De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijDe oom, de neef en de vriendenGa naar voetnoot(1). | |
(Naar het Engelsch van Theodore Hook.)III.Twee dagen na het bal ijlde des morgens dyson de kamer van zijnen vriend george binnen. Het berigt, dat zijn oom gekomen was, en in de bibliotheek-kamer hem verwachtte, zou geschikt geweest zijn hem ter neder te doen storten; maar dyson, die den ouden Heer ontvangen had, verzekerde met duizend eeden, dat zijn oom niets anders dan verstrooijing te Londen zocht, en wel verre van hunne genietingen te storen, hun de aanwinst van een' regt vrolijken en rijken makker beloofde. Deze mededeeling verbaasde george dubbel: in der haast echter voltooide hij zijn toilet, en repte zich naar de kamer, waar hem zijn oom wachtte. De ontmoeting was hartelijk, vol van ge- | |
[pagina 451]
| |
negenheid, vol van gevoel. De stem des bloeds, die zoo lang in het hart des jongelings had gezwegen, scheen met dubbele kracht hare regten te hernemen. Hij was verrast door het gezigt van den dierbaren verzorger zijner jeugd, en - mogen zijne wereldsche vrienden het nimmer vernemen, - hij stortte tranen van vreugde, dankbaarheid, liefde, toen de zeventigjarige grijsaard hem aan zijn hart drukte. ‘Wel, george!’ sprak de Kolonel, ‘gij zijt verrast - gij hadt mij niet verwacht, niet waar?’ ‘Neen, zeker niet,’ antwoordde george: ‘hadt gij mij uw voornemen laten weten, dan zou ik toebereidselen hebben gemaakt.’ ‘Naar den duivel met uwe toebereidselen,’ hernam de oom, ‘waarvoor zijn toebereidselen noodig in een huishouden, dat op zulk eenen voet ingerigt is als het uwe? - buitendien ben ik een ouderwetsche knaap - alles moet schielijk zijn beslag hebben - uw laatste brief bepaalde mijn besluit!’ ‘Zoo!’ hervatte george, ‘de stellige verklaring van mijnen tegenzin in het huwelijk heeft u toch niet knorrig gemaakt?’ ‘Knorrig? neen, neen, mijn jongen! gij zijt volkomen vrij om naar uwe verkiezing te handelen: buitendien ben ik er verre van af, uw besluit af te keuren, daar ik zelf nooit van mijn leven gehuwd geweest ben.’ ‘Neen, maar toen -’ zeide george. ‘O, houd op, houd op, mijn jongen!’ sprak arden - ‘gij hebt de geschiedenis gehoord, breng mij haar niet te binnen. Ik zou gehuwd zijn - het is waar! maar het mogt zoo niet wezen - Zij is in den hemel, george! en gij - ofschoon het niets ter zake doet - gij zijt bedrogen. Ik werd beroofd van alles, wat ik lief had, door de hand des doods - gij zijt insgelijks beroofd van uwe verloofde - maar het was een vriend van u, die het deed.’ ‘Een vriend!’ riep george met verontwaardiging uit, ‘noemt gij hem een vriend van mij?’ ‘Gij deedt het!’ zeide de Kolonel. ‘Ja éénmaal - maar thans.’ ‘Humph,’ sprak de oude man, ‘dat is voorbij, en entre nous, george! ik geloof niet, dat gij veel om Lady frances gaaft.’ ‘Ik verzeker u -’ ‘Laat dat daar! laat dat daar! Zij is weg, zeg ik, en daarmede is het uit, en gij zijt van meening u niet weder in de loterij des levens te wagen. Waarom zoudt gij uwe hand in een mand met slangen steken, voor de kans om er een aal uit te vangen, die, als gij haar al gegrepen hebt, nog in staat is u door de vingers te slippen.’ ‘Wel, oom!’ sprak george, ‘ik had niet gewacht, dat gij zoo | |
[pagina 452]
| |
scherp zoudt oordeelen over de sekse, waarvan gij zoo lang de verklaarde en moedige kampioen zijt geweest.’ ‘Ik scherts slechts ter wille van uwe oogenblikkelijke gemoedsgesteldheid, george!’ zeide de oude man; ‘laat losbollen en menschenhaters schimpen op het huwelijk, totdat hunne onreine tongen verstijven, zij zullen nooit den vrouwelijken invloed op de maatschappij wegredeneren, noch al de zegeningen dier vereeniging van harten en handen, welke, in waarheid, de bron is van alle geluk op aarde. Maar ik heb geenszins de bedoeling, noch om u eene preek te houden, noch om u te plagen. In uwe omstandigheid sta ik toe, dat er alle gronden bestaan tegen eene nieuwe verbindtenis: en daarom zal ik nooit meer met raadgevingen of voorslagen bij u aankomen. Laat ons van onderwerp veranderen, en zeg mij - ik zie uit de nieuwspapieren, dat gij een zeer fashionable leven leidt.’ ‘Wat de nieuwspapieren betreft, oom!’ sprak george, ‘gij weet, dat zij niet altoos veilige gidsen zijn. Een avond of twee geleden hebben wij hier een bal masqué gegeven, en dyson en ik hebben ons des anderen daags vermaakt door verslagen daarvan aan de dagbladen in te zenden; wij droegen vooral zorg om geheele scharen van aanzienlijke lieden op te tellen, die er bij tegenwoordig zouden geweest zijn, ofschoon zij nooit van hun leven over mijnen drempel kwamen. Intusschen, deze kleine kunstgrepen daargelaten, geloof ik, dat ik het in de groote wereld op eene goede hoogte gebragt heb.’ ‘En ondertusschen, vertrouw ik, gaan uwe studiën hunnen gang,’ sprak de oude arden: ‘gij bereidt u voor het parlement - voor staatsambten. Gij herinnert u, hoe wij daarvan, eenige jaren geleden, plagten te spreken.’ ‘Mijne studiën,’ antwoordde george, ‘zijn alleen veranderd, wat de wijze betreft van ze te behandelen. Gevormd, om in de wereld en onder menschen te leven, heb ik mij aan de studie der menschen toegewijd, in stede van dwaze bespiegelingen, diepe lectuur, dorre berekeningen en afgetrokken wetenschappen, die dagelijks de snelste en verbazendste veranderingen en verbeteringen ondergaan. Ik heb mij op de hoogte gebragt van alles wat er in de wereld voorkomt, en volgens dit stelsel van opmerking kan ik mij vrijwaren van al die rampen, waaraan menschen van mijne jaren en trant van leven zijn blootgesteld. De vrucht van al deze studie is het bezit van uitstekende vrienden, getrouwe dienaren, goede bekendheid en algemeene populariteit.’ ‘Hoe gelukkig moet gij zijn, george!’ zeide zijn oom. ‘Ik geloof, dat ik een van uwe vertrouwdste vrienden zoo straks hier ontmoet heb?’ ‘Het is zoo!’ hervatte george. ‘Het was arthur dyson, een beste | |
[pagina 453]
| |
jongen, en de kundigste beoordeelaar van paarden, die er, uitgenomen mij zelven, in geheel Engeland te vinden is.’ ‘Ik was, toen ik hem ontmoette, getroffen door het opene en voorkomende van zijne manieren, alleen te Londen kan men bij eene eerste kennismaking zulk een gul onthaal vinden.’ ‘Londen, oom!’ antwoordde george, ‘is de stad der steden om te bewonen. La ville éternelle is slechts goed voor een tijdelijk verblijf - Parijs met zijne operas en boulevards en fêtes en cercles is vrolijk en aangenaam voor een enkel saizoen - maar Londen is de eenige plaats om zich voor goed te vestigen: op allerlei wijzen is er het volk zoo drok bezig; de tijd gaat er om in zulk een onafgebroken kring van trouwen en sterven, zonder de minste vermoeijenis, zonder den geringsten aanval van verveling: - de een komt ter wereld - de ander trouwt - nimmer walging - alles verandert, alles is nieuw; de vermaken wisselen af met de saizoenen: zelfs de sikkel van den tijd is hier met bloemen omwonden.’ ‘Eene schoone schilderij, george!’ zeide de Kolonel. ‘Gij zijt voornemens, zoo ik hoop, om bij ons te vertoeven?’ vroeg de jongman. ‘Ja,’ hervatte de Kolonel, ‘ik denk in Londen een huis te zoeken.’ ‘Dan,’ zeide george, ‘is dyson uw man; hij heeft zoo veel smaak, zoo veel tact. Ik zal hem dadelijk te rade roepen: voor uwe paarden en rijtuigen zal hij onmisbaar zijn; zijn raad wordt algemeen ingenomen en opgevolgd.’ ‘Hij huist met u, niet waar?’ vroeg de Kolonel. ‘Hij heeft de vriendelijkheid hier zijn intrek te nemen,’ antwoordde george, ‘en gij kunt er op rekenen, dat ik zorg zal dragen, dat gij al den wil van zijne ondervinding zult hebben, en daarenboven mijn eigen bediende, wilson, zal voor uwe oppassing zijn. Hij zal u van alle zorg voor mindere bedienden ontslaan, en uwe kelders uitmuntend in orde houden: kortom, hij zal alles voor u doen, zonder dat gij u in het minste zult te vermoeijen hebben.’ ‘Ik neem dankbaar uw aanbod aan,’ zeide de Kolonel, ‘echter voor het oogenblik moet ik u verlaten. Ik heb mijn verblijf voorloopig hier in den omtrek, en gij zult mij verpligten door mij in den loop van den dag uwen bediende te zenden.’ Misschien hebben mijne lezers reeds eene gelukkige gissing gemaakt omtrent het ware plan van den ouden Heer, dat echter voor louise een diep geheim bleef. Het arme meisje was tijdelijk onder de zorg van Mrs. abberly gesteld, die haar moest begeleiden naar alles, wat er in Londen was, maar haar, helaas! ook nergens | |
[pagina 454]
| |
verder bragt. Want Mrs. abberly bewoog zich zelve in een' kring van half fatsoen, waar buiten zij niet treden kon, zonder met haar figuur verlegen te geraken. Buiten hunnen koetsier, hadden de abberly's slechts eenen mannelijken dienstbode, die des middags in liverei de tafel bediende, en bij buitengewone gelegenheden bijgestaan werd door den koetsier, die den geur van zijn' stal medebragt. Zij hadden eene blaauwe koets met roode wielen, en gele naamcijfers op de paneelen, getrokken door een paar oude paarden: en Mr. abberly hield het voor goeden smaak, om op Zondag een witten hoed op te zetten en op den bok zich te plaatsen, ten einde zelf zijne familie langs de Wellington Road en door Hyde Park te rijden. Hieruit kan mijn lezer gemakkelijk besluiten, dat hetgeen zij van Londen in dusdanig gezelschap te weten kwam, volstrekt verkeerd moest zijn, en dat onze arme schoone van het land onder een zoo halfbakken voogdij gevaar liep van de ware verdiensten van het leven in de hoofdstad niet te begrijpen. Het is waar, het gezigt van george, te midden zijner beminnelijke verstrooijing, had de vlam opgewakkerd, die lang in haar hart had gesluimerd: zij nam te meer genoegen in de bezige voorkomendheid van Mrs. abberly, dewijl zij de hoop koesterde, op hare omzwervingen nog eenmaal het voorwerp van haar onafgebroken gepeins aan te treffen. Maar de zaken gingen niet zoo voorspoedig, en tijd en geduld waren er noodig voor het groote werk, dat haar oom ter hand had genomen. Overeenkomstig met de belofte van zijnen neef, liet wilson zich ten vier ure aan het hotel van den Kolonel vinden. Hij boog onderdanig, en stelde zich nederig ter beschikking van den oom zijns meesters. ‘Ja,’ zeide de Kolonel, ‘ik heb bedienden noodig, mijn neef verhaalt mij, dat gij de man zijt om er mij eenige te bezorgen.’ ‘Ik vlei mij,’ zeide wilson, ‘dat gij over mijne bemoeijingen te dien opzigte niet onvoldaan zult zijn. Hoe veel hebt gij er noodig, en van welke eigenschappen? drie of vier?’ ‘Drie of vier, wilson!’ riep de Kolonel verachtelijk, ‘zes of zeven livereibedienden ten minste.’ ‘Zes of zeven!’ herhaalde wilson, ‘mijn Hemel, Mijnheer! dan hebt gij een groot huis noodig.’ ‘Een zeer groot inderdaad,’ zeide de Kolonel; ‘misschien kunt gij er voor mij hier in den omtrek naar vernemen: ik heb verkiezing voor dit gedeelte van Londen.’ ‘Welnu,’ hervatte wilson, ‘ik weet er juist een, dat te huur is; met vier groote kamers en suite, en dat het uitzigt over het Park heeft. Het was schitterend in orde gebragt door een voornaam koopman, die bankeroet maakte.’ | |
[pagina 455]
| |
‘Alles is wel, mits het ruim zij, en knechts, liverei, alles laat ik aan uwe goede beschikkingen over; maar er is een bediende, waarop ik keuriger zijn moet. Ik meen mijn - ik weet niet, hoe ik hem noemen moet.’ ‘Hofmeester, misschien?’ viel wilson in. ‘Dat eigenlijk niet,’ hervatte de Kolonel, ‘ik weet voor het oogenblik voor hem geen geschikter naam dan eenen wilson: kortom, ik heb juist zulk een bediende noodig, als gij er een schijnt te zijn voor mijn neef, die als het ware alle bedieningen in eene enkele vereenigt.’ ‘Dat is zoo wat een factotum,’ hernam wilson met een glimlach. ‘Maar om juist zulk een bediende te vinden als ik ben - het schijnt misschien ijdelheid, dat ik het van mij zelven zeg,’ vervolgde hij met neergeslagen oogen; ‘maar ik weet waarlijk op het oogenblik geen persoon te noemen, die alle mijne hoedanigheden bezit.’ ‘Welnu dan, Mr. wilson! zoo gij zelf in mijne dienst kwaamt.’ ‘Ik, Mijnheer!’ riep wilson, en verborg ter naauwernood zijne inwendige vreugde onder dien kreet van verbazing. ‘Ik, Mijnheer! zou mijnen meester verlaten - een meester, als den mijnen, die altoos zoo goed is geweest, zoo edelmoedig, zoo weldadig!’ Zoo ver was wilson in zijne rede gevorderd, toen hij zich eensklaps herinnerde, dat george bijna zijne loopbaan van verkwisting had geëindigd, terwijl zijn oom den zijnen pas begon. Juist waren zijne genegenheid en dankbaarheid op het punt van te bezwijken, toen de Kolonel de zaak besliste door te vragen, welk loon george hem gaf. ‘Het loon,’ hervatte de aarzelende dienaar, - ‘het loon is juist niet veel: - mijne gehechtheid aan mijnen meester maakt mijne betrekking voor mij van waarde. Ik ontvang slechts jaarlijks - negentig guineas - met naam - en dagelijks een flesch claret.’ ‘Kom dan aanstonds in mijne dienst,’ riep de Kolonel blijde, ‘ik zal alles verdubbelen, en, wat george betreft, ik zal de zaak met hem vinden. Ik heb een vertrouwd persoon noodig, nog meer dan hij. Uwe bescheidenheid heb ik vooral in te roepen. Ik ben, zoo als gij ziet, hier gekomen - op een zekeren leeftijd - geene pligtplegingen, als het u belieft - ik ben twee en zeventig jaren oud. Ik heb eene jonge, interessante dame naar Londen medegenomen.’ ‘O zoo!’ zeide de mephistopheles met een schalkschen oogwenk, ‘die dame blijft bij ons wonen.’ ‘Dat zal zij,’ hervatte de oude man, ‘zij zal het huisbestier hebben, en ik verwacht, dat gij en allen, die onder u in mijne dienst zullen zijn, hare bevelen letterlijk zullen volgen, en haar | |
[pagina 456]
| |
alleen eerbied betoonen. Nimmer heeft mijn neef deze jonge dame gezien. Morgen zal ik beide aan elkander voorstellen. Ga ondertusschen voort met het huren van dienstboden, en zorg, dat ik het huis kan zien, waarvan gij gesproken hebt. Maar boven alles zeg niets aan uwen meester van de besprokene zaak. Herinner u, Mr. wilson! dat gij thans in mijne dienst zijt. Wat de jonge dame betreft - stilzwijgendheid. Gij begrijpt mij!’ | |
IV.Als gij de huishouding hadt gezien, waarin zich, weinige dagen later, de oude Kolonel met zijne schoone nicht bevond, zoudt gij erkend hebben, dat hij alles behalve reden had, over de bemoeijingen van dyson en george's overige vrienden ontevreden te zijn, en dat wilson letterlijk zijne bevelen was nagekomen in alles, wat tot de inrigting van uiterlijke praal en pracht behoorde. Maar het zou te veel van den ouden roué gevergd geweest zijn, dat hij van zich zou hebben kunnen verkrijgen, tegen george of zijne makkers geen enkel woord te reppen van die chère amie, welke onder ooms bescherming stond, en welligt de weeze was van den een of anderen landgeestelijke met negen kinderen, die een slagtoffer zijner behoeftige omstandigheden was geworden, en zijn treurend gezin aan de zorg van ‘weldadige menschenvrienden’ had achtergelaten. Hoe het zij, onder de vrienden van george was er voorzeker geen, die in eene mededeeling van dien aard meer belang stelde dan bertie noel. Bevallig van uiterlijk, vrolijk van geest, doorgaans gelukkig bij het schoone geslacht, en des te eer geneigd hare toegefelijkheid met ondankbare geringschatting te beloonen, zag hij in het ter sluiks verkregen berigt de voorbode van toekomstige amourettes. Hij was het, die george vergezelde, toen hij het eerst het nieuwe huis van zijnen oom betrad. De beide jonge lieden waren verbaasd over de pracht en kostbaarheid der meubelen, en wilsons trotsche houding verkondigde hun, hoe overtuigd hij was, dat de geheele inrigting door hare voortreffelijkheid hunne stoutste verwachtingen moest overtreffen. ‘Zoo, george! mijn beste jongen!’ sprak de oude arden, toen zij de kamer binnentraden: ‘het is mij hoogst aangenaam u in mijne Londensche woning welkom te heeten. Mr. noel, wees zoo goed plaats te nemen, en zeg mij openhartig, wat gij denkt van de beschikkingen, welke door wilson ten opzigte mijner huisselijke inrigting zijn getroffen.’ ‘Hij is gelukkiger geslaagd dan gewoonlijk, oom!’ zeide george, ofschoon hij ter zelfder tijd overtuigd was, dat wilson zijne talenten aan een belagchelijk doel besteed had. | |
[pagina 457]
| |
‘Mijnheer!’ viel noel in, ‘gij zult toch niet alleen dit aardsche paradijs genieten - een huis zonder vrouw is als -’ ‘Het huis van mijn' neef,’ besloot de Kolonel - ‘een tempel zonder Godheid, een ligchaam zonder ziel.’ ‘En daarom verwondert het mij,’ zeide noel vleijend, ‘dat gij al die genoegens alleen wilt genieten.’ De oude arden bemerkte, dat wilson zijn geheim verraden had, en dat zijn schrandere jonge vriend thans al zijne wereldkennis besteedde aan hetgeen men volgens eene krachtige, ofschoon wat gemeene uitdrukking pompen pleegt te heeten. Evenwel wilde hij hem de gunstige gelegenheid niet afsnijden, om in deze hoogbeschaafde kunst al zijne bekwaamheid te ontwikkelen. Hij antwoordde derhalve: ‘Wel, Mr. noel! gij zoudt toch een eenvoudig stil landedelman, die de zeventig reeds achter den rug heeft, niet willen bepraten, om zijne fortuin te verbinden met die eener vrouwelijke gezellin? Denkt gij niet, dat de maatschappij hem met de vingers zou nawijzen, en dat hij het voorwerp der spotternij van zijne vrienden, en dat zijne jonge vrouw -’ ‘O! vrouw!’ zeide noel, ‘ik meen juist geene vrouw, Kolonel!’ George, die vroeger dikwijls met genoegen noel de loszinnigste meeningen had hooren uitboezemen en verdedigen, voelde zijne wang gloeijen en zijn hart kloppen, zoodra zijn vriend aan zijn geëerbiedigden oom zijne inzigten over dat onderwerp ging bloot leggen. Het was niet, omdat hij niet even nieuwsgierig was, als noel het kon zijn, wie de schoone onbekende wezen mogt, maar het was, omdat hij gevoelde, dat, ten aanhoore des mans, tegen wien hij jaren lang met eerbied en hoogachting opgezien had, zulk eene stelling niet had behooren verdedigd, noch zulke losheid van beginselen geopenbaard te worden. Hoe dikwijls hebben wij hetzelfde gevoel gehad: hoe gevat is ieder, om in den eenen kring de fouten en domheden zijner makkers waar te nemen, die hij in eenen anderen kring niet zou hebben opgemerkt; en toch, hoe menigvuldig en hoe pijnlijk zijn voor een kiesch gemoed die vertooningen van slechten smaak, waarmede de deelgenoot onzer maaltijden, onze makker op de jagt, onze vriend van de studie, de aardigheden en ruwheden van vroegere dagen, in ernstige oogenblikken en onder beschaafder verkeer tot het onderwerp van het algemeene onderhoud maakt. Nimmer had noel voor george zich zoo te zijnen nadeele vertoond; hij was onrustig; zijne vingers werden koud en zijne wangen gloeiden, toen het gesprek werd vervolgd. Intusschen herstelde hij zich, zoodra hij bevond, dat zijn oom deel nam in de losse praatzucht van zijnen vriend, en het er | |
[pagina 458]
| |
blijkbaar op toeleide, om hun de inlichting te geven, waarnaar beide verlangden. ‘Hebt ge ooit in zamenzweringen gedeeld, Mr. noel?’ vroeg de Kolonel, en george meende aanvankelijk, dat die vraag de voorbode van een aanval op zijn vriend was. ‘Dat juist niet, Sir!’ antwoordde noel insgelijks verlegen, omdat hij meende te verre gegaan te zijn. ‘Omdat, ten zij gij eene prophetische gave hebt, gij allergelukkigst toevalligheden kunt raden. Ik meen u te mogen vertrouwen, en van mijnen neef ben ik zeker, dat hij mijne zwakheden niet door de stad zal rondbazuinen. Het is waarheid, dat ik eene jonge Dame bij mij heb, die onder mijne bescherming staat.’ ‘Inderdaad!’ riep noel. - ‘Eene dame!’ riep george - en beide namen den schijn aan van hoogst verwonderd te zijn. ‘Wat de betrekking betreft, die zij in mijne huishouding vervult, reken ik op uw liefderijk oordeel: de wereld is ergdenkend, ik weet het; maar wanneer gij eenige kwade geruchten omtrent mij hoort, legt dan mijnen ouderdom, mijne levenswijze, mijne gebreken in de eene schaal, en de laster in de andere, en ik zal volkomen gerustgesteld zijn.’ ‘Maar, oom!’ zeide george, ‘spreekt gij in ernst?’ ‘In vollen ernst,’ antwoordde zijn oom; ‘en terstond zal ik u mijne protegée laten zien: maar alvorens ik haar u voorstel, moet ik uw gemoed in het effen brengen, ten opzigte van den aard onzer betrekking. - Zij is de nagelatene weeze van een geestelijke.’ Op dit berigt wisselde noel een blik van verstandhouding met george: want in bijna dezelfde uitdrukkingen hadden beide wilson kort te voren het verdacht geheim hooren verhalen. De oude arden merkte hunne houding op, en vreesde, dat wilson, meer dan hem lief was, had ontdekt, en dat zijn neef kennis droeg van den eigenlijken stand van zaken. ‘Zeg ik iets zeer bespottelijks?’ vroeg de oude arden, ‘ik zie, dat gij glimlacht, Mr. noel!’ ‘Neen, Mijnheer! op mijne eer niet! Ik glimlachte slechts om eene toevallige overeenkomst.’ ‘Welnu,’ hervatte de Kolonel, ‘eer ik u aan mijne schoone vriendin voorstel, zal ik alleen zeggen, dat ik voor haar de meest zuivere en warme vaderlijke genegenheid koester: ik geloof niet, dat ik er iets zal hebben bij te voegen, om mij van uwe achting en eerbied voor haar te verzekeren. Misschien echter is het niet geheel noodeloos, dat ik u berigt, dat zij verloofd is met een voortreffelijk man, een mijner waardste vrienden.’ ‘O!’ zeide noel, ‘george behoeft gij niet te waarschuwen, hij heeft ten eenemale de sekse afgezworen op het punt van huwen.’ | |
[pagina 459]
| |
‘Wat mij betreft,’ zeide george, ‘al liet mijn waarde oom mij eene tweede venus zien, nog zou ik -’ ‘Geene betuigingen, george!’ sprak de Kolonel, ‘hart en hartstogten staan niet ter onzer beschikking: - het zou liefdeloos zijn anders te onderstellen. Intusschen, na u naauwkeurige inlichting te hebben gegeven omtrent de verhouding, waarin ik tot Miss anstruther sta, zullen wij, zoo het u behaagt, haar gaan opzoeken. Ik twijfel niet, of wij sullen haar in haar boudoir aantreffen.’ De Kolonel verliet de kamer, intusschen werd de naam van Miss anstruther door de jonge lieden fluisterend herhaald, en het eenige, dat george thans nog bevreemdde, was, hoe door haar zoo volkomen de plaats was ingenomen, die louise neville vroeger bekleedde. Slechts als de afgod van zijn oom, herinnerde hij zich harer, en hij wachtte zich wel nadere navraag te doen: hoe ligt had anders de oude Heer gedacht, dat zij nog eenigen invloed op zijn hart bezat! Hij hield zich met deze overpeinzingen bezig, terwijl hij zich in de kamer, waar oom arden hen verlaten had, met zijn vriend vermeidde in de beschouwing van al den opschik en pracht, die deze van rondsom vertoonde; maar alras werden hunne oogen afgetrokken van de ontelbare proeven van kunstsmaak, die hen omringden. Een werk der natuur, verre boven het bereik van alle kunst, stond voor hen. George was oogenblikkelijk in verrukking, en toen de Kolonel zijne schoone kweekelinge hen voorstelde als Miss anstruther, sloeg hij de houding van zijnen neef gade, of zich ook bij hem eenig spoor van herkenning verried. Maar neen - de lagchende, blonde louise zijner jeugd had zich zoo ten eenemale verloren in de donkerlokkige, bevallige schoone die voor hem stond, en onverdeelde namelooze bewondering vervulde zijn hart en zijne zinnen. Ook noel was getroffen, maar op eene geheel verschillende wijze. Aan de hevige gemoedsbeweging, welke louise vergeefs trachtte te verbergen, gaf hij eene uitlegging naar zijnen smaak: en terwijl george door haar schoon zich ter nedergeslagen gevoelde, had bertie reeds besloten, welk gedrag hij jegens haar wilde in acht nemen. Gesprekken over wind en weder, de gewone ijsbrekers van een dagelijksch onderhoud, kwamen hier weinig te pas; george haastte zich eene vraag te doen, waaromtrent hij alle zekerheid reeds bezat. ‘Gij zijt nog niet lang in stad, Miss anstruther?’ vroeg hij. ‘Slechts drie of vier dagen,’ was het antwoord: en het kwam haar voor, dat sinds hunne scheiding george slechts weinig in uiterlijk en manieren veranderd was. ‘Zonderling,’ zeide george, en hij wendde zich naar noel om, die op dat oogenblik, zijns ondanks, door den ouden arden tot | |
[pagina 460]
| |
een ander onderwerp van gesprek was afgeleid - ‘zonderling, want ik zou bijna meenen uwe stem eenige dagen geleden te mijnen huize gehoord te hebben.’ ‘Gij bedriegt u waarschijnlijk,’ was het antwoord; ‘want in langen tijd heb ik uwen oom niet verlaten.’ ‘Het is regt zonderling,’ vervolgde de jonge man, ‘want de toon van stem is allergelijkendst,’ - en het onderhoud hernam zijne algemeene rigting. Maar toch herinnerden hem talrijke kleinigheden, aan zijne bezoekster in de blaauwe domino; en terwijl andere kleinigheden hem wederkeerig in de war bragten, was het hem echter aangenaam, dat de protegée zijns ooms zoo volkomen aan het bevallige meisje, dat sinds hunne korte ontmoeting zijn hoofd en hart bezig hield, geleek. Binnen den tijd van tien minuten was hij overtuigd, dat er geen bevalliger, interessanter, beminnelijker wezen bestond, dan Miss anstruther, terwijl noel zich zelven bij herhaling verzekerde, dat hij haar prijs gemaakt zou hebben, eer er tien dagen zouden vervlogen zijn. Beider gevoelens gaven zich lucht, zoodra de Kolonel de kamer had verlaten. Een dienstbode had het rijtuig van Miss anstruther aangemeld, en zij verliet het gezelschap, gevolgd van haren oom, die met opzet zijnen bezoekers de vrijheid wilde laten, alles te bepraten wat zij gezien en gehoord hadden. ‘Wel,’ zeide noel, ‘wat zegt ge?’ ‘Ik zeg, dat het een engel is!’ antwoordde george. ‘Zij is veel beter,’ hernam noel, ‘ze is een duivelsch mooi meisje, vol van al de listen van haar ambacht, en die zoo effen kijkt als eene non. Maar vergeefs, dat men mij daarmede zou bedriegen. Ik heb in een oogwenk eene vrouw doorzien - ik weet de beteekenis van al die blikken en zuchten - reken er op, Mr. george! zij zal eerlang een van de onze zijn.’ ‘Schaam u, noel!’ zeide george, ik zag nog nooit in mijn leven zoo veel ongekunsteldheid - ik geloof, dat zij de blaauwe domino was op mijne masquerade.’ ‘Dat is zeer waarschijnlijk,’ hervatte zijn vriend, ‘ofschoon ik dat feit liever niet zou willen aanvoeren, ten bewijze van hare eenvoudigheid en ongekunsteldheid. Maar volg mijn raad, arden - gij hebt er eens genoeg van geleerd - steek nimmer weder uwen hals in den strik - en buitendien, gij weet, dat zij uwen oom toebehoort.’ ‘Dat is te zeggen, voor zoo ver hij haar verzorger, haar beschermer is -’ ‘Haar beschermer! -ja,’ riep noel, ‘ik zou gansch niet ongeneigd zijn, die zorg en bescherming van hem over te nemen.’ ‘En gij hoordet, dat zij in het huwelijk zal treden.’ | |
[pagina 461]
| |
‘Welnu, reden te meer,’ sprak noel, ‘waarom gij niets met haar te maken hebt. Gij zoudt toch den armen vriend van uwen oom niet van zijne geliefde bruid willen berooven; gij herinnert u, dat gij er niet veel behagen in vond, toen anderen op u die kunst beproefden.’ ‘Terg mij niet!’ riep george; en hij meende voor het oogenblik, dat hij nooit hatelijker fashionable gezien had, dan zijnen boezemvriend bertie. Zijne gansche honding kondigde den storm van driften aan, die in zijn binnenste was opgewekt. En het zou tot eene uitbarsting gekomen zijn, indien de terugkomst van zijnen oom zulks niet had bedwongen. Deze begreep uit het uiterlijk der jonge lieden, en den levendigen toon van hun gesprek, dat hun onderhoud een' hevigen keer had genomen, en daarom kwam hij met den voorslag te berde, dat zij met hem het nieuwe rijtuig zouden gaan bezien, waaraan leader juist de laatste hand had gelegd. ‘Het spijt mij, Sir!’ zeide bertie, ‘maar ik zal het genoegen moeten missen u te vergezellen.’ ‘Dan zullen wij u toch aan tafel zien, hoop ik,’ vervolgde de Kolonel, zeer tot leedwezen van zijn neef. ‘Ik zal dat geluk hebben,’ antwoordde noel, ‘niets dan ernstige bezigheden kunnen mij terughouden, van met u het nieuwe rijtuig op te nemen.’ ‘Ernstige bezigheden!’ hervatte de oude heer: ‘gij zijt, dunkt mij, de man niet voor ernstige bezigheden, Mr. bertie. Zoo er eene dame in betrokken is, laat ik u zonder verder morren vrij - zoo niet, - ga dan met ons mede! - Wij zouden te veel missen aan uwen goeden smaak en goeden raad.’ ‘Inderdaad, ik moet in de City zijn,’ zeide bertie, die, naarmate hij zag, dat de Kolonel sterker aandrong, des te meer de onmogelijkheid betuigde hem te wille te zijn. ‘De City!’ riep arden, ‘hebt gij dan aan het India House iets te doen, of aan de Bank iets over te schrijven?’ ‘Geen van beiden, Sir!’ zeide bertie, ‘maar ik had vijf honderd pond noodig. Ik heb op mijn bankier getrokken, en zoo ik hem niet tevreden stel, zullen mijne wissels niet gehonoreerd worden, of er staat mij eenige andere onaangenaamheid te wachten.’ ‘Wel foei, george!’ riep de oude arden uit, ‘zoudt gij dan willen, dat uw vriend om eene ellendige vijf honderd pond onze partij bedierf. Laat mij de onbeleefdheid van mijnen neef herstellen: laat ik uw bankier zijn, en in dat geval zullen wij ons voordeel kunnen doen met uwen smaak en goed oordeel.’ George was getroffen door deze vrijwillige mildheid. Hij vreesde, dat die verandering, welke hij in het gedrag en de manieren zijns | |
[pagina 462]
| |
ooms opmerkte, zijnen grond in eene gevaarlijke verandering van karakter had. Hadden zijne middelen het op het oogenblik toegelaten, hij zou het geld zijns ooms ten koste van zijn eigen hebben willen sparen. Thans kon hij alleen aan bertie een oogwenk geven, waarmede hij hem verzocht het beleefde aanbod niet aan te nemen. Maar bertie kon op eene halve mijl ver een Hertog onderscheiden, en op een onmetelijken afstand de zachtste fluistering eener uitnoodiging vernemen; maar voor terugstootende blikken of onaangename woorden was hij steekeblind en stokdoof. In weerwil der telegrafische seinen van zijnen vriend nam hij, na de benoodigde som nogmaals te hebben opgegeven, kalm en weltevreden het briefje aan, dat de oude Kolonel tot beider verbazing had onderteekend. Toen was het, dat de oorspronkelijke goedhartigheid van george weder boven kwam. Vast besloot hij de eerste gelegenheid aan te grijpen, om een ernstig woord met zijnen oom te spreken. Was het aan den invloed van Miss anstruther te wijten, dat zijn karakter zulke verdachte wijzigingen had ondergaan? Van haar zelve wilde hij het vernemen. Wel schrikte hij voor het onderzoek: want waren zijne ergste vermoedens gegrond, dan zouden geene vertoogen van zijne zijde den gang der zaken kunnen stuiten of veranderen; zijne tusschenkomst zou welligt hem buitensluiten van het gezelschap zijns ooms, en, hetgeen hij nog meer vreesde, van het gezelschap zelf van Miss anstruther. | |
V.Wat george te doen had, mogt wel haastelijk geschieden. Het was of oom, die met zijn zeventigste jaar de loopbaan der weelde was ingeslagen, zich dubbel haastte, in het korte tijdsbestek, dat de dood hem vergunde, alles te genieten en te verliezen, waarover george en zijne vrienden ten minste nog eenige jaren hadden zoek gebragt. Verbeeld u, dat bertie noel, de beminnelijke lovelace, zelf zich gevestigd had in het huisgezin zijns ooms, om daar denzelfden invloed te oefenen, als ten zijnent dyson. Dyson, het is waar, begon van zijne zijde voor de bestendigheid zijner heerschappij te vreezen. De mijmerijen van george waren de onmiskenbare teekens, dat de schoone kweekelinge van Kolonel arden, eenen indruk gemaakt had, gelijk aan die, waardoor weleer Lady frances bellamy de kleine republiek had bedreigd. Hij had er dus belang bij, om de plannen van noel in de hand te werken. En wat die plannen waren, was voor george geen raadsel. De schoone geheimzinnige Miss anstruther en de geoefende roué in één huisgezin vereenigd! Slechts zijn waarde oom, met onbegrij- | |
[pagina 463]
| |
pelijke blindheid geslagen, scheen niet in te zien, dat vuur en stroo niet alzoo diende. Inderdaad, de loszinnigheid, waarmede Kolonel arden het hem toevertrouwde pand blootstelde, grensde aan het onbegrijpelijke. Niet alleen, dat hij bertie noel tot huisgenoot had aangenomen, maar hij ontzag zich zelfs niet de schoone aan het huis van george te brengen, en haar onder zijne bescherming achter te laten. Eene zaak van belang riep hem, zoo hij zeide, naar Hannover Square, en hij verzocht aan Miss anstruther hem haar rijtuig zoo lang af te staan, en het gezelschap van george in zijne afwezigheid voor lief te nemen. Hoe gewenscht die gelegenheid voor george ook ware, om te ontboezemen, hetgeen hem sinds lang op het hart lag, nog hadden hem de omstandigheden te zeer verrast; hij voelde, dat de kleur op zijne wangen verschoot, dat zijn hart klopte, dat zijn boezem zich onstuimig bewoog: vóór hem was het voorwerp zijner bewondering; van zijn gedrag, in het volgend half uur, hing het wel of wee van zijn leven af. Doch wij willen, evenmin als oom arden, onbescheiden zijn en noch het welsprekend stilzwijgen van het jonge paar, noch het drukke gesprek, dat daarop volgde, beluisteren. Wij willen het oogenblik afwachten, waarop Kolonel arden van zijn bezoek terugkwam en het schijnbaar onverwachte schouwspel zijnen blik verraste. ‘Goede hemel!’ riep louise uit, ‘Mr. arden!’ ‘Miss anstruther!’ riep george, voor haar op de knieën liggende, in de hevigste gemoedsbeweging, ‘Miss anstruther! hoor mij! - mijn oom! -’ Hij had niet bemerkt, dat zijn oom reeds het vertrek was binnengetreden; maar als versteend zonk hij ter aarde, toen deze hem met eene donderende stem toevoegde: ‘Wel nu? wat is er van uwen oom? sta op, zoo schielijk gij kunt!’ Arden gaf geen antwoord. - ‘Wat beteekent dat alles, jonge lieden?’ zeide de Kolonel. ‘Waaraan hebt gij mij blootgesteld, Mr. arden?’ sprak louise verwijtend. ‘Laat ik u niet storen,’ ging de Kolonel voort: ‘dat noem ik zijn tijd wel besteden, Mijnheer! - een groot bewijs van wellevende kieschheid jegens mijn arm ooilam. Zijt gij ontsteld?’ vroeg hij met teederheid, zich tot zijne nicht wendende, en zoo deze ontsteld was, die ontsteltenis was veeleer het gevolg van de vrees, dat zij in lagchen zou uitbarsten bij de kluchtige verlegenheid van haren geen erg vermoedenden ouden speelmakker. ‘Niet bijzonder, Sir!’ antwoordde zij. ‘Op het land,’ ging de Kolonel voort, ‘is de ware liefde schuw voorzigtig, eerbiedig - hier -’ | |
[pagina 464]
| |
‘Liefde!’ brak Miss neville af, ‘het was veeleer de taal van gramschap en toorn, die uw neef tegen mij voerde, toen gij binnen kwaamt.’ ‘Dan was het een e zonderlinge houding, om voor zulk eene gelegenheid aan te nemen,’ zeide de Kolonel; ‘bij ons in dienst, het is waar, vuren de eerste gelederen knielend: maar george is geen soldaat. Intusscben voor het oogenblik is er slechts één weg voor mij in te slaan. Laat ik u naar uw rijtuig geleiden, liefste! en naar eene veiliger plaats brengen, waar ik u van de bezoeken van dien dollen jongman kan verschoonen en buiten het bereik van zijne onbeleefdheid en loszinnigheid stellen.’ Toen wendde hij zich tot george, die met het gelaat in de handen zich op eene sofa geworpen had, en verzocht hem te vertoeven, tot hij Miss anstruther te huis had gebragt. Zoo wij de waarheid willen zeggen, moeten wij erkennen, dat louise schoorvoetend haren armen dupe in zijne treurigheid achterliet, zonder hem eenige opheldering, veel minder eenig bewijs van vergiffenis te hebben gegeven. Al ware het verzoek, dat hij haar gedaan had, van een anderen aard geweest, dan nog zou de misdaad verschooning hebben mogen vinden, ofschoon in onze dagen, waarin minder op vormen gehecht wordt dan bij onze voorouders, een minnaar, die op zijn knieën liggende betrapt wordt, daardoor evenzeer in het oog der wereld zijn karakter verliest, als een paard, dat dezelfde fout begaat. Maar met opzet sneed haar oom haar alle pogingen af om zijne gramschap te sussen of hem met george te verzoenen. Hij bragt haar ijlings naar Park Lane terug, en keerde toen weder naar zijnen neef. ‘Ik moet zeggen,’ zeide hij, ‘Mr. george arden, dat dit een schoon bewijs is van uwe kieschheid en eerbied voor het decorum: eene schoone proef van den invloed die mijne stellig uitgedrukte wenschen op u hebben. Ik heb u gewaarschuwd niet met deze dame te ver te gaan, omdat zij verloofd was aan een mijner beste vrienden: ik heb haar met vol vertrouwen onder uw dak en bescherming gelaten: en naauwelijks heb ik den rug gewend of gij neemt de gelegenheid te baat, en beleedigt haar door een gedrag zoo buitensporig, dat, hadden mijne oogen het niet zelve gezien, geene magt op aarde het mij zou hebben doen gelooven.’ ‘Oom!’ riep george, ‘gij wordt bedrogen.’ ‘Bedrogen!’ herhaalde de oude arden: ‘bedrogen! heb ik u niet zelf op uwe knieën voor Miss anstruther gezien?’ ‘Het is waar - maar gij weet de reden niet, die mij ontrustte, gij weet niet, wat ik van haar verzocht.’ ‘Weten, niet,’ zeide de Kolonel, ‘maar ik denk, dat ik het met veel waarschijnlijkheid zou kunnen gissen.’ | |
[pagina 465]
| |
‘Het was liefde - genegenheid,’ stamelde george. ‘Dat was juist, wat ik dacht, viel de oude man in.’ ‘Voor u, voor u, oom!’ vervolgde george. ‘Liefde voor mij?’ riep de Kolonel, ‘uit liefde voor mij knieldet gij voor Miss anstruther. Neen, tracht uwe misdaad door geene huichelachtige verklaring te verbloemen. Het meisje is lief en bevallig en had ik omtrent haar geene inlichting gegeven, uwe buitensporigheid zou vergefelijk zijn geweest; maar thans moet gij elkander niet wederzien; ik zal omtrent het gebeurde een heilig stilzwijgen bewaren, en u raad ik hetzelfde.’ ‘Oom! oom!’ riep george, ‘gij verstaat mij verkeerd. Ik smeekte Miss anstruther mij te zeggen, van waar zij den invloed had, dien zij blijkt over u uit te oefenen. Zoo ik daarvan zekerheid had, zou ik haar bezworen hebben u te redden.’ ‘Mij redden, mijn jongen, wat meent gij daarmede?’ vroeg de Kolonel. ‘Vergeef mij oom,’ zeide george, ‘maar ik kan mijne oogen niet sluiten, voor hetgeen om mij heen gebeurt: de stijl, waarin gij leeft is verre boven de middelen, welke gij mij altoos verklaard hebt te bezitten. Gij hebt dienstboden, die voor u van geen nut zijn, rijtuigen die gij nooit gebruikt, paarden, die gij nooit bestijgt. ‘Zoo,’ zeide oom bedaard. ‘En dan’ voegde george er bij, ‘gelooft gij alles, wat degenen, die u omringen, u gelieven te vertellen, en noel, oom! - noel hebt gij geld geleend! ‘Pah,’ zeide de Kolonel, ‘dat hebt gij ook gedaan!’ ‘Het is zoo - maar ik ben jonger, en -’ ‘Rijker misschien - maar intusschen ben ik zeker, dat gij niet zo dwaas zoudt geweest zijn, hem geld te leenen indien gij er niet op rekende, dat hij u voldoen zou.’ ‘Voorzeker -’ vervolgde george: ‘laat ik op uwe vergiffenis mogen rekenen - dien noel hebt gij in uw eigen huis vertrekken afgestaan.’ ‘Wel, waarom zou ik niet? - hij woonde verleden jaar bij u en gij hebt hem mij aanbevolen als het orakel en toonbeeld voor allen, die met hem bekend waren.’ ‘Maar gij woont niet alleen! oom - de beste menschen, oom! zijn, zoo ras er vrouwen in betrokken zijn -’ ‘Eilieve!’ zeide de Kolonel, ‘gij wilt mij toch niet in den waan brengen, dat uw uitmuntende vriend zonder grondbeginselen is.’ ‘- Neen, alleen wilde ik.’ ‘Het grieft mij u dus te hooren spreken,’ zeide zijn oom ernstig, ‘inzonderheid na het tooneel waarvan ik zoo op het oogenblik getuige was. Gij die de menschen zoo van nabij hebt bestu- | |
[pagina 466]
| |
deerd, kunt niet drie jaren lang de boezemvriend van een man zijn, waarin gij geen vertrouwen hebt. Is dat alles, waarmede gij uw gedrag jegens Miss anstruther wilt goed maken, dan beteekent het weinig. Ik herhaal, het is het beste dat er van weerszijde van de zaak gezwegen wordt: intusschen echter moet ik u verzoeken, niet weder in Park Lane te verschijnen.’ ‘O oom! oom!’ ‘Ik zal zorgen, dat Miss anstruther niet lang in Londen verblijven zal. Na haar vertrek vertrouw ik, zullen wij zulke goede vrienden zijn, als ooit te voren - maar zoo lang zij hier blijft, zoo om harent wille, als om die harer familie, ben ik verpligt mijne deur voor u gesloten te houden.’ ‘Nog eens, oom! hoor naar mij!’ ‘Naar alles, indien slechts niet over dit onderwerp - denk niet, dat ik toornig ben - ik ben slechts bedroefd en te leur gesteld - en om u te toonen, dat ik niet toornig ben, noodig ik mij zelven bij u ten middagmaal!’ Naauwelijks had de Kolonel uitgesproken of eenige nieuwe bezoekers werden aangediend, en de oude heer verliet het huis van zijnen neef om zijne plannen verder in te rigten, met betrekking tot de toekomst van den alles behalve gelukkigen jongeling. - Als Kolonel arden de gewaande Miss ansthuther in de rijke zalen van Park Lane alleen had achtergelaten, dan zou voorzeker hare ongerustheid over den afloop van het tusschen partijen gevoerde gesprek haar genoeg hebben bezig gehouden om zich niet over het afzijn van den Kolonel te beklagen. Maar de oude krijgsman, die met groote geheimzinnigheid zijne bevelen gaf, en nadrukkelijk wenschte, dat zij uitgevoerd werden, zonder dat hij in nadere verklaringen trad, had op zijne gewone eigendunkelijke wijze over louise beschikt. De afspraak was gemaakt, dat zij bij de abberlys dien dag zou eeten, en dat doel werd zoo letterlijk door de bedrijvige Mrs. abberly in het oog gehouden, dat zij aan den overladen disch het arme meisje slechts drong om te eten, te eten en nog eens te eten. Voeg er bij, dat een neef van Mrs. abberly een lange, half beschaafde lummel, die op eene opzigtige wijze gekleed was en er aanspraak op maakte, dat hij de halve wereld kende, tot veraangenaming bij het gezelschap was gevraagd. Mr. tadpole zeide aardigheden tegen den vader, speelde met de kinderen, dronk drie koppen heete thee en was galant jegens de gouvernante, en schoon dit voor louise eene groote verligting was, toch gevoelde zij zich na het gebeurde van den morgen alles behalve opgeruimd en gemakkelijk. Zij had in hun gedwongen tête a tête, george naar Miss. neville hooren vragen en tevens zijne onverschilligheid jegens die persoon hooren betuigen: zij was weinig tevreden over | |
[pagina 467]
| |
de eigenlijke beweegreden van zijnen voetval: ter eene zijde waagde zij het niet te beslissen of zij in haar aangenomen karakter niet waarlijk de mededingster was van zich zelve in haar wezenlijk karakter: ter andere zijde, al schreef zij georges ontroering aan zijne hartelijke liefde voor zijn oom toe, dan kon het niet anders of, al ware deze overtuiging juist niet zoo vleijend voor hare eigene bekoorlijkheden, het moest haren dunk van de wezenlijke braaf heid van george nog vermeerderen. Het was reeds laat geworden, en alle oogenblikken werd het rijtuig gewacht, om louise af te halen, toen zich het kraken van dikke vetleeren schoenen liet hooren. Even als de hoorn de nadering van den postwagen, zoo verkondigde dit geluid, dat de livereibediende van Mr. abberly in aantogt was. Hij bragt een briefje voor louise, met het berigt, dat hare kamenier haar wachtte. In den toestand van spanning en verveling, dien zij ondervond, was zij daardoor minder aangenaam verrast, maar overtuigd, dat het haar pligt was, haren oom in alles te gehoorzamen, en dat al zijn streven daarheen strekte, om george te redden, volgde zij onverwijld zijne voorschriften, en verzocht M. abberly haar voor dezen nacht te willen herbergen. Het verzoek, dat spreekt van zelf, werd aanstonds ingewilligd. Miss gubbins, de gouvernante, zou bij de kleine sophia slapen - en het bed van Miss gubbins zou aan Miss neville worden afgestaan. Die beschikking scheen ieder naar den zin te zijn, behalve aan Miss gubbins, die, als gouvernante van de tweede en derde klasse, het huishouden van haar toilet niet in die volmaakte orde hield, als de meer beschaafde, en beter betaalde van hare ambtszusters plegen te doen. De laden van haren toiletspiegel waren vol van spelden en oude papillotten, hare haarschuijers waren weinig en afgesleten, haar tandpoeder was in den omslag van een ouden brief gewikkeld. Al die treurige gebreken dienden hersteld te worden, voor Miss neville de kamer betrok; en dan lagen er ergens in eene lade een half dozijn oude schoenen, en dan eene uitgerafelde nachtjapon, en hare eenige kam was vuil, en dan stond er een doosje met likdorenpleisters, en dan - De arme louise zag al de ellende, die haar verzoek had te weeg gebragt: zij maakte verontschuldigingen: maar Miss gubbins betuigde, dat het haar niet het minste hinderde - dat het haar integendeel een genoegen was - dat het gelukkig was, dat sophia laat had mogen opblijven, enz. enz. Louise vertrok naar de aangewezen kamer. Hetgeen haar het minst kwelde was, dat zij hier de gemakken van haar slaapsalet miste: dat zij de gouvernante haars ondanks uit haar bed had verjaagd, omtrent dergelijke kleinigheden, die minder verhevene gemoederen zouden verontrust hebhen, was louise kalm en bijne on- | |
[pagina 468]
| |
verschillig. Maar de onverwachte scheiding van haren oom, de mogelijkheid, dat, ten gevolge van zijn onderhoud met george, er in zijne maatregelen verandering was gekomen - kortom allerlei gevaren en moeijelijkheden, waarin george zou gewikkeld worden stonden voor haren gefolterden geest. Harris, hare kamenier, wist haar niets anders te zeggen, dan dat Mr. noel dien middag zijne kamers in Park Lane had betrokken en dat Mr. wilson zeer nieuwsgierig was naar de plaats, waar de jonge dame zich ophield: dat de Kolonel haar had opgedragen, zijne nicht van zijn besluit te verwittigen en alles in acht te nemen, waardoor het gepraat onder de overige dienstboden kon voorkomen worden, enz. - Louise ontving dus slechts weinig inlichting van hare dienstbode: maar er was reeds meer voorgevallen, dan iemand onzer welligt heeft kunnen vermoeden. | |
VI.‘Dus, Mr. macey! ben ik u zeshonderd twintig pond schuldig!’ zeide de Kolonel. ‘Geen schelling! zoo waar ik leef!’ riep george met eene donderende stem, en de onderscheidene leden van het gezelschap stoven uiteen naar onderscheidene hoeken van de kamer in onderscheidene standen, zoo als de eindgroep van een Duitsch melodrama. ‘Hoe zoo? Sir,’ vroeg de Kolonel. ‘Ik heb alles gezien, het geheele plan heb ik gezien,’ zeide george, ‘ik meen wat ik zeg: Gij zijt dezen knapen niets schuldig, en bij den Hemel ik laat niet toe, dat gij hen iets betaalt.’ ‘Zijt gij dol, george?’ antwoordde de Kolonel, ‘ik ben overtuigd dat deze heeren niets gedaan hebben, dat zulk een razenden uitval kan verdienen. Niet van van daag of gisteren zijt gij met hen bekend, buitendien zijn het vrienden van uwen vriend arthur dyson. Gij waagt te veel met u aan de gevolgen van zulk een buitensporig gedrag en wijze van spreken bloot te stellen.’ ‘Sir!’ hervatte george: ‘ik ben in staat mij zelven tegen geweld te verdedigen: maar ik kan het niet aanzien, dat gij zoo laaghartig bedrogen wordt: gij wordt opgeligt, oom! -schandelijk opgeligt.’ ‘Opgeligt!’ riep maccy uit. ’Opgeligt!’ schreeuwde mead. ‘Opgeligt!’ kreet dalby. ‘Opgeligt!’ herhaalde dyson - alle in verschillende toonen. Het waren de vrienden van george, die na den maaltijd, waartoe zijn oom zich zelven had genoodigd, met dezen aan de whisttafel plaats hadden genomen. Slechts bertie noel had zich in eene kwade luim op de sofa geworpen en was half ingesluimerd bij het kijken | |
[pagina 469]
| |
op de Edinburgh Review, welke op zijne knieën lag. Den ganschen avond had george met leede oogen gezien, dat zijn oom thans ook, zoo het scheen, door den hartstogt voor het spel overmeesterd, met ongelijke partijen kampte. Het was hem duidelijk geworden, dat zij zijnen oom tot hunne prooi hadden bestemd. ‘Ja! opgeligt Mr. dyson,’ herhaalde george op den uitroep van den laatste: en nu kent gij mijne meening.’ ‘Wij zullen weten, hoe er ons in te gedragen,’ zeide macey een paar stappen doende om te vertrekken. ‘Tot morgen,’ zeide mead - ‘wij -’ ‘Tot morgen!’ riep kolonel arden uit, ‘tot morgen is te lang uitstel: nog heden avond wil ik u toonen, hoe ik over het onzinnig gedrag van dezen knaap denk. Ik laat het aan u over, hoe gij het morgen met hem wilt stellen: thans echter willen wij de partij naar mijn huis verleggen: daar zullen wij rustig den avond kunnen besluiten, en daar hoop ik u te toonen, wat ik denk van de beleediging u door mijn neef aangedaan.’ En allen verlieten den radeloozen jongeling: ook de gevaarlijke bertie noel. Aanstonds vlogen zijne gedachten naar Miss anstruther. Maar de toegang tot het huis van zijn oom was hem ditmaal afgesloten. Slechts zijne gedachten konden bij haar zijn. Daar zou zij ongetwijfeld zijnen oom zitten wachten als eene teederminnende - wat, daarover kon hij het met zich zelven niet eens worden. Daar zou zij omringd zijn van deze losbandige spelers, of blootgesteld aan den magtigen invloed van zijn verfoeijelijken vriend. Terwijl het eene gedeelte van het gezelschap de geldmiddelen van zijn oom zocht te rooven, zou het beschaafdste lid van dit komplot (onwillekeurig kwam hem dit woord voor den geest) de zedelijke beginselen zijner aangebedene schoone ondermijnen, die hij, ondanks het dubbelzinnige, dat nog over haar verspreid lag, toch voor het beminnelijkste en uitnemendste wezen van den aardbodem hield. Bij zooveel ontroering in zijn gemoed viel er aan slapen niet te denken: hij zond zijne dienstboden weg, en zette zich in de eenzaamheid tot het schrijven van een brief aan zijnen oom. Hij schilderde in bewoordingen, zoo sterk als hij bestaanbaar hield met de achting, aan een bejaarden bloedverwant verschuldigd, de gevaren der onzinnige levenswijze, waaraan hij zich had overgegeven: uit onderscheidene kleine trekken, aan de herinneringen van vroeger jaren ontleend, ontwikkelde hij, tot stichting van den ouden man, het karakter zijner vrienden; en hij besloot zijn uitvoerig vertoog over verkwisting en hare gevolgen met het verzoek, dat zijn oom hem weder tot zijn huis zou willen toelaten en gelooven dat hij onveranderlijk, onder betuiging van de opregtste hoog- | |
[pagina 470]
| |
schatting bleef enz. enz. Toen wierp hij zich te bed in een staat van wanhoop, waarvan onze lezers zich in hunne verbeelding eene voorstelling mogen maken, maar die wij niet wagen te beschrijven. De morgen kwam - de brief werd verzonden. Oordeel over georges verbazing, toen hem zijn lakei de boodschap bragt, dat de speelpartij nog aan den gang was. Zooveel loszinnigheid in een man van die jaren scheen aan razernij te grenzen. Zou hij met geweld tot zijn oom trachten door te dringen en hem uit de handen dier harpijen wegscheuren; maar hoeveel gevaar liep hij niet om nog harder teruggewezen en dubbeld blootgesteld te worden aan de spotternij zijner oude makkers? Eindelijk vatte hij een moedig besluit; hij wilde, wat het ook kostte, den Kolonel spreken. Want een oogenblik vroeger had hij een brief ontvangen, die hem verzekerde, dat de ligtmissen voor een tijd ten minste den ouden man hadden verlaten, omdat hij - george had regt het ergste te gissen. Want de brief die hij op dat oogenblik van dyson ontvangen had, behelsde het volgende: ‘Waarde arden! - Ik ben er wanhopig over, dat die knapen mead en dalby zich gisteren ten uwent zoo gemeen hebben gedragen, maar nog meer dat gij mij met hen gelijk gesteld hebt. Het is eene vieze zaak - maar ik vertrouw dat gij den ouden man in den waan zult laten: hij is geheel in hunne handen. Ik heb hen vroeg verlaten en ben naar Doncaster vertrokken, waar ik veel te vereffenen heb. Intusschen vous sauverez les apparences. Zoo de zaken een slechten keer mogten nemen en de oude man er achter raakt, schrijf het mij dan ten spoedigste alhier. ‘Geheel de uwe, ‘arthur dyson.’ Woedend van gramschap ijlde george met dit bewijs van de snoode zamenzwering naar het huis zijns ooms. Schoon hem de toegang niet geweigerd werd, schenen de onderhoorigen echter kennis van zijne ongenade te dragen. Althans de portier, die bezig was om het fashionable nieuws in de Morning Post te lezen, vermoeide zich niet om op te staan, maar riep zijnen jongen, die naast hem zat te dommelen, en deze riep weder een livereibediende, die aan den anderen kant in eene vensterbank de Times zat te lezen, om george aan te dienen en te geleiden. Bij zijn oom gekomen, vond hij dezen minder fier dan hij gewacht had: een traan scheen zelfs in zijne ingezonken oogen te drijven; met vriendelijken ernst wees bij hem eene plaats aan en nam het woord op. ‘George, zonder het te willen, zijt gij de oorzaak van mijn ongeluk: in éénen nacht is het eigendom, hetwelk ik jaren lang had bijeenverzameld, verkwist. Toen ik heden ochtend van het spel opstond, had ik dertig duizend pond verloren: het is mijn doel | |
[pagina 471]
| |
niet, om uwe edelmoedigheid in te roepen: de schuld is betaald, maar het betalen heeft mij tot een bedelaar gemaakt!’ ‘Betaald’ riep george ‘niets had er moeten betaald worden! - hier heb ik het schriftelijk bewijs in handen, dat gij opgeligt zijt.’ ‘Schriftelijk bewijs!’ zeide de Kolonel ‘hoe zoo?’ George gaf hem den brief over. ‘En nog wel onderteekend door arthur dyson, uw boezemvriend!’ zeide de Kolonel, ‘dat is eene onbeschaamde bedriegerij: de zaak is onmogelijk: gij, die zooveel menschenkennis, zooveel eergevoel en trots bezit, zoudt nimmer de makker van eenen gewetenloozen zwendelaar hebben kunnen zijn, waarvoor deze man zich zelven verklaart. Het kan zijn handschrift niet zijn.’ ‘Ik zou noel tot getuige kunnen roepen’ zeide george, ‘die kent zijne hand.’ Noel heeft mij verlaten,’ antwoordde de oude arden: ‘ik heb de onverwachte en verpletterende verandering in mijne omstandigheden voor hem blootgelegd, en ik kan u verzekeren, dat hij er veel mede te doen had, te meer daar hij juist zijn woord te Tunbridge Wells gegeven had, en daarom heden avond de stad moest verlaten.’ ‘Verlaten! - wat?’ riep george uit, ‘heeft bertie u verlaten en u in uw ongeluk laten zitten: die ongevoelige deugniet!’ ‘Wat is uw waarde bertie - onze waarde noel een ongevoelige deugniet? het is mijn aard niet om anderen uit te schelden, om de dwaasheden, waaraan ik zelf schuld heb,’ voegde de Kolonel er bij; ‘maar zijn gelaat kon naauwelijks de effen plooi bewaren, toen hij in zijn zak naar een brief tastte en dien aan george overgaf, met de woorden: ‘Uwe vertrouwelijkheid eischt de mijne wederkeerig: wees zoo goed dit te lezen, het is het laatste dat ik van noel vernomen heb.’ De brief was van dezen inhoud: ‘Dingsdag morgen. Het is mij onmogelijk te slapen - te droomen, - of iets anders te doen, dan aan u te denken. Naarmate ik mij meer vermaak met de schrandere wijze, waarop gij den ouden Heer weet te leiden, verwonderde het mij, dat gij u gisteren avond zoo lijdzaam van Park Lane hebt laten wegvoeren. Ik deed alles om u te doen begrijpen, dat ik niet van voornemen was, bij george ter maaltijd te gaan: de scène van het knielen had ik van zijnen oom vernomen. Hij heeft van zijne zijde vrij wat gebrek aan savoir faire getoond, en had ik slechts geweten, waar gij waart, hij zou niet in de gelegenheid geweest zijn, u met zijne linkschheid lastig te vallen. | |
[pagina 472]
| |
‘Waar gij u thans bevindt, kan ik met geene mogelijkheid gissen, en uwe kamenier schijnt het mij niet te willen zeggen. Wilson zegt, dat hij u dezen brief kan doen bezorgen door eene doodelijke krijgslist, zoo als uw oude Kolonel dat zou noemen. Uwe aanmerkingen van gisteren over ongevoelige harten en boersche eenvoudigheid zijn voor mij niet verloren gegaan, en wanneer ik u zeg, dat de oude man heden ochtend voor zes ure al zijn vermogen verloren had, en dat mijn domme vriend george, vótre soupirant, slechts weinig van het zijne heeft overgehouden, ver trouw ik, dat gij op uwe hoede zult zijn. ‘Ik beken eerlijk, dat ik u niet veel kan aanbieden, maar ik heb vijfhonderd pond gereed geld, dat ik gisteren opgenomen heb om mede te vertrekken. Zoo gij de gespannen hoop wilt begunstigen van een man, die moeite noch kosten ontzien zal om u gelukkig te maken, kunt gij op mij rekenen. Wij zouden, zoo gij het goedvindt, ons naar Frankrijk kunnen begeven. De stoomboot van Brighton naar Dieppe brengt ons binnen weinige uren buiten het bereik van den berooiden grijsaard, onder wiens vleugels gij verkozen hebt lot ons te komen en die de grootste gouden medalje verdient, omdat hij u in de Londensche maatschappij heeft doen optreden. ‘Ik vertrouw dezen brief aan wilson. God zegene u, allerliefste! Geloof mij steeds uwen ‘bertie noel.’ ‘Wat is dit?’ riep george, bleek als een doode. ‘Wel,’ antwoordde de Kolonel, ‘juist hetgeen, waarvoor het zich uitgeeft, een brief van uwen vriend bertie noel aan Miss anstruther. Het werd met veel handigheid door Mr. wilson, den dienaar, dien gij mij zoo zeer aanbevolen hebt, gestoken in een pak, dat harris, de kamenier, aan hare meesteres moest brengen. Zoo even heeft de jonge Dame het billet aan mij gezonden en hare gevoelens zijn zeker niet zoo hevig, als zij geweest zouden zijn, had zij de ware meening van het geschrevene verstaan.’ - George sloeg de oogen ter aarde: ‘Ik zie,’ zeide hij, ‘ik zie, langen tijd heb ik gedroomd: nu eerst word ik wakker voor al het schrikkelijke van mijnen toestand - en dan die toespeling op die vijfhonderd pond.’ - Juist in dit oogenblik trad wilson op eene min of meer vrijpostige wijze de kamer binnen. ‘Wel Sir!’ zeide de Kolonel, ‘ik had u niet laten roepen.’ ‘Neen, Sir!’ zeide wilson, ‘ik weet het - maar het is eene alleronaangenaamste zaak - Mr. noel heeft zulke vreemde narigten verspreid, dat de dienstboden niet in rust te houden zijn. Verscheidene leveranciers zijn bij mij geweest en daar ik reeds uit mijne eigen beurs zes of zeven honderd pond heb voorgeschoten, wenschte ik -’ | |
[pagina 473]
| |
‘Kom over een half uur terug, Mr. wilson,’ zeide de Kolonel, ik wacht hier ieder oogenblik mijn zaakwaarnemer; ik zal zien wat ik kan.’ ‘Zien wat ik kan,’ herhaalde wilson op een lageren toon en verliet schoorvoetende de kamer, en werkelijk deed zich het rumoer en gevloek beneden in het voorhuis hooren: alles scheen tot het uiterste gekomen. ‘De crisis is op handen,’ zeide de oude arden, ‘maar ik verwacht abberly en zijne familie en Miss anstruther die daar gedurende den noodlottigen dag van gisteren heeft gelogeerd.’ ‘Is zij daar geweest? - God dank!’ riep george uit, eensklaps gerustgesteld van al zijne vrees en kommer op dat punt. ‘Die herhaalde verklaringen van uwe belangstelling in Miss anstruther zijn even noodeloos als wreed; noodeloos, want ik heb u gezegd, in welke betrekking zij tot een mijner vrienden stond; wreed, want zoo gij iets wildet doen, om uw armen oom te redden, het zou een huwelijk met louise neville, uwe nicht en oude speelnoote, zijn.’ ’Dit was een doodsteek voor george; vroeger had hij op algemeene gronden het huwelijk met haar van de hand gewezen, thans werd er op aangedrongen, nu hij door het aan te nemen overtuigd was zich zelven voor altijd ellendig te maken. ‘Miss neville heeft mij waarschijnlijk vergeten, Sir!’ antwoordde hij ontwijkend, ‘zij heeft welligt nieuwe verbindtenissen aangegaan - ik kan op haar hart geen invloed uitoefenen.’ ‘Nimmer heeft zij opgehouden aan u met de vurigste genegenheid te denken,’ antwoordde de Kolonel; ‘zij -’ een getik op de deur meldde de aankomst van Mr. abberly. Glimlagchend, met een blos op de kaken, wel gepoederd, in eene hagelwitte das gebakerd, trad hij de kamer binnen, en aan zijne zijde Miss anstruther. Zijne vrouw was niet bij hem. Zij had de kinderen willen medenemen, maar het zou in den wagen te benaauwd geweest zijn, en daarom was hij met zijne logée vooruit gewandeld. Het scheen, dat de oude arden naauwelijks naar zijne wijdloopige verontschuldiging hoorde. ‘Ik heb uwe hulp noodig - meer dan ooit,’ sprak hij: ‘ik heb heden verscheidene onaangenaamheden ondervonden.’ ‘Ik hoor het met leedwezen, Sir!’ antwoordde abberly. ‘Wij moeten tijd winnen, ten allen koste tijd winnen,’ ging de Kolonel voort; ‘zoodra de Fortuin rimpels zet, worden wij gejaagd van alle kanten.’ George's hart bloedde bij het lijden van zijnen oom: hij dacht aan de middelen om hem te redden; hij dacht aan louise neville, | |
[pagina 474]
| |
maar dan zag hij Miss anstruther voor zich, en zijn hart ontzonk hem - de betoovering van deze was te magtig. ‘George!’ zeide de Kolonel, ‘zie wat de rampspoed van ons maakt: al mijne plannen liggen in duigen, gij zijt andermaal bestemd om met deze jonge Dame alleen te zijn. Liefste!’ voegde hij er bij, zich tot Miss anstruther wendende, ‘zoo hij weder op zijne knieën valt, verzoek ik u aan de schel te trekken.’ George wist niet, wat hij van eene dergelijke luchtigheid, te midden van zoo veel droefheid, maken moest. Welligt, dacht hij, wilde zijn oom zijn verdriet voor het meisje verbergen: in allen gevalle wenschte hij thans de gelegenheid te baat te nemen, om zich omtrent zijne eigene toekomst te verzekeren en het geheim zijner schoone gezellin uit te vorschen. ‘Miss anstruther,’ sprak hij, zoo ras beide alleen waren, ‘ik schaam mij om in uwe tegenwoordigheid te blijven: mijn gedrag van gisteren vervult mij met berouw en droef heid; en hetgeen ik thans wenschte te zeggen, zal welligt nog tot mijne verlegenheid bijdragen.’ ‘Spreek tegen mij,’ antwoordde louise kalm, ‘als de neef van mijnen vriend en weldoener, en ik zal met aandacht en achting naar u luisteren.’ ‘Helaas! dat zijn de gevoelens niet, die ik wenschte u te hebben ingeboezemd,’ zeide george, ‘maar ik ben gedoemd om ongelukkig te zijn. Door mijne vrienden bedrogen, door mijne makkers verraden, heb ik mijn uitmuntenden en beminnenswaardigen oom in moeijelijkheden en jammer gedompeld. Hij doet mij het middel aan de hand hem te redden - hij wijst mij op dezelfde persoon, waarover wij gisteren spraken, op louise neville - hij beveelt haar aan mij als eene partij, die niet alleen voor mij in ieder opzigt geschikt is, maar die, met mij vereenigd, ook hem uit den druk der omstandigheden zou kunnen redden.’ ‘Wel nu Mr. arden,’ zeide louise, ‘indien gij voor haar genoegzame genegenheid hebt, vertrouw ik, dat gij niet zult aarzelen.’ ‘Voor u - voor u alleen kan ik - maar mag ik naauwelijks belijden, dat het onmogelijk is. Voor eene week had ik den wensch van mijnen oom kunnen opvolgen. Ik acht louise, ik bemin haar als een broeder: zij was de speelnoote mijner kindsche dagen - mijne oudste vriendin - maar sedert zag ik -’ ‘Wie?’ vroeg louise. George zuchtte diep: een handdruk deed haar de waarheid kennen. Louise barstte in tranen uit. ‘Mijn oom verhaalt mij,’ zeide george, ‘dat al mijne belangstelling in eene zaak, die zoo zeer mijn hart raakt, die zoo noodzakelijk voor mijn geluk is - ten eenenmale vergeefs moet zijn - dat er eene vroegere verbindtenis bestaat - en dat -’ | |
[pagina 475]
| |
‘Wees bedaard,’ sprak louise, uw oom heeft de waarheid gezegd. Mijn hart is niet meer vrij: handel daarom, zoo als ik meende van u te mogen verwachten. Red hem en huw haar, wier hart, zoo als ik u verzekeren kan, u geheel toebehoort.’ ‘Miss anstruther,’ zeide george, ‘ik ben niet ijdel genoeg om te gelooven, dat Miss neville in mij het allerminste belang stelt.’ ‘Geloof mij george, zij doet het,’ hernam louise op een toon, die hem geheel en al verbaasdc - de gemeenzame wijze, waarop zij hem aansprak, het ernstige, het beradene, de geweldige ontroering, die op de uitdrukking van hare overtuiging volgde, alles verwonderde hem evenzeer - ‘en zal het altijd doen, george’ vervolgde het meisje bevende. Toen barstte zij in tranen los en liet haar hoofd op den schouder van den diep getroffen arden zinken. Een oogenblik dacht hij, dat Miss anstruther voor hem eenen hevigen hartstogt had opgevat, en dat hare ontroering haar ontstaan had te danken aan de zekerheid, die zij had, dat hij louise moest huwen. Hij was geheel verbijsterd en ter nedergeslagen toen de kamerdeur openvloog en de familie abberly binnen stoof, de kleine sophia vooruit met den uitroep: ‘Kijk, Ma, Mr. arden en Miss neville pakken elkaâr!’ ‘Die duivelsche kinderen!’ riep de Kolonel, die hen achterna kwam, ‘nu is mijne ontknooping nog mislukt.’ Het was gelukkig voor de belanghebbende partijen, dat de ontknooping mislukte. Want de oude man had het zwak, tot zelfs zijne aardigheden al te zeer te willen uitspinnen. Louise neville en arden hadden elkander herkend en iedere aanmerking zou hun geluk hebben verstoord. Het beste dat den Kolonel overschoot was, de huishouding van Park Lane in te pakken, waarbij, ter geruststelling mijner lezers zij het gezegd, slechts een klein gedeelte van zijn onmetelijk vermogen was ingeschoten. Maar nog had de oude man er genoegen van op de bruiloft. Op triomfeerenden toon zeide hij tegen Mr. abberly: ‘Welnu, wat dunkt u nu van mijn plan, Mr. abberly?’ ‘Ik beschouw het als een verwonderlijk plan,’ antwoordde de zaakwaarnemer, ‘en schrijf het alleen toe aan de stompheid van mijn verstand, dat ik het niet eer ontdekt heb.’ ‘Zoodra het mij inviel, beviel het mij,’ zeide de oude arden. ‘Ik besloot alles te wagen, ten einde de zaken den gang zouden nemen, dien ik wenschte; kortom, het bewijst de waarheid van mijn geliefkoosd spreekwoord: voorbeeld gaat boven leer.’ |