De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 476]
| |
Nalezingen op Labruyères des Ouvrages de l'esprit.‘Geen werk zoo volkomen, of het zou geheel vergaan te midden der kritiek, wanneer slechts de Schrijver aan de aanmerkingen zijner beoordeelaars geloof sloeg, en iedere plaats uitwischte, die aan hen niet beviel.’ Zie hier de tekst, zie hiertegenover de moraal in prent gebragt. De tekst is van labruyère, een Schrijver, die orakels schreef, en, zoo als al zulke Schrijvers, aan geen Recensent wilde rekenschap geven, en die zeker met zijne magtspreuk wilde zeggen, dat hij door haar niet de pen zou halen, al betoogden hem alle beoordeelaars van de wereld, dat hij eene leugen ter neder schreef. Dergelijke uitvallen zijn vrijbrieven voor eerzuchtige Schrijvers, die zeker weten, dat zij op de wereld meer bewonderaars dan beoordeelaars zullen vinden. En labruyère wist dat door eene hoogst eenvoudige gevolgtrekking, ofschoon hij zijn geloovig publiek nog een wassen neus trachtte aan te draaijen: ‘Vergeefs,’ schreef hij, ‘tracht een Schrijver door zijn werk bewondering te wekken. De dwazen bewonderen nu en dan; maar daarvoor zijn het dwazen. De man van verstand heeft in zich zelven de kiem van iedere waarheid en van ieder gevoel: niets is hem nieuw, daarom schenkt hij slechts zelden zijne bewondering; hij schenkt zijne goedkeuring.’ - Welnu, Mijnheer labruyère! ik wil niet de stelling van menschenhatende wijsgeeren en knorriggeluimde hekeldichters herhalen, die ons gansche geslacht bijna onder een vonnis van verdoemenis besluiten: ik wil slechts op het kleine gedeelte het oog vestigen, waarover wij thans spreken: op Schrijvers en Recensenten, op kritieken en antikritieken, en dat kleine gedeelte is zeker nog een corps d'élite uit de groote Myrmidonen-armee. Welnu! zoo gij de namen nagaat, die zij elkander geven, het vonnis, dat zij over en weder vellen, wat, dunkt u, zal ieder moeten meenen, die buiten den kring het gekijf aanhoort? - Dat het grootste deel der wereld uit bewonderaars, het kleinste uit goedkeurders bestaat. Nog in éénen hoek kan zich uw gevoelen redden. Een Schrijver, meent ge, wekt geene bewondering, omdat de zotten slechts nu en dan bewonderen, en dat de wijzen alleen goedkeuren. Het grootste gedeelte derhalve keurt af en veroordeelt, en met Schrijvers edelmoedigheid plaatst gij daar uwe beoordeelaars; het klein- | |
[pagina t.o. 476]
| |
‘Geen werk zoo volkomen of het zou geheel vergaan te midden der kritiek, wanneer slechts de Schryver aan de aanmerkingen zyner beoordeelaars geloof sloeg, en iedere plaats uitwischte, die aan hen niet beviel.’
la bruyère. | |
[pagina 477]
| |
ste gedeelte keurt goed, en onder die weinigen rangschikt gij u zelven. - Wat zoudt gij zeggen, zoo ik u een land wees, waar alles goedgekeurd en veel nu en dan bewonderd wordt? Dat land hebt gij gekend, toen het niet alles goedkeurde en bewonderde, toen er een Vorst in regeerde, die den grooten Koniug, dien gij bewonderdet, deed beven; maar sinds dien tijd is dat land vooruitgegaan. Het heeft de grootste schrijvers en de beste dichters: dagelijks vernemen wij, dat er iets goeds, iets nuttigs, iets treffends, iets schoons, iets uitstekends gedaan of geschreven is. De woorden majestueus en verheven klinken ons om de ooren. De Schrijvers zeggen, dat zij niets om eene beoordeeling doen of laten, en het publiek is op hunne hand. En wee hun, die het wagen te berispen: zij worden besneden of begraven. - Want wat zal men met Janitsaren en Vampiren anders doen? Ik zal een paar staaltjes aanvoeren om te toonen, dat men niet altoos dwaas behoeft te zijn om te bewonderen, en niet altoos wijs om goed te keuren. Horatius was voorzeker een der beste schrijvers en der schranderste beoordeelaars: hij mag bijna tot toetssteen en standaard dienen, en wanneer met zijne regels vreemd wordt omgesprongen - maar ik wacht mij bij tijds in dezelfde fout te vervallen. Je ne juge pas, je raconte. ‘Ik word knorrig,’ heeft hij geschreven, ‘zoo dikwijls de goede homerus in slaap valt,’ en wat schrijvers en dichters zijn, ten opzigte van goede trouw, hebben hunne aanhalingen bewezen. Zij hebben zich niet gestoord aan het knorrig worden van horatius: zij hebben eenen dut gedaan en weleens gedut ten gevolge van dichterlijke geestdrift, en bij het ontwaken gezegd: dat deed ook de goede homerus. Zoo zeer speculeerden zij op bewondering: zoo weinig rekenden zij op beoordeelaars als de Romeinsche dichter. Maar eindelijk ging het bewonderen zoo ver, dat zelfs den goeden auteur van den Ilias zijn slaap niet meer werd gegund, en een kritikus bij uitstek, een dichter van naam, alexander pope, niet schroomde te verklaren ‘wij zien dikwijls listen voor dwalingen aan. Het is homerus niet, die knikkebolt, maar wij zijn het die droomen.’ Ik heb Engelands beroemden dichter voorop gezet, opdat, waar het misdaden geldt tegen de erkende uitspraken van horatius, de man, dien ik thans beschuldigen moet, in voornaam gezelschap voor de regtbank moge verschijnen. - ‘Menschen,’ dus staat er geschreven, ‘noch Goden, noch boekwinkels laten toe, dat er middelmatige dichters bestaan.’ Velen voor mij en velen na mij en ik zelf hebben daarom nimmer verzen geschreven. En toch zoo goedhartig zijn wij hier geworden, dat wij dien regel niet meer toepassen; maar de middelmatigheid verdedigen. ‘Alles kan niet meesterlijk zijn; alles mag niet meesterlijk zijn; alles moet niet | |
[pagina 478]
| |
meesterlijk zijn,’ zeggen wij. Het eerste geef ik toe, ofschoon de zaak bij ons gemakkelijk schijnt, waar zoo vele Meesters zijn; uit het tweede volgt eene kostelijke bijdrage voor onze kritiek: ‘Mijnheer de dichter! uw werk is allervoortreffelijkst, het is meesterlijk en wij zouden het als zoodanig erkennen: maar uwe jaren en omstandigheden in aanmerking genomen, mogen wij het daarvoor niet verklaren, en wij waarschuwen den geachten lezer voor uw meesterstuk.’ - Alles moet niet meesterlijk zijn: eene bijdrage tot ons Strafwetboek. Wij nemen aan, dat er eene vergadering van twintig meesters mag wezen, die twintig meesterstukken leveren: maar zoo het ongeluk der tijden er één meer doet geboren worden, die een één en en twintigste levert, dien breken wij den hals of - passen op hem de wet toe der ongeoorloofde associaties. Meesterstukken moeten zeldzaam blijven, want wij verkoopen ze te duurder - Meesterstukken zijn niet voor allen geschikt! - Maar ik kan niet op dien toon voortgaan. Vraag het aan allen, die Italië bezochten, of daar niet van den geringste tot den aanzienlijkste alles met huiverenden eerbied naar St. pieter opziet: niet allen met dweepende geestdrift knielen voor de loges van rafaël. Gesteld, de natie zij middelmatig, de tijd zij middelmatig, de openbare geest zij middelmatig (ik denk hier aan scherts noch satire, maar aan de zaak der waarheid, die heilig is), zoo te midden dier middelmatigheid, het in verhouding middelmatige nog moet worden goedgekeurd en geprezen, is dan de eeuwige vrijbrief voor het slechte niet geschreven? Zie daar hoe onwaar het is, dat er slechts zelden bewonderd wordt, en dat goedkeuren wijsheid is.
Ik heb de vrijheid genomen op te treden voor eene vervolgde, verradene en verlatene natie, voor het uitvaagsel der geleerde wereld, voor de Heidenen en tollenaars der literatuur. Onder onze gelederen staan og, de Koning van Basan en procrustes en al de valsche Profeten, en zoilus, en mephistopheles en gottsched; onze vier kardinaal-ondeugden zijn: nijd, kwade trouw, ondankbaarheid, hoogmoed; er zijn bij ons beulen en sluipmoordenaars: slangen zijn wij en honden, ezels en nachtuilen, wormen en wespen; voor onzen eigen naam beven wij terug, en verloochenen ons zelven, zoo dikwijls wij aan ons werk gaan; wij durven in onzen eigen naam geene waarheid zeggen, omdat men ze dan voor leugen zal houden. Wij verzoeken vergeefs adrastea en nemesis en themis en mercurius en de Muzen, ieder afzonderlijk, of alle te zamen tot gevaders. Wij zweren bij Atheneën en Lyceën en Schouwburgen; wij beroepen ons op wetenschap en kunst, op vaderland en be- | |
[pagina 479]
| |
schaving, op letteroefening en letterliefde: wij blijven, wat wij waren - verachte Recensenten! Ik overdrijf niets, al de schande, al de schimpnamen, die ik hier boven opgaf, rusten op ons gevloekt hoofd. Voor ieder weet ik het gezag van beroemde Schrijvers aan te halen. Ik herhaal ze hier, niet om uw medelijden in te roepen, want ik weet, dat het medelijden zich onwillig afkeert van dien afgrond van snoodheid, welken gij in onzen strijd tusschen Schrijvers en Recensenten ontdekt. Ik noem hier al de laagheden, die wij ondervonden, op, ten einde er vrede noch verdrag meer tusschen ons zij; ten einde de herinnering van het gedane kwaad de wrok scherpe, en ons geene andere hoop overblijve, dan in de geregtigheid onzer zaak. Het gaat ons als den duivel. Onze zedelijke hoedanigheden schijnen zoo vele plussen en minussen, die in elkander opgaan, zoodat er nul overblijft. En toch zijn wij er ondanks alle twijfelaars; ja de twijfelingen aan ons bestaan zijn ons eigen werk. - Van de bank mijner regters knikt mij justus tenax bemoedigend toe. Hij vreesde, zoo als zijne regtzinnige medebroeders, voor de kritiek, en weet mij dank, dat ik uit zijnen eigenen boezem mijn bewijs heb ontleend. Met hem te winnen krijg ik de gansche schare, die de wet niet weet, en de talrijke, die de wet niet onderzoekt in het belang der beschuldigden. Ik wil echter niet, dat hij zich door den gang der rede late vergaauwen, maar na al het peinzen, dat zijn brein vereischt, zijne toestemming geve tot dit van twee een: of de kritiek is zoo zwart niet, als men haar schildert, of er bestaat in het geheel geene kritiek. Om de laatste stelling te handhaven, wil ik niet mijne toevlugt nemen tot de verzekering, dat de natuur zelve ons tot een noodzakelijk kwaad heeft gemaakt en dat wij voortgroeijen als de paddestoelen. Neen, wij willen ons streng vasthouden aan het betoog waarmede wij aanvingen: datgeen, waardoor onze vijanden ons onzijn willen bewijzen, is de sterkste proeve van ons bestaan. In uw midden schuilt onze weggeloopen dochter, die ons leven verbittert, die de hand tegen hare moeder verheft: de antikritiek. Gij beschouwt haar als uw eigendom, als uw bolwerk; want gij werpt haar ons voor de voeten, en wij, indien wij niet den edelen zin van metellus bezaten, wij zouden haar met onze pijlen doorboren. Wacht u echter om op haar te vertrouwen: zij verloochent hare afkomst niet geheel en al, en daarom blijft zij uwe natuurlijke vijandin; daarom verraadt zij ons willens of onwillens uwe zwakke zijde; daarom is ons wederzijds optreden in schijn zoo hevig: maar eindigt doorgaans in een stilzwijgend verdrag, meestal ten uwen koste. Om het regt te bewijzen, dat wij op dat kind hebben, en dat | |
[pagina 480]
| |
gij echter als uw eigendom beschouwt, wanneer uw kroost dood ter wereld is gekomen, of door u dood gelegen, wil ik uit onze rijen een goliath te voorschijn roepen, die bekwaam genoeg is, dagelijks uwe slagorde te hoonen. Godgeleerden en Wijsgeeren, Letterkundigen en Geschiedschrijvers, Dichters en Natuuronderzoekers hebben zich vereenigd tegen onzen grooten pierre bayle, den tijdgenoot van dien labruyère, die zoo onbescheiden zijne stem tegen ons verhief. Ik durf juist niet te zeggen, dat het zijn tijd was, waarin de antikritiek geboren werd, maar zeker was het dat punt van haar leven, waarop zij het meeste en het schoonste bloeide. Zoo de kritikus eenigzins zal beantwoorden aan het karakter, waarmede gij hem teekent, dan was hij het; want: ‘hij was een woutesel van eenen mensche. Sijn handt was tegen allen, ende de handt van allen tegens hem.’ Nog zijt gij niet geheel hersteld van de slagen, die hij u toebragt: en die hem het strengst aanvielen, betaalden het duurste de kracht van zijnen arm. Slechts één man wist met hem te strijden zoo als het behoorde. Het was leibnitz, en al zijn alle critici geen bayles, evenmin als alle Schrijvers leibnitzen zijn, de regel van dezen mag voor alle antikritiek gelden: ‘Schrijf tegen bayle, schrijf met alle kracht van redenering, met alle sieraad van stijl, zoo dikwijls hij iets waars en iets goeds heeft geschreven: dat prikkelt hem om voort te gaan, en het ware nog baarblijkelijker te maken. Maar val hem niet aan, zoodra hij iets gezegd heeft, dat slecht is, want dan vertelt hij nog slechtere dingen, opdat hij het vroeger gezegde goed prate.’ Gij schrijft antikritieken, en leibnitz schreef er geene. Zoo lang de waarheid, die gij gezegd hebt, voor uwen Recensent niet veilig staat, zoo lang hadt gij beter gedaan met nog in uw boek te zetten, hetgeen als bijlage in uwe antikritiek staat. Uwe ophelderingen en toevoegsels zijn eene soort van kritiek van uw eigen werk, waarbij het jammer is, dat een vreemde uwe nederigheid moest gaande maken. Of hadt gij gelijk, en waren de u gemaakte aanmerkingen valsch, dan is van twee één, uw Recensent of knapper dan gij of minder. Is hij het eerste, dan voedt gij door uwe antikritiek de kritiek: want ligt antwoordt hij als bayle, en maakt zijne valschheden zoo schoonschijnend, dat het voor uwe eigen oogen schemert. Of hij is uw mindere - maar dan de hand op het hart, Schrijver en Antikritikus! voor wien strijdt gij, voor u zelven of voor de waarheid? - Ik verzoek met de Vaderlandsche Letteroefeningen, mijne hoorders! acte te nemen, dat scriblerus het eerste gezegd heeft. Maar het meerendeel uwer is nog ontevreden over de onder- | |
[pagina 481]
| |
stelling, dat de Beoordeelaar kundiger dan de Schrijver is. Het is echter een regel in uwe geleerde genootschappen, waar gij prijsvragen uitschrijft en ingekomen bijdragen beoordeelt. Het is een regel, die overal geldt - behalve op het gebied der Fraaije Letteren. En het bewijs? - Bavius en maevius hebben virgilius scherp beoordeeld: richelieu liet de Cid van corneille door eene Academie van Recensenten afkeuren; nicolai meende, dat goethe geen dichter was, en geen kans had het ooit te worden, en in ons vaderland verwezen Recensenten van harens Geuzen na den kruideniers-winkel. Eilieve, uw bewijs zij aangenomen! Roep mij eens gindschen Schoolmeester uit den hoek, die Godgeleerde boeken schreef, en ik zal u den Recensent toonen, wiens bekwaamheden in dat vak de geheele wereld erkende. Laat de Hoogleeraar voor den dag komen, die sinds de aanvaarding zijner sinecure nooit meer iets werkte, dan het stukje, dat deze zijner leerlingen scherp afkeurde, nadat hij van Professor al diens wetenschap had overgenomen, en haar met de zijne verrijkt. Roep - want wij zullen tegen elkander de gevallen tellen, dat de Schrijver meer wist dan zijn Recensent, en de gevallen, dat zijn Recensent meer wist dan hij. - Roep: Qui ita censetis huc: qui alia omnia illuc transite! Ik bevroed de reden van het rumoer onzer tegenstanders. Het is het gevolg eener dergelijke telling en verdeeling. Zij vreezen, dat velen hunner te regt verdienen onze prooi te worden: want de tegenstrijdige bestanddeelen, waaruit wij, volgens hun verwijt, bestaan, zijn bij hen niet geringer in aantal of magt. Want bij hen zoowel als bij ons zijn er enkele, die niet zeker zijn of zij zich Recensenten zullen noemen of Schrijvers. Zij vreezen, dat hun aantal moge verminderen, wij vreezen het niet: want de ontrouwe broeders, die zich willens van ons afscheiden, betreuren wij niet, maar gunnen ze gaarne aan hen. Zijn wij niet edelmoedig? want wij zouden uit de scharen, die tegen ons over staan, zoo menigeen kunnen oproepen, die gerecenseerd heeft, totdat hij zelf schreef, die gerecenseerd heeft, sedert hij zelf schreef, en die recenseert, nu hij het schrijven heeft vaarwel gezegd. Voor het licht met de briefwisseling, tusschen u en het tijdschrift gevoerd; voor den dag met den begeleidenden brief, die een boek vergezelde; voor den dag, met het geschrijf tusschen u en de uitgevers van u en uwe vrienden. Wij weten den vloek die op ons rust: zelfs voor ons zelven verbergen wij onderling ons bedrijf. Niet als de Romeinsche wigchelaars glimlagchen wij, zoo vaak wij elkander ontmoeten: neen wij zien effen; wij ontwijken elkander; wij hebben eene geheime overeenkomst, om ziende niet te zien en hoorende niet te verstaan. Is het wonder bij dien stand van zaken, dat ik mij beklagen moet, | |
[pagina 482]
| |
dat wij niet alleen vervolgd, maar ook verraden en verlaten worden? - maar onthoudt dat, wanneer gij ooit van recenseer-vereenigingen en kritiek-associaties hoort gewagen. Een Recensent heeft tweeërlei kleur. Van voren is hij lelieblank, deftig van wezen, waarop - het liefelijk en 't bits
Zich tot het statig mengt. -
van achter is hij zwart als een moor, leelijk en mismaakt. Ieder Schrijver gelooft aan zijne voorzijde, zoo lang hij zelf onschuldig is: of zoo hij eens zijne handen met het gif der kritiek heeft bezoedeld, dan neemt hij toch dat voorkomen van onnoozelheid aan. Daarom treedt hij zijnen Recensent fier te gemoet: maar tevens beleefd. Hij is overtuigd van het geringe zijner pogingen; hij hoopt van zijne kundige beoordeelaars, dat zij met toegevendheid zijne goeden wil zullen opnemen en door verstandige raadgevingen hem leiden. Het boek is inderdaad goed en de Recensent maakt een siroop van citroen en honig, zoo als wij dat noemen. In een brief aan zijnen boezemvriend heet het: dat de ezel zulke botte aanmerkingen niet zou gemaakt hebben, indien hij zich de moeite had gegeven beter zijne gedachten in zijne holle breinkas over te planten. In het publiek laat de welmeenende Recensent iets vermoeden, dat hij de Schrijver is der beoordeeling en hoopt dat zijn auteur hem niet euvel zal duiden, dat hij door eene enkelde aanmerking zijn geweten heeft ontlast; en de Schrijver drukt hem de hand voor zijne belangstelling. In een officiëelen brief aan de Redactie herhaalt de auteur zijn dank voor de beoordeeling, die gunstiger was, dan hij verwachten kon, maar gaarne zou hij den onbekenden beoordeelaar in het vriendelijke op een paar punten raadplegen. De beoordeelaar gaat er heen en hij vindt niemand te huis - de Schrijver zit in zijne étude aan zijn tweede werk. Hij heeft den Recensent van achteren gezien: Het is een zwartje, lieve Romeinen! past er op. Ik heb al de beschuldigingen, die op ons kleven opgenoemd en toegegeven, opdat ik het regt zou hebben ze op de beschuldigers terug te kaatsen. Ik heb mij en mijne ambtsbroeders zwart gemaakt, opdat wij onze tegenpartij in de onderlinge worsteling de klad zouden kunnen aanwrijven. Ik heb mij onder hunne drommen gemengd, opdat het blijken zou, dat wij, al is het vechtende, volgens eene ijzeren noodzakelijkheid, bijeen behooren. Wij grijpen elkander vast, zoo als in Kabal und Liebe de Secretaris wurm den President walter: Arm in Arm met dir zum Blutgerusl, Arm in Arm mit dir zur Hölle: es wird mich kiszeln mit dir verdammt zu seyn. | |
[pagina 483]
| |
Ik wenschte thans de klassieke Heeren cajus en publius, die voor eenige maanden over het punt der kritiek elkander in het riet hebben gepraat, te kunnen oproepen, om hun opheldering te vragen over hetgeen ik in het prentje niet begrijpen kan. Bitter klein zijn de Recensentjes en vervaarlijk groot het boek: maar waar is de vervaarlijk groote auteur van het onmetelijke boek. Reikt ons eene onzigtbare hand uit de hoogte dat werk, met de woorden: ‘Menschenkind! sta op en lees.’? Ik weet, dat die eisch aan ons Recensenten wordt gedaan. Vraag naar het boek, heet het, en niet naar den Schrijver. Ik zou gelooven, dat een boek zoo alleen om zijns zelfs wille daar was, indien slechts niet de Schrijver zoo vaak als een tweede apelles achter zijn tafereel omkeek; indien hij niet het eerste en eenige boek door een tweede liet volgen, waarin hij van ondervonden aanmoediging sprak; indien hij er niet aan dacht om te leven in zijne schriften, indien hij niet voor het werk, dat hij over het nietige van den roem schreef, zijnen eigenen naam plaatste. Geloof mij, achter ieder boek zit een Schrijver, ook achter het groote op het prentje; en ik wed, dat zijn gelaat nog akeliger plooijen en vouwen en krabben heeft, dan zijn aangevallen geschrift. Wij vertoonen onze striemen en wonden, ten bewijze, dat de auteurs niet die onafhankelijkheid bezitten, die zij van ons eischen. Zoowel als wij, schrijven zij om gelezen te worden en hebben wij dan geen gelijk wanneer wij ons tot den auteur rigten, want niemand leest eene beoordeeling zoo dikwijls als hij, en niemand zoo weinig, als het Publiek. Er is een geval, waarin men beweert, dat er niet naar den auteur, maar naar het boek gevraagd moet worden. Dat zijn die werken, waarin een Schrijver door hooger magt wordt beheerscht, waarin hij van ingeving en aanblazing spreekt en tot bewijs van zijn genie aanvoert, dat zijn boek grooter is dan hij zelf. O genie! hoe dikwijls hebt gij mij aan issaschar doen denken, ‘het sterckgebeent ezel, nederliggende tusschen twee packen.’ Zoo hij sterk is, waarom draagt hij zijn pak niet, zoo als een minder sterke het zou doen? Hebben wij geen regt, wanneer wij het koppige graauwtje opschoppen, opdat het in het spoor loope, dat wij hem wijzen, of ten minste zijne vracht behoorlijk te huis brengen. Er is nog een geval, waarin de auteur achter zijn werk verdwijnt: maar daarvoor zou ik doodengesprekken moeten schrijven; en dat genre mislukt. Wanneer onze Schrijvers in den Orcus afdalen, halen zij meestal de kille koude naar boven. Het schimachtige zit op hun gelaat, de rilling in hunne beenderen, de lompen om hun geraamte. Geef hun een mantel, opdat zij fatsoenlijk voor den dag komen! une coupe de sang: le citoyen a soif! |
|