare magt teruggetrokken, het ware misschien met onze Lovelace gedaan geweest. ‘Laat dit u genoeg zijn, Mijne Heeren! en denkt er het uwe van. Ik heb geenen tijd langer om hier te schertsen, men wacht mij bij de repetitie. Mijnheer de Substituut! gij zult de goedheid hebben mij, voor dat heden avond de schouwburg geopend wordt, mijne muts terug te zenden, ik wil haar heden avond in la Pie voleuse dragen, als wanneer ik tegelijk deze stad zal vaarwel zeggen.’ Des avonds had louison eene buitengewone toejuiching, het regende bloemruikers en kransen; des anderen daags was zij naar Nogent le Rotrou vertrokken. Op het door mijne drie Lovelaces voor het diner bepaalde uur begaf ik mij naar de plaats, alwaar wij beloofd hadden elkander te zullen ontmoeten, om te zien hoe zij zich zouden gedragen. Doch na ruim een uur gewacht te hebben, zag ik wel in, dat ik alleen het middagmaal zou moeten houden, hetgeen ik mij zonder leedwezen getroostte. Mijne reis naar Dreux, louison en hare muts, waren mij reeds door het hoofd gegaan, toen, weinige dagen geleden, terwijl ik in den tuin van het Palais Royal wandelde, een Engelschman mijne aandacht trok door de oplettendheid, waarmede hij eenen bulhond gadesloeg: het was Rougepatte van kop tot staart. Een | |
[pagina 416]
| |
welgekleed jong man streelde hem zeer gemeenzaam, en de hond kwispelstaartte, ten bewijze dat het hem aangenaam was; de jonge man had eene dame aan den arm, en deze was louison. Ik naderde haar en groette. ‘Het schijnt,’ zeide ik, dat uw hond zoo wild niet meer is.’ ‘Hij is tam,’ antwoordde zij, ‘jegens mijn echtgenoot, die ik de eer heb u voor te stellen. ‘Gij hebt dus een engagement te Parijs?’ ‘Geenszins, morgen vertrekken wij naar St. Petersburg, waar wij in de vaudevilles zullen optreden, want mijn man speelt met goed gevolg de premiers amoureux. Wij zullen twee jaar te St. Petersburg doorbrengen en dan waarschijnlijk naar Hamburg gaan.’ ‘Ik wensch u veel geluk; wat is er van uwen ouden régisseur geworden?’ ‘Heden ochtend heeft hij à la porte Saint Antoine eene plaats als claqueur gevonden.’ ‘Pfui! dat is wat moois!’ ‘Ja, is het niet? het is grappig. Hij verkoopt ook gesmokkelde sigaren, Bayonner chocolade en foulards; zal ik hem uw adres geven?’ ‘Ik dank u! Ik verlang geenszins hem te zien, ten ware dat gij hem mij uwe muts à la Jeannette tot een aandenken liet brengen.’ ‘Volgaarne schenk ik haar u.’ ‘Maar ik kom niet terug.’ Louison nam mijn visite-kaartje aan en vertrok even luchtig en opgeruimd naar St. Petersburg, alsof het een uitstapje naar St. Cloud geweest ware. Den volgenden morgen ontving ik een bezoek van den gevoeligen grijsaard, van wien ik voor vijftien francs aan goederen kocht, waarvan ik de helft in het vuur moest werpen. Mijne huishoudster heeft met mijne toestemming het overige benaderd; wat de muts à la Jeannette betreft, deze is in handen van een mijner vrienden, een kunstschilder, geraakt, en zal gewis op de tentoonstelling van schilderstukken in 1840 prijken. |
|