De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Naar Leigh Hunt.)Spijt de twijfelzucht onzen tjjd eigen, spijt de liefhebberij van eenige groote geesten, zich voor vrijdenkers uit te geven, en met ieder, die daarin geen aardigheid vindt den draak te steken, aarzel ik niet den lezer te verklaren, dat ik een groot ingewijde ben in de mysteriën der Wonderbare Wijsbegeerte, zoo als ik hem fluks bewijzen zal. Men wete dan dat ik somtijds vereerd worde met de bezoeken van een nacht-geest, die mij de uitmuntendste lessen geeft in wijsheid. Zijn voorkomen is niet zeer innemend, en de wigtige wijze, waarop hij onderrigt, en de tijd, dien hij daartoe uitkiest, hebben, ik moet het bekennen, niet weinig akeligs; maar de geneugten der deugd zijn het wit van zijn onderwijs, en daar hij niet onbewust is van het verschrikkelijke van zijn voorkomen, neemt hij afscheid van de ingewijden, zoodra ze zijne theorie in praktijk brengen. Het is waar, er zijn ontelbare dwazen, die in plaats van dankbaar te zijn voor zijne welwillende lessen, de houding hebben aangenomen als sloegen zij die in den wind, in de hoop het hem daardoor loof te maken, en dus van zijne onaangename tegen- | |
[pagina 502]
| |
woordigheid te worden ontslagen; maar zij konden tot geen slechter middel hun toevlugt nemen, want zijne dienstvaardigheid is even langmoedig als zijne verschijningen geducht zijn, en deze onwijsgeerige versmaders worden er ieder nacht huns levens slechts te zwaarder voor gestraft. Indien eenig nieuwsgierig lezer mogt verlangen hem te zien, ik kan dien verzekeren, dat de wijze, hem te bezweren, allereen-voudigst is; zij is slechts verscheiden naar den onmiddelijken toestand van het bloed des adspirants. Bij eenigen wordt er niet meer toe vereischt dan het kaauwen van eenige onrijpe pruimen of het inslikken van een komkommer, juist voor middernacht; anderen moeten eene ruime portie eten van dat gedeelte van een kalf, hetwelk Jan en alleman coteletten noemt; weer anderen, daarentegen, vinden den gewenschten talisman in eene omelette of een olio. Wat mij betreft, ik ben met de onderscheiden plegtigheden zoo wèl bekend, dat ik, zonder eenige voorbereiding, slechts in eene bijzondere houding behoef te gaan liggen, en de geest verschijnt zoo zeker als tweemaal twee vier is. De gedaanten, onder welke hij zich vertoont, zijn legio, maar hij kiest gewoonlijk zijne stelling op de borst in eenen volstrekt onbeschrijfbaren vorm, en gaat verzeld van zooveel onrust en zoo groote duisternis als weleer bij de inwijding in de Eleusinische en andere mysteriën plagt te heerschen. De eerste gewaarwording is die eener zware drukking, het is u volslagen onmogelijk u te bewegen; gij tracht het gewigt van u af te wentelen, maar na een oogenblik worstelens geeft gij u der onbekende heerschappij over, of liever, gij vleit u, dat gij dit zult kunnen doen, want de gewaarwording wordt zoo pijnlijk, dat gij nog eens poogt te worstelen; en, zoo het gebeurt dat gij u in die poging beweegt en het van pijn uitschreeuwt, dan moogt gij er op rekenen dat de geest is weggevloden, want hij doet in hevigen afkeer voor gedruisch, voor geen Trappist, voor geen reiziger op de Alpen, voor geen dief onder. Zoo een onmatig mensch in dien toestand slechts wijsgeer genoeg kon zijn, om zich aan den invloed van den geest eenige weinige oogenblikken te onderwerpen, hij zou, tot zijn groot nut, zijn gast zien, en op eens zoo goed kennis met hem maken, als later in duizend korter bezoeken; hij zou er maanden lang een geregeld leven aan hebben dank te wijten. Eenigen tijd geleden gelukte het mij op die wijze niet slechts den geest te zien, maar, dewijl mijne krachten verdubbelden door mijn lijden, zoo als dat het gevolg van elke inwijding in iedere soort van wijsheid zijn moest, ik verstoutte mij ook een gesprek met hem aan te knoopen. Ik deel het belangrijkste onzer zamenspraak in dit stukje den lezer mede; want het is een dwaalbegrip van hen, die voorgeven iets van de Cabala te weten, dat de openbaring van ge- | |
[pagina 503]
| |
heimen van dezen aard, onzen kennissen uit de geesten-wereld schaadt of ons hun ongenoegen op den hals haalt. Al het kwaad schuilt daarin, dat er mededeelingen worden gedaan door lieden, die de geheimen niet volkomen verstaan, en ze echter, tot welzijn der menschheid willen uitleggen. Zelfs heb ik op dit punt van geheimhouding een bezwaar in te brengen tegen die oude en doorluchtige orde van Illuminaten, de vrijmetselaars, welke, schoon zij het met mijnen vertrouweling eens zijn, dat het genieten van een lekker souper eene der groote wegen naar den tempel der proefondervindelijke wijsheid is, echter daarin van hem verschillen, dat zij hunne kennis niet veil hebben, dan voor lieden die dat kunnen bekostigen. Ik was zeer laat uit de vertooning van een nieuw blijspel te huis gekomen, en nadat ik een slaperig en niet aanzienlijk avondmaal had genuttigd, rekte ik mij in eene half zittende houding op de sofa uit, en nam eene kleine uitgave van Horatius ter hand, om te zien of ik mijne oogen open zou kunnen houden, met een schrijver, wiens werken de volslagen tegenstelling zijn, van het stuk dat ik was gaan zien. Ik sloeg toevallig die Ode op, welke begint: ‘At o Deorum quisquis,’ etc.
Door de beschrijving der oude heksen bijeenkomst, verviel ik in eene alles behalve heldere mijmering, over de eenheid van volksbijgeloof in onderscheiden eeuwen en bij onderscheidene volken. De blijspeldichter was mij echter te sterk geweest; het weder, over welks zoelte ik mij beklaagd had, maar dat nu dreigde regenachtig te worden, spande met mijne loomheid zamen, en de eenige geluiden die ik hoorde, waren het vervelend getik eener kleine klok, in de kamer, en het akelig gezucht van den wind die buiten opstak: ‘De klaag-heraut van een bedrukten hemel.’
Allengs sloten zich mijne oogen, links daalde de hand, waarin ik het boek hield, regts ging het hoofd, op een kussen van de sofa. Het is wel bekend, dat, wanneer wij in een toestand verkeeren, die de ongeschiktste ter wereld is voor gewaarwordingen des ligchaams, wij ons juist in dien bevinden voor indrukken van geesten vereischt. Ik had niet langer dan een kwartier uurs, geloof ik, in die houding gedommeld, toen het deksel van een kiekenpastei, die ik fluks had aangetast, begon op en neêr te golven, met groote stuipachtigheid, en ik duidelijk uit de gaping een schepseltje zag oprijzen, dat, naarmate het zich verhief, grooter en grooter werd, en toen met groote deftigheid over de schotels naar mij toetrad. Dit spookverschijnsel, dat ik meende vroeger dikwijls te hebben gezien, schoon ik mij niet duidelijk herinneren kon, waar of hoe, was nagenoeg twee voeten lang, van welke ten minste | |
[pagina 504]
| |
zes duimen tot de zamenstelling van zijn hoofd waren gebezigd; er was geen afstand te bekennen tusschen zijne kaken en zijne schouders, zoodat zijn gelaat, dat zeer breed en zeer bleek was, onmiddelijk op zijne borst neêrkwam, waar het onophoudelijk bleef trillen op eene onrustbarende wijze, die ik niet beter weet te vergelijken dan bij de beroerteachtige gevoeligheid van blanc-manger. Het verschrikkelijke van dit voorkomen werd verhoogd door twee starende en doordringende oogen, eene breede wipneus, en een paar dikke lippen, die in hunne wanhoop den vooruitstekenden kin trachtten te naderen. Zijn haar, dat om zijne ooren uitstond, als de pennen van een stekelvarken, was gedeeltelijk verborgen onder een peuluw, die een tulband moest verbeelden, en met de veeren van een wilde eend prijkte. Het lijf was gehuld in eene soort van wapenrusting, wier schalmen groot en geel waren als krakelingen, - zijn gordelriem was op eene zeldzame wijze met Spaansche olijven versierd - en, in plaats van pistolen, droeg hij een paar kleine fleschjes, gevuld met een vurig-fonkelend vocht. Een paar vleugels, die in gedaante naar de wieken van een vledermuis zweemden, maar veel grooter waren, wapperden op zijne schouders; de arme geest behoefde die wel, want zijne kleine beenen eindigden in groote, looden voeten, en zijne handen, die alle evenredigheid met zijn ligchaam in plompheid geweld aandeden, waren van hetzelfde metaal en speelden met eene Turksche boogpees. Bij het gezigt dier verschrikkelijke verschijning, greep mij eene onbeschrijfelijke en neêrdrukkende gewaarwording aan, die volstrekt niet afnam, toen zij digter en digter tot mij kwam, en mij aanstaarde, en het hoofd schudde, en duizend zure gezigten trok, bij welke die onzer hansworsten niet halen. Te vergeefs beproefde ik mij te bewegen, ik scheen in een looden standbeeld verkeerd, het was mij te moede als gulliver, toen hij door de Lilliputters aan den grond werd genageld; en ik verbeidde met schrik het einde van mijn lijden, toen het spook, door een sprong van de tafel, al zijn gewigt op mijne borst deed drukken, en ik mij verbeeldde dat hij mij met een halsstrik van zijn boogpees vereeren zou. Schoon ik geen weerstand kon bieden, besloot ik echter, eer ik mij zou laten wurgen, zoo luid mogelijk te schreeuwen, en beproefde een keel op te zetten, die het huis zou doen daveren, toen de geest mij een wenk gaf, mij stil te houden, en terwijl hij mijn gorgel een weinig vrij liet, met een half gesmoorde stem zeide: ‘Zult gij het nooit zoo ver in de wijsbegeerte brengen, van het offeren aan kiekens af te zien?’ ‘In den naam van den ring van den grooten salomo,’ borst ik uit, ‘wat zijt ge?’ | |
[pagina 505]
| |
‘Mijn naam,’ hernam mijn plaaggeest, een beetje grimmig; ‘dien ge zoo terstond genoeg gereed waart te gaan uitschreeuwen, is mnpvtglnau-auw-auww, en ik ben Prins van de Nacht-merries.’ ‘Ha, Zijn Hoogheid!’ hernam ik, ‘ge zult mij wel mijn gebrek aan geheugen willen ten goede houden, te meer daar ik Uwe Hoogheid nog nooit in groot costuum heb gezien, en de tegenwoordigheid van Uwe Hoogheid juist niet geschikt is om iemand op zijn gemak te brengen. Ongetwijfeld is dit het gewaad waarin Uwe Hoogheid met de andere geniën op het lever van den magtigen salomo plag te verschijnen.’ ‘De magtige salomo is mij geen knip voor den neus waard!’ schertste de geest, nu wat beter gemutst, ‘dit is het gerel van de cabalisten, die voorgeven zoo familjaar met ons te zijn. Ik verzeker u, dat salomo veel meer voor mij beefde dan ik voor hem. Ik achtte het, ondanks al zijne wijsheid, noodzakelijk, hem gedurig les te geven, en ik heb om zijnentwil menigen twist met peor, den Duivel der zinnelijkheid, en een aardig Duivelinnetje, genaamd asthoreth, gehad.’ ‘Het gaat Uwe Hoogheid als meer Vorsten,’ zeide ik, ‘de wereld schrijft u zoo groote welwillendheid niet toe.’ ‘Helaas!’ hernam de Prins van de Nacht-merries, ‘ondank is 's werelds loon. Mijne gestalte, het is waar, is niet de allerinnemendste, en mijne wijze van les geven is nog minder aardig dan mijne figuur; maar ik ben niet te min een welwillende geest, en zou den ondankbaarste uwer natuurgenooten nog goed willen doen. Van nacht nog heb ik, tusschen tien en één ure, niet minder dan twaalf leeraars en een en twintig leeken onderwijs gegeven. De geleerden bezoek ik een beetje later, en de groote wereld ziet mij niet voor omstreeks den morgen. Maar daar gij eindelijk geneigd schijnt u mijn onderrigt ten nutte te maken, zal ik u, als gij lust hebt, eenige van mijne avonturen vertellen, opdat ge die aan uwe landslieden moogt overbrieven, en hun de moeite op prijs leeren stellen, die ze mij maken.’ ‘Het is vriendelijk, zeer vriendelijk van u,’ zeide ik, ‘en ik zou louter gehoor zijn, zoo ge mij het pleizier woudt doen een weinig luchtiger op mij te zitten, want ieder uwer vingers schijnt zwaarder dan eene kruivracht, en om de waarheid te zeggen, alleen het gezigt van die boogpees is genoeg om mij te verbeelden dat ik gewurgd worde.’ Bij deze woorden glimlachte de geest; een grimlachje, dat magtig zweemde naar het effect van een scheut azijn op een doodshoofd. Echter ligtte hij zich, schoon zeer langzaam, op, en ik ademde weder pleizierig, dat wil zeggen, als iemand die, na eene lange reis, in zijn armstoel neêrvalt. Hij plaatste zich toen met groote waar- | |
[pagina 506]
| |
digheid op het kussen aan het andere einde der sofa, en hervatte aldus zijn gesprek: ‘Ik heb onder de menschen verkeerd, zoolang er koks zijn geweest; en ik heb eene dubbele roeping te vervullen, den goedgezinden raad te geven, de verstokten te straffen. De geesten waarover ik gebiede, behooren tot de klasse door de Ouden Incubi geheeten, maar men heeft ons ten onregte beschuldigd - de Rozenkruizers onder anderen - dat wij verzot waren op uwe mooije meisjes, want het is onze taak de driften te beteugelen, en niet die aan te moedigen, zoo als u uit mijn voorkomen blijkt.’ ‘Vergeef mij,’ viel ik hem in de rede, ‘maar dichters en schilders stellen Uwe Hoogheid te paard voor, eenigen herscheppen u in het beest zelf, immers op die wijze verklaren wij het woord Nacht-merrie.’ Hierop lachte de Prins andermaal, en uit loutere sympathie met dat lachje was het mij in mijn mond als of een mijner tanden werd getrokken. ‘Eene fijne scherts,’ zeî hij, ‘als of een geest behoefte had aan een ros om hem te dragen! De algemeene naam mijner species in dit land, is van Saxischen oorsprong; de Saxen, die, zoo als gij weet, de twee naturen van Britten en Germanen in zich vereenigden, aten als wolven en dronken in evenredigheid; het spreekt van zelf dat ze mij zeer goed kenden, en daar ik hen gedurig in mijne schrikkelijkste gestalte bezocht, noemden ze mij bij uitstekendheid de Nacht-Mara, of geest van den nacht. Wat de poëten en de schilders betreft, ik weet niet genoeg van hen, om bekend te zijn met hunne mislukte afbeeldingen van mijn persoon, schoon al diegene onder deze heeren, welke het betalen konden, vrij intiem met mij waren. Den moraliserenden Epicurist, dien ge daar in uwe hand houdt, kende ik zeer goed. Hij schreef uitmuntend, niet waar? over matigheid en latuw; maar hij at er niet minder om aan de tafel van maecenas. Ge moogt over de fijnheid zijner reukzenuwen oordeelen, naar het leven dat hij maakt over een weinig look. Anacreon was zulk een likkebroêr en zulk een lichtmis, dat hem weinig tijds overschoot om te eten, - en ik zag hem niet veel dan in zijne laatste dagen, maar toen liepen mijne bezoeken ook vrij druk. De wijn deed hem eindelijk den dood, eene gebeurtenis die zijne opvolgers alleraardigst hebben afgeschaduwd als het gevolg van eene druivenpit. Meer als lichtmissen dan als veelvraten, heb ik ook politiano, boccacio en andere Italianen gekend, wier heet bloed hen voor iedere buitensporigheid deed boeten. Een grooteter wordt getuchtigd als een lichtmis, en een lichtmis, die zich niet half dood hongert, krijgt de plagen van een grooteter. De Fransche poëten leefden te veel op idées de mets om dikwijls met | |
[pagina 507]
| |
mijn bezoeken te worden gekweld, en ik kan niet zeggen dat ik veel van uwe Engelschen weet. Het is waar, ik heb congreve gekend, die alle dagen bij eene hertogin dineerde, en de jicht had; en Mylord rochester, wien zijn eigen fantasie wel genoeg moest zijn geweest, en die echter vijf jaren lang naauwelijks een idée had, dat ik hem niet influisterde, vijf jaren, welke hij, als hij bekende, in een staat van bedwelming doorbragt, - maar wat zegt twee op uwe legioenen? En toch spijt het mij, dat ik zeggen moet dat eenige van uwe dichterlijke zedepredikers mij nog meer moeite hebben gemaakt, dan sommige verklaarde losbollen. Er viel pope, ik erken het, iets toe te geven, dewijl zijn gestel hem naauwelijks een uur genots vergunde, maar een invalide die zooveel van het goede hield als hij, had de burgerij en de geestelijkheid een weinig moeten sparen. Het is zeker dat de goedaardigheid die hij inderdaad bezat, zijne wijsbegeerte niet weinig eer deed; maar zij zou grooter zijn geweest, zoo hij zichzelven de bekende zilveren sauskom had ontzegd. Zij verleidde hem tot honderd kleingeestigheden. Immers ik herinner mij een nacht, waarin hij, nadat hij een hevigen aanval had gedaan op addison en op een schotel lampreijen, door mijne dienstbare geesten geducht werd geplaagd, die hem onder den vorm van zoovele, pamphletten verschenen: - hij ontwaakte in heftig afgrijzen, en met een akeliger glimlach, dan een man die voorgeeft een halsbrekende weddingschap dood op zijn gemak te winnen, riep hij luid: ‘die dingen zijn mijne uitspanning.’ Wat nu Dr. johnson aangaat, over wiens kaauwvermogen zooveel gepraat is, de menschen vergeten zijn ‘Vervaarlijke ommetrek,’ en zijn lust tot beweging. - Hij mag tweemaal zoo veel hebben gegeten als een van zijn gezellen, maar hij was ook tweemaal zoo dik en had ook behoefte aan tweemaal zoo veel genot. Ik verzeker u, al de thee, die hij dronk, hinderde hem geen zier. Merk eens op, hoe klein de kopjes in die dagen waren, en hoe groot de menschen, die ze ledigden, - het was slechts eene voorjaarsvlaag op honderd morgen lands. Het is waar, hij deed mij wel wat te dikwijls bij zijn ledikant roepen, maar menschen met minder regt en veel kleiner gestalte, hebben wel nog meer van mij gevergd. De ergste nacht van zijn leven, was die, nadat hij zijn pensioen had gekregen, hij verbeeldde zich osborne, de boekenwurm te zijn, en dacht dat hij dood werd getoffeld met het tweede deel van zijn folio-dictionaire.’ ‘Ha! ha!’ ‘St! - ge spraakt van uwe schilders; daar wist ik nog minder van, schoon ik met een van die ligtgeraakten op vertrouwelijken voet ben; de man leeft nog, hij heeft er zoo lang naar gestreefd | |
[pagina 508]
| |
verschrikkelijk te zijn, dat hij eindelijk zijn genie heeft bedorven en het waarlijk geworden is. Ik zat eens omstreeks middernacht voor dat heer om mijn portrait te laten maken, wij allen prijzen gelijkenis om het zeerst!’ ‘Hoe!’ viel ik hem in de rede, ‘het heeft toch geen zweem van uwen blik zoo als ik u daar zie!’ ‘Neen,’ hernam de geest, ‘het is mijn poëtisch voorkomen. Ik heb alle soorten van aangezigten en gestalten, mijn burgerlijk bakkes, mijne politieke tronie, mijn geniale grijns. Verleden nacht, b.v., verscheen ik een Baronet uit de city, en zat op zijn buik in de gedaante van balen gesmokkeld goed. Daarop ging ik naar een Minister, die op een diner was geweest, om met zijn collega's raad te plegen, wat zij over zes maanden tegen den nood van morgen zouden doen. En nadat ik hem gefolterd had met alle soort van schrikbeelden, Chartisten, Mummies en Chineesjes, - gebrek aan ambten, gebrek aan woorden, gebrek aan geld, - besloot ik mijn arbeid van den nacht, met een bezoek bij een nog doorluchtiger personaadje af te leggen.’ ‘Foei!’ ‘Ge hebt mij nooit zoo mooi gezien,’ - lachtte hij ten derdenmale, ‘uit bijzondere gunst verschijn ik u zoo als ik inderdaad ben; maar daar ge niet vele van mijne gestaltenissen hebt aanschouwd, wil ik u, zoo ik er u meê pleizier, een staaltje van mijne fraaiste geven.’ ‘Het hoeft volstrekt niet, doe geen moeite,’ borst ik wat haastig uit, ‘ik kan ze mij zoo levendig voorstellen uit uwe beschrijving. De wijsgeeren deden u zeker onregt, toen zij u voorstelden als een verleider.’ ‘Dat mogen de valsche wijsgeeren hebben gedaan,’ antwoordde het spook, ‘de echte kenden mij beter. Op mijn aanraden verbood pythagoras het eten van boonen; plato was eenige zijner ontwerpen aan mijne wenken verschuldigd, schoon ik beken, dat het zijne beste niet waren, en ik kende ook socrates zeer goed door mijne vertrouwelijkheid met alcibiades, schoon de familiaris, die hem ten dienst stond, van een veel hooger orde was dan ik zelf, en mijne bezoeken onnoodig maakte. Echter was de eerbied, dien ik den verheven man toedroeg, zoo groot, dat ik hem, den nacht dat hij stierf, allerbitterst gewroken heb op zijne twee ergste vijanden. De menschen spreken over den voorspoed der ondeugd, en het gelukkig lot soms door de boozen genoten in tegenoverstelling van de rampen der deugd; maar zij weten niet wat zij zeggen. Gij hadt alexander op zijne koets moeten zien na een zijner zegefeesten, of domitiaan of heliogabalus na een gewoon avondmaal, en gij zoudt gezien hebben, wie de ware monarch | |
[pagina 509]
| |
was, de heer over millioenen of de heer over zich zelven. De Vorst scheidde welligt uit de zaal, te midden van lichten, kransen en geuren, de muzijk was zijn heraut, louter buigende hoofden om hem heen; alles wat hij zag en hoorde en aanraakte, herinnerde hem zijne magt, zijn rijk en op het donzen leger rustte hij aan de zijde der schoonste. Rustte, zeide ik? Ge zoudt iemand even goed op een vergulde pijnbank kunnen leggen, om hem in vergetelheid te wiegen. Naauwelijks was hij in sluimering gevallen, of ik zelf en andere geesten, wij wreekten de gruwelen van den dag; binnen weinige oogenblikken kondigden de zenuwachtige trekkingen van handen en gelaat de opstijgende plaag aan; zijn gelaat werd zwart en zwol; zijn gebalde vuisten ontsloten zich krampachtig, om de behangsels zijner koets te grijpen; hij beproefde zich om te draaijen, maar hij kon niet, want honderde verschrikkingen, waarvan de vreeze des doods de minste was, ontzetteden hem en benevelden zijn verstand, tot hij eindelijk, door eene wanhopige vermanning met een raauwen gil ontwaakte, en uit het bed sprong, bleek, ontdaan, bevende, bang voor de hulp, die hij zou willen inroepen, verschrikt door het bewustzijn van zich zelven. Ziedaar de menschen, voor welke millioenen redelijke schepselen laf genoeg zijn te beven!’ ‘Gij spreekt als een redenaar,’ zeide ik, ‘maar elk eerzuchtig Vorst heeft toch geene pijnigingen door te staan als deze, want niet alle leven zoo weelderig als alexander, noch zijn zoo ongebonden en verwijfd als een domitiaan of een heliogabalus. Veroveraars, hebben, vertrouw ik, te veel te doen, om tijd te vinden voor kwellingen van het geweten of bezoeken van nachtmerries.’ ‘Er is iets aan,’ antwoordde de geest, ‘tegen beiderlei verschrikkingen vermag de arbeidzaamheid veel. Maar te veel bezigheden, vooral van dien aard, welke de eerzucht voeden, brengen somtijds de gevolgen van weelderige lusten en ongebonden togten te weeg, en wreken zich op het gemoed. Aan deze waren grootendeels de vallende ziekten van caesar en juliaan, en mahomed en napoleon toe te schrijven. Op dezelfde wijze heb ik de wereld gewroken op dionysius van Syracuse, hendrik VIII, karel IX, op monniken, nabobs, inquisiteurs, ontuchtige vrouwen, en andere geessels van het menschelijk geslacht. Met de aangezigten der Romeinsche Keizers ben ik even gemeenzaam bekend als een oudheidkenner, vooral van tiberius tot caligula, en met de nakomelingen van constantijn. Maar zoo ik de verbasterde Romeinen tuchtigde, ik was er niet te genadiger om voor hunne vijanden. Zij wisten niet, toen attila hen geeselde, welke nachten hij sleet. Gelukkig voor de geregtigheid bragt hij uit Germanië niet slechts vuur en | |
[pagina 510]
| |
zwaard, maar een echt Germaanschen eetlust mede. Ik ken geen veroveraar uit de nieuwere tijden, die in afgrijsselijkheid van droomen bij hem halen mogt, ten zij het dat kleine, schrale, koortsige, ligtgeraakte, soupertjes-zieke kereltje was, dien gij frederik de Groote noemt. Die keurige ragouts, wier genot nieuwe scherpte gaf aan de sarcasmen, die hij zoo onverantwoordelijk koninklijk der wereld toediende, hebben de lijders voor hunne onderwerping genoeg schadeloos gesteld. Des ondanks leefde hij met zijne schotels als anderen met hunne maîtresses doen; hij hield er te meer van hoe meer zij hem plaagden. De arme trenck, met zijn brood en water in den kerker van Maagdeburg, genoot honderdmaal kalmer rust, dan de vorstelijke wijsgeer in zijn paleis van Sans-Souci. Zelfs bij het naderen des doods konde die groote veroveraar, die oorlogsman vol koenen moed en wijs overleg, zijn gewone Cayenne peper en zijn lekkere sauce piquante niet weerstaan, schoon hij wist, dat hij mij onvermijdelijk daardoor voor zijn bed zou zien komen, gewapend met al zijn zonden, om zijne sponde in een nest van slangen en monsters te verkeeren.’ ‘De hemel zij geloofd!’ borst ik uit, ‘dat hij in zijn smaak zoo veel zin voor boete had! Het volk, dat onder eene alleenheersching zucht, moet wel eerbied hebben voor den hofdisch. Ik zie nu, duidelijker dan ooit, welk een onvolkomen begrip wij van het nut der dingen hebben. Vroeger verbeeldde ik mij, dat eten en drinken slechts strekte tot onderhoud van het leven, maar het blijkt mij nu, dat die twee genoegens, de geregtigheid niet weinig moeite sparen, en dat de schrijvers van kookboeken verdienen te worden beschouwd als uitleggers van een Wetboek van Strafvordering. Inderdaad, ik zal voortaan een terrine schildpadsoep slechts met huiverend ontzag naderen, en een ragout reeds iets onverbiddelijks achten.’ ‘Dan zult gij die uitstekende schotels,’ merkte de geest aan, ‘op de eenige voegzame wijze regt doen. Menschen, die zich aan een feestmaal zetten, met vonkeling van oogen, en wrijving van handen, zouden geheel andere gewaarwordingen hebben, als zij wisten wat en wie zij gingen aanvallen. Ik zeg u dat de zielen van gemartelde dieren hunnen dood overleven en pijnigings-werktuigen voor de menschheid worden. De meeste van die staan onder mijne heerschappij en maken een groot deel uit van de monsterachtige gestalten, die den slaap der onmatigen storen. Levend gekrompen visschen, onbarmhartig in kokend water gedoopte kreeften, en ter dood gegeeselde speenvarkens worden de ijverigste en plaagziekste geesten, en zoo het voorwerp hunner wraak in den wijn een behoedmiddel zoekt voor hunne aanvallen, en zich bewusteloos maakt, de plaag volgt hem toch en haalt hem in! Het | |
[pagina 511]
| |
is de sluipende maar wrevele jicht, die den avond van zijn leven foltert, een geest, die de dubbele natuur heeft van de nacht-merrie en den salamander, en verschrikkelijker is dan eenig ander, daar hij zoowel bij dag als bij nacht aanvalt.’ ‘Ik sidder reeds bij de gedachte,’ borst ik uit, ‘ann de monsterachtige scheppingen, die mijne eigen rust hebben verstoord, en zulk een ontzettende tegenstelling opleverden van de geneugten van een gezellig souper.’ ‘O, wat dat betreft,’ zeide het spook op achteloozen toon, ‘de garnaaltjes mogen eens een rondetje om u hebben gedanst, maar gij weet niets van de pijnigingen van een veelvraat, of een epicurist, of een godvergeten lichtmis. Gesmoord te worden onder kussens zonder tal, rots bij rots op hun borst te voelen omwentelen, levend begraven te worden, en ergste van allen, de marteling van te willen ademhalen met gesloten mond, behooren onder hunne allenachtsche kwellingen. De stervende gulzigaard, van la fontaine, was nooit redelijker, dan toen hij het overschot van zijn disch begeerde. Hij was bang, dat, zoo hij niet oogenblikkelijk den geest gaf, hij een dutje zou doen eer hij stierf, dat duizendmalen erger zon geweest zijn dan de dood. Zoo apicius, ciacco de Florentijner, dartineuf, of quin in staat waren geweest en lust hadden gevoeld te schilderen wat zij zagen, callot zou bij hen slechts een cipriani zijn geweest. Ik zou u een aardigen spotter, een raafzwarten, maar tonronden jonker uit de buurt kunnen wijzen, een geestig pendant van den gulzigaard op rubbens Val der Verdoemden, die u op verschrikkelijker scheppingen zijner verbeelding zou kunnen onthalen, dan gij in milton's Hel aantreft. Hij is geleerd zonder voorbeeld, zijn aanleg behoort tot de uitmuntendste, maar een lange reeks van kwade gewoonten hebben hem un homme de plaisirs gemaakt, dat wil zeggen, hij steekt zich in allerlei bezwaren, om een weinig genot te hebben, dat hem een heir van kwellingen baart. Een zijner lusten, die hij niet wil wederstaan, - hij kan alles, mits hij wil, - geldt een keurigen schotel, die iets scherps heeft en toch ook iets sappigs, waar men alles voor doen zou, slechts niet zoo als hij, er iederen nacht voor in den Tartarus te worden gedompeld. Op dit oogenblik zijn de schimmen van den avonddisch om hem bezig, en dante zelf had niets afgrijsselijkers tot boete eener zonde kunnen bedenken, dan de straf die hij nu ondergaat. Hij verbeeldt zich, dat hij, schoon hij zich zelf is, echter tevens en te gelijk vier wezens is, van den tegenstrijdigsten en onderling afkeerigsten aard, - dat zijn eigen onbeschrijfelijke geaardheden ligchamelijk en boosaardiglijk met elkander worstelen, - en dat er hem geen kans overblijft op ontvlugting, vergetelheid of rust.’ | |
[pagina 512]
| |
‘Genadige hemel!’ riep ik uit, ‘hoe, zulk eene straf voor een enkelen schotel?’ ‘Gij bedenkt niet,’ antwoordde de geest, ‘welk een misbruik van den goddelijken geest der rede zulke uitspattingen zijn, en hoe zij de beste rigtingen der menschelijke natuur dwarsboomen. Het geheele doel van ons bestaan wordt gemist, als wij niet behoorlijk acht slaan op ons ligchaam. Hoe zal die jonker morgenochtend opstaan? Bleek, zenuwachtig en dof, zijne kracht moet geschoord worden door een borrel, als hij het den volgenden achtermiddag zal ophouden. En wat wordt er van den avond, wat levert de gansche dag, waarin hij zooveel had kunnen doen? Ik wil niet spreken van hen, die in zulk eene stemming twist zoeken met hun naaste, maar ge moogt aan oorzaken van dien aard de helft van de gewone kwellingen des levens, de grillen, de ligtgeraaktheid, de twisten toeschrijven. Van avond is een arme drommel uit zijn humeur, omdat zijn avondmaal zoo simpel was, morgen nacht zal hij zich verbeelden in de hel te zijn, dewijl hij aan een te weelderigen disch een uur of drie te lang en te laat zitten bleef. Eene hysterische dame vleit zich, dat zij al zeer sentimenteel kwijnt, wanneer hare aandoeningen hoogstwaarschijnlijk niet aan gevoel, maar aan overdaad zijn toe te schrijven. Uw Edinburger vernuften meenden, dat zij een gekke onmogelijkheid hadden bedacht, toen zij spraken van iemand de keel af te snijden met een pond gerookten zalm, maar ik heb kleiner schotels even wonderbaarlijke feiten zien uitvoeren. Ik heb een enkel hard ei een gansch huishouden dagen lang op stelten zien brengen; een schijfje komkommer heeft een eenigen zoon onterfd; en een gansch gewest heeft de gramschap van zijnen koning gevoeld, omdat een koppel houtsnippen hem te zwaar was.’ ‘Hoe jammer is het,’ riep ik uit, ‘dat de geschiedenis in plaats van ons lust te doen krijgen in prachtige tooneelen en grootsche feiten, de daden der menschen niet in hunne wezenlijke beginsels opspoort.’ ‘Zoo, zoo,’ zei de geest, ‘nu het onderwerp u ernstig maakt, geloof ik, dat ik u vaarwel mag zeggen. Uwe natie heeft uitmuntende wijsgeeren opgeleverd, die er niet te minder kloek om waren, dat zij nooit mijne kennis maakten. Maar zeg eens, bij gelegenheid aan uwe landgenooten, dat zij noch wijsgeerig, noch staatkundig zijn, door bij alle gelegenheden feest te vieren, het zij droevige, blijde, of tusschenbeidjes; dat gezond verstand, een goed karakter, en het welzijn huns lands niets gemeens hebben met indigestie; en dat zij, wanneer zij hunne vaderlandsliefde meenen aan den dag te leggen door snijden en smullen, niet wijzer zijn dan de Ouden op hunne bacchanalien, die slangen tusschen hunne tanden namen, en zich kwetsten met staal.’ | |
[pagina 513]
| |
Dus sprekende rees het spook op, en zijne regterhand uitstrekkende, met een blik, dien hij meende, dat vriendelijk zou zijn, naderde hij mij; hij nam toen mijn hand in de zijne, en eenige ontsteltenis op mijn gelaat lezende, borst hij in een vlaag van lagchen uit, dat de volslagen quintessence van wanorde was, en alle beschrijving te boven ging, een dooréénhorting van het gesnater der ganzen, het gegrom der zwijnen, het gekwaak der eenden, het gekal van kalkoenen, het geschreeuw van paauwen en het gekrijsch van uilen. Toen het toeval over was, gaf hij mij een handdruk, die mijn knieën deed opspringen, en zich zelven in een soort van stoom wikkelende, verdween hij met een gedruisch, dat naar het kraken van aardewerk zweemde. Ik staarde om mij heen, en ik werd gewaar, dat mijne regterhand, waarin ik den Horatius hield, onder mij gebogen en in slaap was geraakt, en dat, ik door mijn plotseling opspringen, de helft van de schotels, en ook mijn lekkere kiekenpastij op den grond had gesmeten. |
|