De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |
(Uit het Latijn vertaald door Mr. J.G. la Lau.)Ga naar voetnoot1't Was lente en 't vruchtbaar land, de grijze rijp nu moê,
Prijkte al in groen gewaad bij warmer zonnestralen;
De nachtegaal zong haar zijn blijden lofzang toe,
En 't eigen urental mogt dag en nacht bepalen.
Het jaargetij herleeft, hoe lokt haar vleijend beeld,
En spoort ons tot de reis; de togt wordt ondernomen,
Om volken te gaan zien, wie zachter luchtstreek streelt,
Waar 't land doorsneden wordt door Seine- en Loire-stroomen.
Misschien, denk ik, zult ge met minder ongeduld naar mij hooren, als ik zeg: In het begin van Maart ondernamen wij eene reis naar Frank- | |
[pagina 398]
| |
rijk. Zoo verlieten wij de vermakelijke stad Mechelen, en kwamen, ontrukt aan de vaderlijke omhelzingen, met achterlating van vriendschaps- en liefdesbetrekkingen, na eene voorspoedige doch regenachtige reis, eerst te Brussel aan. Hier hielden wij een' maaltijd met de vrienden die ons verzeld hadden en bragten den nacht onder den wijn en verschillende spelen door. Reeds verkondigde de haan den dag, toen velen onzer den nacht nog niet eens hadden gemerkt. Onderwijl moesten wij onze reis voortzetten, wij namen dan een weinig spijs en drank, meer uit gewoonte dan door honger of dorst, en stegen te paard. Hier verlieten wij mijnen broeder, die met ons had gegeten, en aegidius reims, welke om onzentwil van Mechelen was gekomen, en riepen hun een herhaald vaarwel toe. De overigen leidden ons een uur gaans ter stad uit. Daar de tijd verliep en zij ons wenschten te verlaten, kregen zij van ons nog al zulke boodschappen mede, als het gebruik of de genegenheid aan ieder onzer voorschreef. Verder voortgereisd, zagen wij, na omstreeks twee uren, de naaste stad Halle; en te gelijk de ligchamen der veroordeelden, zoo als dit gewoonte is, in de open lucht, den vogelen ten prooi gegeven. Hier zagen wij voor 't eerst, naar een bij ons onbekend gebruik, eenige roovers aan kruissen hangen. Weldra reden wij de stad binnen, waar wij met een' beleefden en aardigen priester aten, en tegen den avond kwamen wij langs eenen vrij lastigen weg, te Soignies aan; hier werden wij zeer goed en kostbaar onthaald, bragten nu den nacht met slapen door, en spoedden ons met het krieken van den dag naar Bergen in Henegouwen. Onze spoed werd echter vertraagd door den modderigen weg, en den val van onzen reisgenoot bij den aanvang van den togt, die waarlijk te beklagen zou zijn geweest, als hij er eenig wezenlijk letsel van gehad had. Wij bragten hem druipend, en te gelijk met den modderigen weg zich zelven en de Goden verwenschende, te Bergen. Wij vonden deze stad bijzonder aangenaam en bevallig. Ook hier genoten wij uitstekende beleefdheid van denzelfden priester. Want deze, daar wonende, was ons derwaarts gevolgd, en daar wij elders ontbeten hadden, verzocht hij ons, na eene aangename wandeling, bij zich ter maaltijd, en ontving ons gansch niet karig. Wij zouden hem in ons logement na den eten ook niet boersch onthaald hebben, had er de gastvrijheid van onzen hospes maar niet aan ontbroken. Wij zagen in deze stad eene nieuwe en zeldzame soort van geestelijke maagden, of, zoo als ik veiliger meen te zeggen, meisjes, die vóórdenmiddag iets geestelijks en priesterachtigs hebben, ten minste zoo als hare kleeding getuigt, dan vaceren zij, denk ik, alleen voor de priesters. Na het mid- | |
[pagina 399]
| |
dagmaal leggen zij dat kleed af, en zijn wat ge wilt, zij sieren zich dan op, gaan gekapt, dansen, en zijn dan, geloof ik, tot aller dienst, en ook tot de onzeGa naar voetnoot1. In het klooster dezer maagden zagen wij eene kunstige graftombe, waarop het beeld van een' gestorven' en reeds tot ontbinding overgaand' mensch, zoo natuurlijk is uitgehouwen, dat het walging zou kunnen verwekken. Het strekte door het onderwerp tot leering, door de kunst tot vermaak. Behalve de statelijke pracht der gebouwen, breede straten, eene ruime markt, waarop eene fontein uit vele pijpen ontspringt, en vele andere merkwaardigheden, heeft de stad iets dat onder anderen mijne aandacht tot zich trok, namelijk een gedeelte der stad, dat naar den top van eenen berg oprijst, wiens breede kruin vele vlakke plaatsen heeft, die tot verschillende spelen geschikt zijn. Hier pleegt dan ook de jeugd te kaatsen; van hier ziet men het kunstig in de vallei gebouwde kasteel, en opent zich een allerheerlijkst vergezigt over de omliggende bergen en bosschen. Den volgenden dag werden wij door denzelfden priester, die zijne beleefdheid geene palen stelde, ter stad uitgeleid en den kortsten weg gewezen; kort daarop kregen wij een' anderen gids, en pleisterden op het dorp Keverein. Wij gebruikten hier het middagmaal met een' zeer geschikt' man, die zich als onzen reisgenoot had opgedaan, en weder te paard gestegen, draafden wij, zonder eenige moeijelijkheid, het eind wegs af dat ons tot Valencienes nog overschoot. Met veel genoegen bezagen wij deze, reeds op zich zelve beschouwd, prachtige stad, welke daarenboven niet onvermakelijk is, door de menigte schoone meisjes, met zwarte oogen en zwart hair, gelijk wij er, onder begunstiging van venus, eene in ons Logement vonden, welke alleen wel eene proef van deze Venusstad kon opleveren. Wij zagen op de markt de groote stads klok, welke met verwonderlijke kunst het uur, den dag, het teeken van den dierenriem, de lengte der dagen, en veel van dien aard aanwees. Wij traden de kerk binnen, die het merk der oudheid droeg, en als door de Godheid vervuld scheen, door de schemering van een licht als dat der bosschen. Wij beschouwden hier de menigte dunne pilaren uit één' enkelen steen gehouwen, zoodat ze aldus door de natuur gevormd schenen, en een overblijfsel van een vrij goed bewerkt standbeeld. | |
[pagina 400]
| |
Den volgenden dag kwamen wij, na eene niet onvoorspoedige reis, 's namiddags ten twee ure te Kamerijk aan. Wij bezigtigden daar eene kerk, welke deels het kenmerk van vroegere eeuwen droeg, deels van onzen tijd scheen. Zoo als ze daar staat, mag zij door de op eene lange rei geplaatste gedenkteekenen der overledene bisschoppen, en hare uitmuntende klok, onder de merkwaardige kerken genoemd worden. Reeds den volgenden dag reisden wij verder, met verlangen naar de eerste Fransche stad uitziende. Wij namen dan ook het eerste heldere daglicht te baat, waarop weldra een nevel volgde, en bereikten, terwijl de lucht weder allengskens opklaarde, het dorp Roye, en hier ontbeten hebbende kwamen wij zeer vroeg in de stad Ham aan. Wij vonden dit plaatsje, hoewel, als bijkans alle Fransche steden, eenige oudheden bevattende, vervallen en gering, nergens door uitmuntende als door het kasteel op een' hoek van het stadje gebouwd, welks sterkte voornamelijk bestaat in een' onderaardschen gang van langen omloop onder den rand der gracht, die van het kasteel verwijderd is, van waar de vijand, al is hij de gracht reeds overgetrokken, zeer gemakkelijk van de muren kan worden afgeweerd. Den volgenden dag reisden wij naar Noyon. Deze stad, in eene vallei verzonken, schijnt iets gemeens te hebben met hare naamsafleiding. Hier aten wij en werden allerkostelijkst onthaald in het Logement waar Neptunus uithangt. Weinige uren daarna gingen wij naar de rivier, en voeren over met eene platte schuit (pont), welke op eene bij ons ongewone maar gemakkelijke wijze door een touw bestuurd werd, dat aan beide oevers was vastgemaakt. Kort daarop kwamen wij weder aan eene andere rivier, aan wier naastgelegen oever een dorp ligt, waar wij rust namen. Den volgenden dag voeren wij ook deze rivier over, lieten de stad Compiegne regts liggen, en begaven ons onmiddelijk naar het naaste dorp Verberie. Hier verkwikten wij ons door het middagmaal, hetgeen wij te zamen nuttigden met een' man die tot het huis van den Bisschop van Noyon behoorde, en ons vrij geletterd en welsprekend toescheen, en zetteden toen onze reis voort naar Senlis. Hier zagen wij, op den top van een' hoogen en steilen berg, een groot aantal jongens spelen, die, om wat te verdienen, op allerlei wonderbaarlijke wijzen zich van de steilten lieten rollen. Deze vertooning vervrolijkte den weg, welke ons voorts door eene boschachtige streek naar de voornoemde stad geleidde. Maar het is hier de moeite waard om iets te vermelden, dat, zoo men verhaalt, onlangs in een bosch gebeurd was. Eene zeer boersche vrouw, uit het getal dergenen, wier leven, door den zwaren arbeid, zich ter naauwernood tot langdurigen arbeid | |
[pagina 401]
| |
rekt, had eindelijk een weinigje gelds bij elkaâr gespaard, waarvan zij eene koe meende te koopen, door wier opbrengst zij het kommervol leven van haar en hare kinderen wat minder ellendig zou kunnen doorbrengen, en ging voor dien zwaarwigtigen koop door het bosch, waar haar een roover ontmoette, welke haar gebood terstond alles neêr te leggen wat zij bij zich had. De verschrikte vrouw wilde zulk een bevelend verzoek niet weêrstreven, en begon te tellen. Hij spreidde daarop als een dienstvaardig man zijn' mantel uit, lag zijn zwaard af, en ontving het voorgetelde, onbewust, dat de fortuin als eene wreede wreekster niet verre was. De vrouw, tegenwoordig van geest, ja meer dan vrouw, neemt de gelegenheid waar, grijpt het zwaard, en begint den roover niet meer het geld, maar wonden toe te tellen, tot dat hij met zijn bloed den goddeloozen geest uitbraakte. Na de volvoering dier lofwaardige daad werd de bebloede vrouw door de geregtsdienaars gegrepen. Zij had moeite hare onschuld te handhaven, tot dat die van het geregt, bij het lijk van den verslagene gebragt, op eenen hoorn bliezen, welke bij den doode gevonden werd, door welk bekend geluid vele medepligtigen kwamen aanloopen, die alzoo de verdiende nederlaag van den verslagene, zijne goddelooze bende, en de schuldelooze grootheid van geest van deze vrouw tevens aan het licht bragt; alzoo werd de vrouw losgelaten, en met eene belooning vereerd, en zij ontvingen waardige straffe hunner boosheid. Den volgenden morgen verlieten wij het voornoemde stadje Senlis; door een' digten regen, zwaren hagel, en onstuimigen wind, die het kwaad verdubbelde door ons regen en hagel met geweld tegen het aangezigt te jagen, kwamen wij in het dorp Louvre. Hier aten wij, en bereikten kort na het eten, gansch niet zonder buijen, zoo als Maart ze geven kan, langs eenen verbazend moeijelijken weg de beroemde stad Parijs. Zij ligt in eene vallei gedrongen, en misleidt ook den nabijzijnden reiziger. Het is ongeloofelijk hoe veel schatten zij verbergt, hoe veel menschen zij voedt, hoe veel monsters zij koestert. Bij den wensch naar rust en verkwikking, landden wij in een naar somber logement aan. Wij trokken onze rijlaarzen uit, en gingen wandelen. Wij zagen de bovenmate prachtige raadkamer. En verder: Daar aan de oevers die de Seine met haar gele golf besproeit,
Zagen wij een burgtgevaarte, half in puin met mosch begroeid;
't Was, zoo zegt men, eens de woning van een snoode Koningin,
Die in dartle weelde leefdeGa naar voetnoot1, sedert woont er niemand in.
| |
[pagina 402]
| |
Venus schuwt deez' droeven bouwval, zij vergunt haar duiven niet
Dat zij op de muren nest'len, waar een kwade geest gebiedt.
Als een wreekster van het kwade, sloopt de tijd het trotsch gevaart,
Waar 't gekrijsch van gier en raven, aan 't gehuil des winds gepaard,
Zich in 't holst des nachts laat hooren; helsche geesten waren rond,
En de raauwe klagt der schimmen jaagt de vromen van dien grond.
't Los en overhangend muurwerk smeekt om hulp van 's menschen hand,
Maar geen menschelijke poging is er die de wraak verbant.
Niemand mag dit slot herstellen, of hij moet door 't zwaard vergaan,
Want hij zou door 't mededoogen zich met de eigen schuld belaân.
Zoo bedreigen hier zelfs schimmen met een oordeel in het graf,
En nog jaren staat de bouwval, de ondeugd tot een schande en straf.
Den volgenden dag, de onverdragelijke ongeschiktheid van ons logement niet meer kunnende uitstaan, stegen wij te paard, en veinsden te vertrekken, terwijl wij besloten hadden onderwijl de nabijgelegene stad St. Denys te gaan zien, daar vele allerbezienswaardigste zaken te beschouwen, en dan Parijs weder op te zoeken, en een ander logement te betrekken, waar wij, zoo al niet beter, ten minste niet erger konden onthaald worden. Te St. Denys kregen wij gemakkelijk een' geestelijke, die op hoop van eene goede belooning zich ongeloofelijk veel moeite gaf, en met den hoogsten eerbied al de reliquiën toonde, die van de heilige zaken overig waren, of vromelijk geloofd werden overig te zijn, van nagels van het kruis af tot melaatsche overblijfsels toe. Door zijne bemoeijing werd ons nog meer getoond, het scheen of het hem nimmer kon verdrieten. Daar bewaren lijkgesteenten namen, eertijds zoo vermaard,
Die veel steden deden bukken voor hun magtig oorlogszwaard.
't Ligchaam ligt in de aard vergeten, dat voorheen op 't purper zat,
En met trotschen voet zoo dikwijls eenen gulden troon betrad.
Nu bedekt door marmeren steenen, smeeken zij den wandelaar,
Dat hij toch hunne asch verligte door zijn bede voor 't altaar.
Zoo verandert 't lot der wereld, zoo verwisselt 's levens wet,
Aan al wat er ooit ontstaan is, wordt ook eens een perk gezet.
Dikwijls geeft het sprekend opschrift troost in die vergankelijkheid,
En de beeldt'nis op de graven der herinnering toegewijde.
Zoo blijft steen en koper over, sprekend tot het nageslacht,
En die helden ons vertoonend, als van uit der graven nacht.
Roem zij u dan schoone kunsten, die als over 't lot gebiedt,
Ik vereer u als de dichtkunst, 'k zal u prijzen in mijn lied.
Hier rust KarelGa naar voetnoot1 reeds in 't bloeijen zijner jaren neêrgeveld,
| |
[pagina 403]
| |
Spreekt zijn beeld tol volgende eeuwen, als de kunst zijn daden, meldt:
Hoe in d' oorlog met de Britten, hij zich waagde in 's vijands magt,
En met zegerijke wapens hen ten onder heeft gebragt.
Hoe hij 't eeuwig ijs der Alpen overtrok naar 't Zuiderland,
En te Rome en ook te Napels zijne vanen heeft geplant.
Ook is hier van parisch marmer Lodewijk een graf gesticht,
Waarvoor 't beeld des achtsten Karels nog in kunst van werk voor zwichtGa naar voetnoot(1).
't Was me als of de kunst herleefde van den besten Griekschen tijd,
'k Stond verbaasd bij de beschouwing van zoo veel voortreffelijkheid.
Wijkt gij, pyramiden, sprak ik, Mausoleum zelfs, hoe schoon,
Ja ook boven 't werk der Grieken spant dit praalgraf hier de kroon.
Elke hoek prijkt met de beeldt'nis eener hoofddeugd als Godin,
Dapperheid neemt, forsch gebeiteld, de eerste der vier hoeken in.
Tegenover staat, die veilig 's menschen wankele schreden leidt
Op d' onzekeren weg des levens: schrandere voorzigtigheid.
Gindsch slaat zij vol maagdelijke eenvoud, die de stormen van 't gemoed
Matigt, en de zucht beteugelt, die begeerte onstuimig voedt.
Naast de matigheid verheft zich de edele regtvaardigheid,
Die aan goeden en aan boozen waardig loon of straf bereidt.
Deze, die nog nooit te voren 't Hemelrijk verlaten dorst,
Vindt hier eene veil'ge schuilplaats in de harde marmerkorst.
Voorts zijn van het heilig twaalftal, wie de vroomheid tempels sticht,
Hier, in nissen om den grafsteen, schoone beelden opgerigt.
Fraai, in half verheven beeldwerk, dat op 't groote voetstuk praalt,
Ziet men 's Konings oorlogsdaden op het kunstigst afgemaald.
Hier ziet men een bende vlugten, ginder zoeken zij den strijd;
Daar voert men gevang'nen henen, en de dood waart wijd en zijd.
Ook vindt men er 's Konings beeldt'nis, die, het hoofd omhoog gerigt,
Eerbiedwaardig door zijn jaren, op de beide knieën ligt.
't Is als of hij nog in leven, op zijne asch ter nederziet,
En d' aanschouwer schijnt te zeggen: zie wat mij nu overschiet!
‘'t Marmer houdt vol mededoogen hier u mijn gelaat bewaard,
Deze prooi mogt 's kunstenaars beitel nog ontweldigen aan de aard.
Maar het beeld, hoe fraai gebeiteld, heeft des levensschijn alleen,
Wat den Hemel toebehoorde, houwt men niet in marmersteen.’
Naast hem zit zijn bedgenoote, die ook meê aan 't graf behoort,
't Is of zij den grijzen Koning nog door zoete taal bekoort,
't Schijnt, dat, kon zij zich bewegen, zij den Koning naad'ren zou,
Nog te ver, wangunstig kunstenaar, scheidt gij zoo veel liefde en trouw;
| |
[pagina 404]
| |
In het midden van de tombe ziet men als in 't graf ter neêr,
En men vindt er beider ligchaam in den dood vereenigd weêr.
Die men boven op de tombe in den bloei des levens ziet,
Heeft de kunst hier uitgehouwen na het leven hen verliet.
Daar ziet men ze nederliggen, gansch verschrompeld is hun huid,
't Hoofdhair bijkans uitgevallen, 't schraal gebeent steekt rondom uit.
Met diep ingezonken oogen, nu gesloten voor den dag,
En wat 't doodsbederf al meerder op het brooze lijf vermag.
Zoo vertoont zich dood en leven door de kunst te zaam vergaard;
't Meest nogtans is haar vermogen in het beeld des doods bewaard.
Hier behoefde 's kunst'naars beitel geene vreemde hulp er bij;
Eischt de dood het akelig bleeke, 't marmer is zoo bleek als hij.
Kunnen dooden niet meer spreken, 't marmer zwijgt als 't somber graf;
Welk een hand toch mag het wezen, die u zulk een schoonheid gaf?
Naauwlijks geloof ik mijne zinnen, zoo begoochelt gij mijn' geest,
Zeker, 't vaderland diens kunstenaars is Italië geweest.
Wij meenden althans, dat dit zoo voortreffelijk kunststuk slechts aan eene Italiaansche hand zijne geboorte kon verschuldigd zijn, hetgeen wij later bevestigd vonden. Het was namelijk van een' FlorentijnerGa naar voetnoot(1). - Behalve deze tomben zagen wij er nog verscheidene anderen van Koningen en aanzienlijken; maar die na de beschouwing der vorigen geene aantrekkelijkheid meer kunnen hebben. Van hier naar Parijs teruggekeerd, namen wij onzen intrek in een ander Logement. Op onze omwandeling ontmoeteden wij een paar bekenden, die wij bij ons onthaalden. Den volgenden dag verzochten zij ons ter maaltijd met nog een paar vrienden, wier omgang ons bijzonder behaagde. Zij wilden ons in eene vreemde stad geenzins als vreemdelingen beschouwen, zoodat zij ons wel huisselijk, maar tevens luisterrijk en boven onze waardigheid onthaalden. Den volgenden dag ontbeten wij met hen, en vervolgden onze reis. Wij bezagen nog eerst te Parijs een oud gebouw van julius caesar, een geweldig groote arendsklaauw en meer andere zaken, en reisden voorts in eens door tot aan het dorp Chartres, van waar wij met eenige Franschen 's morgens vroeg naar het stadje Estampes vertrokken. Op een' hoek der stad lieten wij het kasteel ter regterzijde liggen, dat op het hoogst der stad gebouwd is, en niet onvermakelijk gelegen scheen. Hier verkwikten wij ons in het Logement met wat spijze, en moesten van die Franschen veel over de oude twisten hooren, niet zonder wonderlijke schimpschoten op onze natie. Nu legden wij een' langen weg af tot het dorp Toury. Wij kwamen er te vier ure aan, en daar wij | |
[pagina 405]
| |
het noch voor ons, noch voor onze paarden raadzaam achteden verder te gaan, gaven wij ons hier aan de rust over. Hier werden wij onder den maaltijd wederom vrij wat lastig gevallen door de gevaarlijke praatzucht van diezelfde Franschen, en, na met het krieken van den dag de mis gehoord te hebben, kropen wij, hoe boven mate moeijelijk de kleiweg ook ware, met onafgebroken togt naar Orleans. - Hier ontmoeteden wij onzen Landgenoot en ouden kennis theodorus bronkhorst, met een aantal elegante jonge lieden, die door hunne overgroote beleefdheid lastig waren, en kregen een vrij schraal ontbijt, waartegen wij een eenigzins kostbaarder middagmaal bezorgden. Na het ontbijt ontdekten wij op onze wandeling, dat de stad Orleans er zeer netjes uitziet; wij vonden er alles meer in orde dan te Parijs; maar overal moesten wij een ongeloofelijk bijgeloof zien. Twee of drie offeraars van een' penning, die uit de dorpen waren zamengevloeid, namen al de hoeken van de groote kerk in om te biechten. Eene bij de kerk gelegen plaats is, zoo het schijnt, aan de zielen der afgestorvenen toegewijd. Hier is een zeer groote put, welke, zoo men zegt, bij de pest, die zeer onlangs woedde, wel vijftienduizend menschen verzwolgen heeft. Er is derwaarts een groote toeloop van menschen, voornamelijk van meisjes. Gij ziet daar ieder afgezonderd onder een zacht gemompel ronddwalen, en de graven der hunnen met wijwater besprengen. Ge zoudt denken, dal zij de schimmen uit de graven wilden roepen. Ongelukkige assche der overledenen, wie de aarde niet zwaar genoeg drukt, tenzij er een' nieuwen last van zulk eene groote menigte menschen bijkomt. Wij bezigtigden ook hier op de brug over de Loire het standbeeld van de zoo dikwerf vermelde maagd van Orleans met eene strijdbijl in de hand. Den volgenden dag verlieten wij Orleans, werden door een' vriend ter stad uitgeleid, en reisden, met heerlijk schoon weder, door bosschen langs een nog al redelijken weg tot het Dorp Lamotte. Hier namen wij een ontbijt, trokken verder door bosschen heen, en bereikten het dorp Serbrye, waar wij zulken slechten wijn vonden, dat we genoodzaakt waren onzen dorst met water te lesschen. Den volgenden dag, die de laatste van onzen togt zou wezen, kwamen wij vroegtijdig in het dorp Vouson. Hier ontbeten wij en begaven ons toen lijnregt onder helder maar winderig weder en langs een waterachtigen en moeijelijken weg naar de stad, welke tot onze rust en letterkundige uitspanning bestemd was. Wij naderden dezelve al langzamerhand en kwamen den 19 Maart (1532) 's namiddags tusschen 3 en 4 ure in de gewenschte haven aan. | |
[pagina 406]
| |
Toen, zoo nabij de stad boezemde ik deze verzen uit: Torens van 't aloude Bourges, stad der Muzen toegewijd,
Wees gegroet, die van zoo verre 't doel van onze reize zijt.
Waar de roemvolle Alciatus 't eerst der regten strenger aard,
Als een andre wijsgeer Solon, aan den zang der Muzen paart.
De stad is zoo gelegen, dat zij den reizigers verborgen blijft, tot ze nabijkomen, maar dan geeft zij ook eene grootsche vertooning, van rondom, op de wijs van eenen berg opklimmende, wiens top, door eene groote kerk met eenen toren bezet, eenigzins het voorkomen eener pyramide heeft. |
|