De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijKritiek - hyperkritiek - onkritiekGa naar voetnoot(1). | |
Nalezingen op Labruyères des Ouvrages de l'esprit.- ‘En wie is de Secretaris wurm en de President walther?’ - Het was den vrager aan te zien, dat hij niet met de twee hoofdpersonen uit Kabal und Liebe onbekend was, maar òf uit affectatie van goethe te lezen, goethe te bewonderen en goethe te begrijpen, verlooehende hij alle kennis aan schiller, òf hij wilde bij mij tot den strijd het vuur aanblazen, waaraan ik niet anders lucht had kunnen geven, dan met de zwermertaal van schiller. Hoe het zij, ik zou zijn doel gemist hebben indien ik hem verhaald had, dat beide de bêtes noires van een Duitsch drama waren, de duivels die tot vergift en zelfmoord dreven, de regtstreeksche of zijdelingsche slaven der legitimiteit, de zijdelingsche of regtstreeksche tegenstanders van hetgeen zij encanailleeren heeten. Ik begon dus met te beweren, dat zij niet waren zoo als men ze op het tooneel voorstelt, met een gelaat, dat zich zelven verraadt voor dat iemand anders er dupe van wordt. Sedert de vaccine keert slechts zelden de natuur zoo het binnenste buiten. Een plooibare mond, eene bewegelijke regterhand - behoorlijk gepoudreerd, gemusqueerd, gechausseerd, presentabel in iederen diplomatischen | |
[pagina 514]
| |
en geleerden kring: voorts houding en gelaat naar avenant. Want het is moeijelijk ze naauwkeuriger te teeken, omdat het zelfs moeijelijk is ze te herkennen. Eigenlijk zijn zij de beschermengelen, of wilt gij liever, daemonen van hetgeen in de zedelijke, maatschappelijke en literarische wereld toevallig en onbegrijpelijk heet. Gij hebt alle waarschijnlijke kansen berekend: niet slechts geoorloofdheid en zedelijkheid, maar ook het belang der meerderheid hebt gij in de weegschaal gelegd: gij zijt overtuigd, dat deze zaak dien keer zal nemen, omdat het volgens uw zeggen zoo moet. Maar de zaak heeft een lijnregt tegenstrijdigen uitslag; ieder is er evenzeer over verbaasd als gij zelf. - Welnu: het zijn de President walther en de Secretaris wurm, die er aan schuldig zijn. Het is zeker, dat alle dingen in onderling verband staan, maar toch is dat verband tusschen het eene meer zigtbaar dan tusschen het andere: en er zijn zelfs dingen, waarvan gij de verhouding met geene scherpzinnigheid ontdekken kunt: b.v. tusschen den rok van een geneesheer en zijne praktische kunde, tusschen het kerkgeloof van een Literator, en zijne kritische geleerdheid; - van andere dergelijke verhoudingen spreken wij niet; men zou boekdeelen noodig hebben, om er het bedriegelijke van te betoogen: b.v. het verband van verstand en jaren, van muzikaal gehoor en goeden smaak, enz. enz. Thans halen wij slechts dezulke aan, welke zoo hersenschimmig zijn, dat niemand ze ooit in een gedrukt boek heeft durven beweeren. - Het verbaast u, hoe die kleinigheden in eens van zoo groot belang worden: om zijn rok kan, mag en zal de kundigste niet uw arts, om het gemis van zijne akte van lidmaatschap kan, mag en zal de groote Graecus uw Hoogleeraar niet worden. Waarom? - Omdat Secretaris wurm en President walther het anders besloten hebben. - Maar terwijl zij ondergaan, verrijzen er andere sterren verre weg zediger van licht, en van glans voor zwakke oogen beter geschikt. Dat zijn de knappe, goede, respectabele sterren aan onzen maatschappelijken hemel, die zoo gij het niet gelooven wilt, nog eene ster bovendien tot wachter krijgen. Maar goed, zegt gij, en knap zijn woorden van eene betrekkelijke beteekenis: goed is eene zedelijke en knap eene verstandelijke geschiktheid voor hetgeen, waartce zij goed, en waarin zij knap zijn. Arme, die niet weet van hoe veel omvattende beteekenis die woordekens zij, en hoe zeer zij alle zonden bedekken, die bij gebrek aan goedheid en knapheid worden begaan! Secretaris wurm en President walther weten het beter, en plaatsen de goeden en knappen ook daar waar zij niet goed en niet knap zijn. - Kortom, Secretaris wurm en President walther zijn de levende conclusiën van alle sluitredenen waaraan de middelste term ontbreekt. | |
[pagina 515]
| |
Bij voorbeeld, in alle vakken van letterkunde. Want gij zoudt u bedriegen, zoo gij meendet, dat zij zich nooit met letterkunde ophielden. Integendeel, zij oefenen op de kritiek een gewigtigen invloed. Zij zijn er de doodvijanden van: maar slimmer dan de Schrijvers trekken zij geenszins het staal, dat haar scherpt: de antikritiek. Neen, het is hun streven de kritiek in onkritiek te doen overgaan. Er is eene soort van kritiek, wier verdediging wij niet beproeven. De onze, wij willen haar des noods den beschuldigenden titel van bijt- en snijkritiek laten welgevallen; maar die andere, met herinnering aan het prentje, dat wij onzen lezers in de voorleden maand vertoonden, mag de pleister en spuitkritiek heeten. Geenszins bedoel ik hiermede een uitval op het waterachtige en waterzuchtige, dat haar kenmerkt, maar hare bepaalde strekking om te verkoelen in stede van te verwarmen, om uit te dooven in stede van aan te vuren, om weg te wisschen in plaats van op te wrijven. Ik geloof, dat zij haar ontstaan te danken heeft aan de kloosters, waar de monniken over het eerwaardig pergament van Romes redenaar hunne vernielende wasch streken, om er liturgiën en litanijen op te schrijven. Want het is opmerkelijk, dat zij liturgiën en litanijen onaangevochten laat. Gij hebt weleens gehoord van uitdrukkingen, als: zijne eeuw vooruit zijn en zijn tijd vooruit loopen. Het zijn groteske uitdrukkingen, die van menschelijke ijdelheid getuigen. En zoo waarlijk het menschelijk geslacht op deze wijze als een ordeloos leger met zijne traineurs en enfants perdus de eeuwigheid te gemoet holde, zou ik het ondernemen van hen niet laken, die als ervaren drilmeesters de eeuw een weinig in den pas zochten te houden. Maar nu ik in gemoede aan dat vooruitloopen zeer weinig hechten kan, en hetgeen wij er voor houden meestal niets anders is dan het nederzetten van den voet, die lang genoeg gestrekt gehouden was, omdat de voorman zich in beweging stelt, en de achterman dringt, en de nevenman lang genoeg op één been stond, moet ik die gansche bedriegelijke leus voor eene uitvinding houden van meergemelde Heeren, die niet gaarne willen, dat er zonder hun commando iets gebeurt. Desniettegenstaande bij al hunnen ijver voor litanijen, bij al hun voorstaan van langzamen gang en geregelde ontwikkeling gaan zij zelve mede en terwijl zij nu luide der kritiek toeroepen: handelt zachtkens met den ouden man! hebben zij een paar eeuwen geleden langer dan iemand anders de leer volgegehouden: quod ferrum non sanat, ignis sanat: ofschoon ze ook toen reeds die geduchte formule bezigden, wanneer zij den verklaarden ketter voor het geestelijk gerigt, aan den wereldlijken arm overleverden. Doch het gaat ons minder aan, wat zij gedaan hebben, dan wat | |
[pagina 516]
| |
zij nog doen. Zeker hebt gij van tijd tot tijd eene onaangename ondervinding gehad wanneer een boek u in de handen kwam, waarin gij iets aantroft, dat lang gedacht, maar nooit goed gezegd was: een boek, dat u aantoonde, dat het menschelijk geslacht of uwe natie ruimte en behoefte heeft om een stap voorwaarts te doen: een boek eindelijk van genie, dat den geest tot werkzaamheid moest aanzetten. Er is iets heiligs in de huivering die ons daarbij overvalt: iets heiligs in de sympathie, waarmede het voorgevoel van den aanstaanden strijd, ons voor de moedige kampioenen vervult. Maar niets is pijnlijker dan te ondervinden, hoe die gewaarwordingen aan teleurstelling ten prooi zijn. Geen strijd volgt er. De conservatieve kritiek slaat weinig acht op hetgeen u trof: de spuit is voor den dag gehaald om de geslagen vonk uit te blnsschen. - ‘Was er dan zooveel bijzonders in het boek: ik moet bekennen het niet gezien te hebben en eigenlijk ben ik het met den Schrijver ééns?’ - Onbarmhartige, die niet erkennen wilt, dat de Schrijver juist daarom schreef, omdat zijn geest behoefte had, het niet langer met u ééns te zijn! - ‘Maar dan heb ik het doel niet begrepen.’ - Het is de bitterste kritiek, zoo gij hem dat zegt, gij, op wien hij de pijl had afgeschoten. Maar er is een doel, dat hij niet begrijpen kan: waarom, namelijk, uwe kritiek boeken prijst, die niets inhouden, dan hetgeen ieder weet, ieder herhaalt, ieder voor zich zelven verklaard en dus beter gezegd heeft, dan de Schrijver het kon doen. Boeken van stilstand, boeken voor het volk, boeken, die gij hadt behooren te recenseeren met het motto van goethe: So sagt mir doch, verfluchte Puppen
Was quirlt ihr in dem Brey herum!
- ‘Wir kochen breite Bettelsuppen’ -
Da habt ihr ein grosz Publicum.
Een grijsaard b.v. heeft zich op zijn Pegaas gezet om een twintigjarigen jongeling na te rennen. Vergeeft ons, zoo wij aan onzen lieven horatius denken: Solve senescentem mature sanus equum, ne
Pecut ad extremum ridendus et ilia ducat.
Ik ben er zeker van, dat hij struikelen en vallen moet. Maar ik ben even zeker, dat gij zoo het gebeurt, allen om hem heen zult gaan staan, zoo dat het geëerde publiek uit het ongeluk van zijn voorbeeld geen nuttige leering trekken kan: gij zult verder gaan en beweren, dat pegasus beter naar een zeventiger luistert dan naar een twintigjarigen ruiter. O, gij hebt zooveel eerbied voor den ouderdom! O, gij hebt zoo veel vrees voor jeugdige ligtzinnigheid! ijdel zijt gij zelf niet: maar den jongeling zult gij | |
[pagina 517]
| |
niet prijzen, zult gij geene hand toereiken, zult gij het aangekondigde bezoek niet brengen, omdat het hem ijdel zou maken. Het is de moeite waard de gronden te ontleden, waarom gij zoo voorzigtig, zoo achterdochtig, zoo vriendelijk en bescheiden zijt. Wij willen noch u, noch ons, noch onzen lezers het genoegen ontzeggen, daaraan eenige oogenblikken te wijden. Maar verliezen, doen wij onze zaak voorzeker. Op het tooneel loopt het met Secretaris wurm en President walther ongelukkig af: arm in arm gaan zij naar het schavot. - Spijt schiller, het strijdt met alle dagelijksche ondervinding. In de letterkundige wereld houden de wurmen en walthers vol, en spuiten alles onder, tot het in één' zondvloed verzinkt. Het oude tant va la cruche en l'eau, qu'enfin elle se brise, is slechts op hun, volgens de lezing van bazile, toepasselijk. Tant va la cruche en l'eau, qu'enfin elle s'emplit.
- ‘Wij hebben met groot genoegen het werk gelezen. Hetzelve bevat vele nuttige lessen en gewigtige opmerkingen. Of de Schrijver het doel, hetwelk hij zich voorgesteld had, hebbe bereikt, durven wij niet beslissen. Wij onthouden ons echter van verdere aanmerkingen, opdat wij niet van bedilzucht zouden kunnen beschuldigd worden. Want la critique est aisée et l'art est difficile.’ - ‘Wij verzoeken den Schrijver, dat hij op den ingeslagen weg moedig voortga. Het moge met den tuimelgeest onzer eeuw overeenkomen, dat jeugdige betweters en eerzuchtige bedillers hem met verguizingen overladen, het gezonde verstand onzer natie strekt ons ten waarborg, dat dezulken derzelver doel niet zullen bereiken. Zij behoorden zich te herinneren: que la critique est aisée et l'art est difficile.’ Zóó staan misschien deze regels nergens letterlijk gedrukt, en toch zijn zij van dien aard, dat ieder ze zich zal herinneren, als of hij ze meermalen gelezen had: zij bevatten de gewone en algemeene toepassing van het bekende vers in zijn tweeledigen zin. Want de regel draagt eene volle wapenrusting: een zwaard en een schild: eerst wondt hij den vijand en dan verdedigt hij zich zelven; naar de wijze van beleedigde Schrijvers zet hij een vuist en - loopt weg. Eer de aangevallene den tijd heeft om te antwoorden, dat de kritiek niet zoo gemakkelijk is, en dat hij zich gratis de moeite wil getroosten haar den Schrijver te leeren, heeft zich de andere binnen zijne vesting verschansd, en er een ringsloot om heen getrokken, breed als de Oceaan, breed als de afstand, die het gemakkelijke van het moeijelijke scheidt. ‘Ik,’ zegt de Schrijver, ‘zit op mijn fort: de Recensent aan de overzijde in den modder. Al lust het hem zijnen aanval te hervatten, toch zal ik hem niet hooren.’ | |
[pagina 518]
| |
Een woord over dat moeijelijke, opdat wij elkander regt verstaan. Het is duidelijk, dat de kunstenaars in die moeijelijkheid eene lofrede op hunne kunst zoeken. De Ouden zijn hun voor geweest. Al wat mooi is, is moeijelijk, hebben zij gezegd: het komt er op aan die uitspraak eerlijk te deelen. De Schrijver neemt zijn aandeel: omdat de kunst mooi is, is zij moeijelijk. De kritikus is veel bescheidener: zoo de kritiek mooi is, is zij moeijelijk; ziedaar zijn aandeel. Slechts door ééne stelling is hem het regt te betwisten, dat hij op die schamele bete heeft, en die stelling is deze: mooije kritiek is op zich zelve een onding, eene tegenstrijdigheid even als: blijvende geestdrift en nationale ridderromans. - Maar zoo de kritiek zich zelve onder de voogdij der kunst stelde, zoo zij tot haar zeide: ‘uw doel, uwe roeping is het om alle dingen mooi te maken; welnu, beproef ook op mij uwe kunstbewerking: stel mijne schoone zijde in het licht, en plaats de donkere zoo, dat zij aan de uitdrukking der idée dienstbaar zij.’ - Wat dunkt u? zou de kunst, die aan moeijelijkheden gewend is, en de moeijelijkheden braveert, zich zelve te kort doen en het bezwaar als onoverkomelijk aannemen? of zou zij zich den arbeid getroosten met de woorden: het is mooi, maar het is moeijelijk? En waarom is de kunst zoo moeijelijk? - Zie de wereld rond en vraag het der geschiedenis! Duizenden matigen zich het regt aan in dien tempel binnen te dringen: maar de genius der kunst weert hen op den drempel af. Hij eischt in zijne priesters een onverdeeld gemoed, dat zich boven de nietige bedenkingen des levens heeft weten te verheffen, dat aan den drang der meeningen ontvloden, zich in de aanschouwing der eeuwige schoonheid heeft verlustigd en daarvan als doorvoed in bezielde beelden de idealen eener hoogere sfeer aan den opgetogen blik der stervelingen onthult. Strijd en onthouding en zelfbeproeving vordert hij van den Ingewijde. - Zou het niet het best zijn, dat wij dien Genius der kunst van den mystischen mantel ontdeden, waarmede zijne priesters hem hebben omhangen? Want het is zonderling: bij nadere beschouwing gelijkt hij zoo sprekend op den Genius der kritiek, dat hij, zoo hij het zelve niet is, er zeker een eigen broeder van wezen moet. Als punt van vergelijking wil ik niet aanvoeren, dat dat weren op den drempel, bij den grooten toevloed van indringers, vinnigheid en hardhandigheid doet onderstellen, dat de gelukkige uitslag, waarmede hij zijnen verwerenden stand handhaaft, voor zijne meerdere kracht en dien ten gevolge gemakkelijkheid pleit. Voor het oogenblik zij dergelijke aanmatiging verre van ons. Maar het zou der moeite waard zijn, de stem dier menigte te hooren, die op den drempel afgewezen wordt, of den | |
[pagina 519]
| |
tempel neit bereikt. Zal zij hare eerzuchtige plannen opgeven? - Gij kent de mannen van de kunst weinig, zoo gij dat gelooft. Weet gij wat zij doen zal? Zij zal op hare eigene gelegenheid eene kunstkapel oprigten ter plaatse waar zij leggen bleef: zij zal er valsche profeten en priesters in plaatsen, en door hare zachtmoedigheid de strengheid beschamende der Godheid, die zij te vergeefs aanriep, hare zalen voor allen openen en boven den ingang schrijven: La critique est aisée et l'art est difficile. Misschien is het beter, dat wij dien ganschen tempeltoestel afbreken en den Genius terugzenden waar hij te huis behoort, naar de Duitsche Opera en de Hollandsche Eeuwfeesten; en in plat Proza het eens zoeken te worden, over hetgeen de kunst zoo moeijelijk maakt. Zoo ik het wagen durfde in het hart des kunstenaars te lezen ben ik zelfs overtuigd, dat voor hem die gevreesde Genius veel van zijn tooneelpraal verliest om zich onder de trekken van een uitstekend voorganger of een begaafd mededinger te vertoonen. Misschien zelfs luisteren zich die trekken voor zijne verbeelding op, misschien schildert hij zich de trekken van onderscheidene voor, om uit die allen nog schooner beeld zaam te stellen. En zoo hij zich zelf eens tot dat beeld kon verheffen! De kunst is eene springpartij, heeft een vernuftig Schrijver gezegd, en zoo hij gelijk heeft, waarvan ik niet twijfel, schiet er niet anders over dan de waarde van iederen sprong bij de voetmaat te vergelijken. - En vergelijking! - vergelijking, hetzij men de knagende slang in eigen boezem gevoele, hetzij men er anderen mede gewapend onderstelle: hoe ik ook mijne rede draai, het schijnt altoos die gave te zijn, welke de kunst zoo moeijelijk voor den kunstenaar maakt. Vergelijking dus - maar toen ik uitlegging verzocht van de woorden van boileau, meende ik, dat de gemakkelijkheid der kritiek tegenover de moeijelijkheid der kunst een wapen moest zijn, waardoor de eerste vernietigd en de laatste alleen gehandhaafd werd. Thans slaat ons de gang der redenering tegen. Wil de Schrijver misschien de proef nemen of vergelijking niet het vreesselijkste wapen der kritiek, niet de eigenlijke angel van die wesp is? - Wil hij het niet, - en het valt over het geheel niet in Schrijvers, dat zij zich gaarne als zaken, die men vergelijkt, zien behandelen, en zich prijs geven aan dergelijke experimenta in corpore vili, - dan ga ik zijne toestemming verzoeken tot mijne stelling: dat de kritiek de kunst moeijelijk en daarom mooi en mooijer maakt. In plaats van de onderstelde vijandigheid schijnen kritiek en kunst bijna tweelingen van eene moeder: tweelingen in verhouding, zoo als diana en apollo, waarvan de eerstgeborene de pligt van vroedvrouw voor den laatsten vervulde, en de laatste de slang doodde, die de eerste bedreigde: maar ook tweelingen in | |
[pagina 520]
| |
verhouding, zoo als esau en jacob: ‘d' eerste quam uyt ros, hij was geheel als een hayren kleedt, daarom noemden sy synen name esau: Ende daerna quam syn broeder uyt, wiens hand esau's verzenen hieldt, daarom noemde men synen name jacob.’ Misschien zou het den Heeren walther en wurm aangenaam zijn indien er tusschen de beide broeders een verdrag te sluiten ware, een soort van knoeiverdrag, zoo als tusschen jacob en esau. Zoo wil b.v. de uitgehongerde kunst hare moeijelijkheid aan de kritiek overdoen in ruil tegen de gemakkelijkheid, die zij haar toeschrijft: echter zoo, dat zij hetgeen aan de moeijelijkheid verbonden is, de eer, voor zich, en hetgeen bij de gemakkelijkheid hoort, de verachting, aan de andere overlate. En daartoe gebruikt zij het eenvoudige en algemeene Jodenmiddel, dat zij der kritiek wil toonen, dat hare gemakkelijkheid niet zoo veel waard is, als zij zelf eerst beweerd had: ‘Waarom u vermoeid, mijne waardste, door waken en toezien? Waarom niet liever de oogen geloken, als gij slaap krijgt? Waarom u blootgesteld aan al den haat, die het noodlot aan uwe roeping heeft verbonden? Waarom niet liever genoten, dan het genot bedorven door het genot te ontleden.’ - De vooghlaer op bedrieghen uyt
Den vooghel lokt met zoete fluit.
Het blijkt, dat zij, die zoo vaak met den regel schermen, het minder op de gemakkelijke kritiek geladen hebben, dan op die, welke het zich zelve en der kunst moeijelijk maakt. Ik zou hier eene stichtelijke toepassing achter kunnen voegen, ik zou ernstig kunnen waarschuwen tegen alle bedenkingen van gemak en voordeel: en der kritiek kunnen raden, dat zij in plaats van te sluimeren, wake, en zich scherpe, opdat zij blijve of worde, wat zij wezen moet: ‘Het geweten der kunst.’
Nonum prematur in annum! Ten eerste. - Die dat gezegd heeft, was geen materialist. Of zoo hij het was, heeft hij dit gezegd om alle schrijverij in de kiem te smoren. - Volgens de physiologen heeft er om de zeven jaar eene algeheele stofverwisseling het menschelijke ligchaam plaats. Het zou dus hoogst onwaarschijnlijk zijn, dat de zenuwen van een Schrijver langer werden gestreeld, door hetgeen hij negen jaren geleden op het papier had gebragt. Die den regel schreef, wist zeer wel, dat er Schrijvers zijn, die met ieder negen jaar, negen malen in bewondering toenemen, voor hetgeen zij zelf voor negen jaren geschreven hebben. Ik ken er, die dat middel noodig hebben, om zich te verdedigen tegen de negen-, achttien- en zevenentwintigjarige jeugd, die zich niet herinnert, dat zij ooit iets geschreven hebben. Ten tweede. - Wanneer men het gemiddeld getal der jaren, | |
[pagina 521]
| |
waarop iemand schrijven kan op zes stelt, volgt er uit, dat geen sterveling voor zijn vijftiende jaar een boek mag in het licht geven. - Bilderdijk dus, die als kind zoo verbazend vlug was, had het regt gehad eene uitzondering te maken, en zeker jeugdig dichter, de dichter der absolute ode is juist op zijn tijd begonnen met uitgeven. Vroeger uitgeven is inderdaad gevaarlijk, omdat men op zijn twaalfde jaar b.v. met geene mogelijkheid eenig denkbeeld kan hebben van de aanmatiging en onbeschaamdheid van Heeren Uitgevers. Ten derde. - Die dit schreef, heeft voor zich zelven eene gepaste uitzondering gemaakt. Die dit schreef, was horatius, en hij schreef het aan den jongen piso. Had hij met zijn raadgeven negen jaren gewacht, er waren misschien negen dichtbundels van dien voedsterling der Romeinsche Muze in het licht verschenen. Er volgt dus uit, dat men geen negen jaren wachten mag, wanneer de zaak, die men zeggen wil haast heeft, en dat Dichters en Dagbladschrijvers ongelijk hebben, die ons verzen onder den invloed van 1830 gemaakt, in 1839 voordisschen, en er goedkeuring voor vragen. In allen gevalle staat het hier gebezigd werkwoord premi (onderdrukken) zeer over tegen den nieuwerwetschen regel: pot uw geestdrift negen jaren lang op en laat hem dan uitvliegen. Ten vierde. - In de geschiedenis der volken en van den mensch is vloed en ebbe. Alle negen jaren zijn niet aan elkander gelijk. Zoo horatius de verwachting had negen jaren van vooruitgang te beleven, had hij gelijk den regel te stellen: dreigden de negen jaren achteruitgang, wee den geen aan wien de raad gegeven werd! Zijn uitspraak past dus kwalijk in den mond van zulke, die over de verdorvenheid, den valschen smaak enz. van het opkomend geslacht luide klagten laten hooren. De Arabieren, zegt men, rekenen de jaren naar de wijsheid, niet de wijsheid naar de jaren. Ik weet niet, hoe in hunnen mond den regel van horatius te vertolken, maar wel, dat het bij Romeinen en Grieken even min als bij ons aan gelegenheid ontbrak, om de toepassing dier Arabische jaartelling te wenschenGa naar voetnoot(1). Ten vijfde: Horatius had misschien, toen hij den regel nederschreef de versleten anecdote in het hoofd, die schoon niet ter kwader ure, ten minste om de negen jaren wordt opgewarmd. - ‘Geef mij genade,’ sprak de boef tot den Vorst, ‘red mij van de galg en ik zal uwen ezel spreken leeren,’ en de Vorst gaf op die voorwaarde genade. En de boef; hij hoopte, dat in dien tijd of | |
[pagina 522]
| |
de Vorst, of de ezel, of hij zelf den natuurlijken dood zou sterven. Maar het opmerkelijkste is, dat in de toepassing weleens de Vorst of de boef, maar bijna nimmer de ezel in den tusschentijd sterft. Ten zesde: Wie de plaats van den Romein in haar verband leest, ziel waartoe hij die negen jaren wil laten besteden. Het uit te geven vers moet ter oore komen van den ouden piso, van maecius, van horatius zelven. ‘Negen jaren studie, eer gij iets uitgeeft!’ - En walther en wurm werpen die regels der kritiek voor. Welnu! Het zij zoo! de kritiek wil meer doen, zij zal onzen schrijvers achttien jaren uitstel voor uitgeven en negen voor studie toestaan. Ten zevende: - Ten achtste: - En onder deze beperkingen kunnen wij den patronen der onkritiek nevens de verzekering onzer hoogachting de betuiging geven, dat wij hunnen regel als den onzen aannemen. |
|